Romans in duodecimo*
Kees Fens
Vestdijks bij mijn weten oudste essay, het uit 1932 daterende ‘Over de dichteres Emily Dickinson’, begint heel fraai aldus: ‘Van de Amerikaanse dichtkunst ziet een buitenstaander vooral de baard van Walt Whitman. Daarachter doemt het sombere masker op van Edgar Allan Poe. Het besluit niet minder fraai als volgt: ‘Voor mij ligt haar portret. Een kegelvormig, wazig geplooid kleed, tot de hals gesloten, tegelijk ijl en ondoordringbaar als een spiritistische materialisatie, draagt het hoofd van een gemartelde hamadryade. Bes-donkere, schuwverwonderde ogen; volle lippen, die aan het gehele gezicht iets negroïds geven; wat brede en platte, maar niet grote neus; pijnlijk gespannen uitdrukking, naast een in zichzelf verloren dromerigheid. Hoe zou men geloven, dat dit mensengezicht – want dan ineens wordt het weer een mensengezicht, een geestig wrang glimlachend gezichtje – die geheimen gekend heeft. Het is een zonderlinge ervaring tot haar portret terug te keren, telkens, tussen het lezen van haar gedichten door.’
Kan het begin nog werk zijn van een vindingrijk essayist die in twee bekende fysionomieën tweeërlei soort werk tracht te typeren, in het slot komt een novelle-schrijver of romancier of een dichter met een onberijmd palet het essay binnen in een poging de vrouwelijke hoofdfiguur van zijn essay na het innerlijk ook naar het uiterlijk (en wie zal zeggen hoezeer de visie op het uiterlijk door de kijk op het innerlijk bepaald is) te portretteren. En wie bij het slot het begin onthouden heeft en het eerste deel nog voor de geest heeft, weet nu, dat hij een essay gelezen heeft met drie personages, rond wie een overi-
gens literair-historisch geheel verantwoorde intrige is gebouwd. Dat het essay ook een bewonderenswaardige analyse van Emily Dickinsons gedichten bevat, vermeld ik nog even om er niet van verdacht te worden de essayist Vestdijk in de voorafschaduwing van de novellenschrijver Vestdijk te willen plaatsen, al lijkt het achteraf moeilijk beeld en schaduw te scheiden. Met ‘Over de poëzie van Emily Dickinson’ begon het werk van een prozaschrijver. Laat ik het voorlopig zo definiëren.
Ongewoon als begin van een essay is de inzet van het openingsstuk van Essays in duodecimo, ‘Signalement van D.H. Lawrence’: ‘Mogen wij Edward Garnett geloven, dan had Lawrence het vulgaire haar van een Engelse werkman. Hoewel de foto’s ons hoogstens in de verleiding brengen te spreken van een vulgaire haardrácht, ben ik geneigd om het signalement van de Engelse schrijver met de observatie van Garnett te laten beginnen. Hierop volgt de neus, die aan die van Socrates doet denken; de kaak van Ramsey Mac Donald; de baard van George Bernard Shaw. Ziehier het signalement, waar een physiognomisch geïnteresseerd speurhond voorlopig genoegen mee zou kunnen nemen.’ Dat is nog iets anders dan de simpele romantische baard van Whitman. Om meer redenen kan deze inzet karakteristiek heten voor Vestdijks wijze van essayeren, althans voor die uit Essays in duodecimo. Daar is allereerst een ook uit ander werk bekende stijlfiguur, die meteen in de eerste zinnen zichtbaar wordt. Met het ‘hoewel’ van de tweede zin wordt de mededeling van de eerste gecorrigeerd of ten dele teruggenomen, waarna Garnetts opmerking toch als werkhypothese wordt aanvaard. Langs een omweggetje komen we weer, zij het wat wijzer en onzekerder geworden, op hetzelfde punt. Vestdijk is de milde meester van de concessieve bijzin, teneinde eigen zin of gebrek aan eigen zin te kunnen doordrijven. Een tweede kenmerk is de speelse overdaad aan woorden, die zeker schrijfplezier, maar in elk geval minder formuleringsdrift dan wel bouwlust vertoont, van een bouwmeester die grillige hoeken en kleine torentjes niet schuwt. De tweede alinea van hetzelfde essay geeft een prachtig voorbeeld, – het lijkt of er een cyclopenoog beschreven wordt: ‘Hier worden de ogen starend, halsstarrig lonkend, onverbeterlijk, loszinnig – hypnotisch bedelende ogen op straathoeken, ogen die het moralistisch anathema, waarmee zijn
geboorteland een niet onaanzienlijk deel van zijn oeuvre belastte, achteraf schijnen te rechtvaardigen. En niet eens gevaarlijke ogen zijn het. Veeleer wekken zij een zeker gefroisseerd medelijden bij ons op, – het theoretisch medelijden met gevallenen. Het lijdt geen twijfel: hier staat geen verleider of Don Juan ons aan, geen Priaap of geile bok, maar het eeuwig vrouwelijke in zijn meest onaanvaardbare en meest aanvaarde gedaante.’ Dat is niet de beschrijving van ogen, maar een oculair bouwsel, met daarin vele gangen om Lawrence te ontmoeten.
Die inzet kan ook karakteristiek genoemd worden om de concreetheid ervan, die ver ligt van de abstractie het essay meestal eigen. Zo concreet is de mededeling, dat je de bekoring moet weerstaan, het stukje niet met enkele kleine wijzigingen tot het begin van een roman of novelle om te bouwen, roman over een, fysiek gezien, collageachtige man, die met zijn bizar samenstelde lichaam, uiterlijke verschijning van een gecompliceerde geest, een moeilijk maar boeiend leven heeft. Die veronderstelling is geen gril. Wat gebeurt er in het essay? Er wordt een interpretatie gegeven van Lawrences werk. Hoe gebeurt dat? De interpretatie wordt vertaald in ‘lichamelijke’ termen en er ontwikkelen zich in het essay hele intriges tussen de lichaamsdelen, die samen een beeld oproepen van de schrijver Lawrence, beeld dat geen enkele aanspraak maakt op ‘definitiefheid’, want daar is de stijl niet naar, – er wordt nogal wat heen en weer geschoven met meningen en opvattingen -; het kàn daarop ook geen enkele aanspraak maken, want daar is de opzet niet naar, want er worden verbindingen aangegaan – als in een roman of verhaal – maar het gaat daarbij meer om het spel der verbindingen dan om een gelukkig of ongelukkig einde.
Draagt het stuk bij aan de meningvorming over Lawrence? Ja, maar minder dan een studie, maar ook weer meer dan een verhaal of roman met Lawrence als hoofdfiguur. Vestdijk houdt zich aan de feiten, maar werkt met die feiten als een romancier, dat wil zeggen, hij hanteert ze niet als feiten, maar als mogelijkheden, die hij zo op elkaar laat inspelen en met elkaar verbindingen laat aangaan, tot ze een mogelijke werkelijkheid oproepen. Juist als dat in de roman gebeurt. Men kan, voorlopig, de essays uit Essays in duodecimo als paradoxen betitelen: ze danken hun ontstaan aan een wrijving tussen
werkelijkheid en taal, vorm als men wil.
Enkele van de hier gesignaleerde gegevens moeten nader uitgewerkt worden, wil ik tot een enigszins benaderende weergave van Vestdijks bundel komen. De verschuivingen in de meningen, dat spel van toegeven en terugnemen, hebben ook in het groot plaats, en van een aantal essays bepalen ze zelfs de structuur; zoals de ene zin op de andere afdingt of die zelfs grotendeels opheft, zo neemt een heel fragment een vorig fragment geheel of ten dele terug. Soms gebeurt dat zo frequent, dat de lezer geïrriteerd raakt, waarbij de schuld niet bij Vestdijk, maar bij die lezer ligt: hij is met de instelling en de verwachtingen van de essay-lezer aan het lezen geslagen, terwijl hij eerder zijn benaderingen vanuit een tussenpositie had moeten beginnen. Dat voortdurend heen en weer schuiven is hieraan te danken, dat Vestdijk zo veel mogelijkheden ziet dat elke zekerheid verdwijnt. En bij de lezer, die, buiten roman of verhaal, zo graag stelligheden ziet, elke zekerheid doet verdwijnen. Wie een aantal essays uit Essays in duodecimo in tekening zou brengen, zou een merkwaardige grafiek te zien krijgen. Samen te vatten op de schoolse wijze zijn de essays zeker niet, tenzij het vraagteken als comprimeringsmogelijkheid wordt toegelaten. Wie het schuifspel in zijn vele mogelijkheden wil zien, leze het essay ‘Kunst en droom’; in het klein en in het groot schuiven de onderdelen elkaar weg en zo sterk, dat op de helft een volkomen kale plek ontstaat: het essay heeft zichzelf opgeheven; met een kunstgreep die elke romancier zou sieren, weet Vestdijk de dode weer tot leven te brengen. Het essay, waarin vele paradoxen voorkomen, blijkt zelf een grote paradox, die overigens in dit geval met meer stelligheid eindigt, dan vaak het geval is. Want dat zal duidelijk zijn, een dikke streep is zelden het einde van de essays; veelal wordt een laatste mogelijkheid aangedragen, die dan een mogelijke werkelijkheid vertegenwoordigt, en het aantal essays, dat in een voorzichtig ‘misschien’ eindigt, of de lezer in een slotalinea nog veel te vermoeden en te broeden geeft, is niet gering. Als een roman is het essay af en niet af. De essaywereld is volbouwd, maar er is nog ruimte genoeg om aan een verbeeldingrijke lezer de kansen tot fantaseren over ‘hoe het verder ging’ te geven.
Opvallend is, dat veel essays beginnen met de vaststelling van een feit, het opzetten van een stelling, die een zekere communis opinio
vertegenwoordigt. Het collectief krijgt van de schrijver het eerste woord. Maar binnen enkele alinea’s is het feit opgesplitst in een aantal mogelijkheden; het ondergaat een reeks individualiseringsprocessen, waarbij de schrijver zich, naar het lijkt, opsplitst in een aantal individuen, zich steeds meer van het collectief verwijderend en de lezer in die verwijdering betrekkend, want zo individualiserend gaat hij niet te werk of de lezer wordt in de ‘wij’-vorm in het proces betrokken. Je zou kunnen zeggen, dat de verschillende individuen dialogen met elkaar aangaan, en schrijver en lezer zijn beiden gesprekspartner. Niet meer dan als een vermoeden wil ik hier de mogelijkheid opperen, dat Vestdijks Essays in duodecimo, door een deskundige onderzocht, wel eens een typische muzikale structuur zouden kunnen vertonen: uitgangspunt een grondtoon, waarvan men zich al spelend op verschillende instrumenten steeds meer verwijdert, maar die men ook blijft omspelen. In elk geval: het feit dat uitgangspunt is, wordt niet direct aangevallen; het wordt, steeds op andere wijze, tot een misverstand gemaakt, en bij nieuwe veronderstellingen gebeurt dat opnieuw. ‘Misverstand rondom gearriveerden’ is de titel van het twaalfde essay; hij zou boven meer essays kunnen staan, zoals het begin in de weergave van de stelligheid van de communis opinio evenzeer relevant is: ‘Als een der meest weerzinwekkende verschijnselen in de wereld der maatschappelijke mutaties geldt de man die zijn vroegere vrienden niet meer kennen wil.’ En dan volgt een voorbeeld met een redenering, waarin het schuifspel heel vernuftig wordt toegepast en dat zo uit een in de ‘ik’-vorm geschreven roman van Vestdijk gelicht zou kunnen zijn. En aan het einde van de redenering is de aanklager beschuldigde geworden. Waarbij er nog uit twee beschuldigingen gekozen kan worden.
Het essay ‘Philosofie der metafoor’ begint Vestdijk aldus: ‘De wereld van vergelijkingen, gelijkenissen, beelden, symbolen, allegorieën en mythen heeft voor ons het vaag verontrustende van gebruiksvoorwerpen uit sprookjes, die ieder ogenblik van een demonisch eigen leven blijk kunnen geven om ons, hun meesters, te overrompelen.’ Wie zo schrijft, denkt zeer concreet en met grote verbeelding. Zowel het concrete als verbeeldingrijke denken kan voor het merendeel van de Essays in duodecimo typerend genoemd worden. Er worden niet zozeer gedachtenconstructies als wel gedachtenwerel-
den gemaakt, waarin abstracta als meningen, zienswijzen, visies, opvattingen de personages zijn, gematerialiseerde geestesproducten, die gezien zijn en beleefd worden in hun rollenspel. Vestdijk vult de reageerbuis en het gaat er van leven krioelen. Een gedetailleerde analyse van de essays zou zeker aan het licht brengen, hoe zeer de ontwikkeling van de gedachten – die zich soms lijken voort te bewegen op de wijze van de springprocessie van Echternach – plaats heeft als een ontwikkeling van een intrige, met alle onverwachtheden van dien, zonder rechtlijnigheid, want een detective is deze denker niet. Wat geschreven wordt, lijkt gezien. Ik geloof dat met die hartstocht tot het bouwen van gedachtenwerelden ook Vestdijks onvermoeibare lust tot ordenen en sorteren samenhangt.: zijn hang tot indelen is niet te temmen, zie de essays ‘De kunstenaar en de moraal’ en vooral ‘Typen van critici’. Hoe meer individualiseringen en individuen, hoe meer vreugd, hoe bevolkter ook de gedachtenwereld wordt, hoe vollediger ze gaat lijken en sluitender, althans als verbeeldingswereld. Dat de poëzie van Verwey, die naar Vestdijks opvatting een volledige wereld wilde zijn, voor deze soort eerder ideaal materiaal moest zijn, laat zich begrijpen. De schepper van zoveel fauna’s is ook, hoe kan het anders, een fervent botaniseerder.
Van de verbeeldingsvolle wijze van werken geeft het essay ‘Philosofie der conversatie’ enkele superieure voorbeelden, met name waar Plato’s Symposion ter sprake komt. Achter de denkfantasie daarom laat zich de kiemcel van een Griekse roman raden, zoals zich achter het essay ‘Drukkende idealen’ een ‘Mozesroman’ laat vermoeden. Op het gevaar af bij deze essays zonder stelligheden te stellig te worden: aan veel van de in de bundel opgenomen stukken zou men om hun stijl, hun structuur, hun voorstellingswereld, de manier waarop de feiten erin gehanteerd worden, de uitkomst die juist vaak de afwezigheid van een uitkomst is, de betiteling ‘romans in duodecimo’ willen geven. Hoezeer de romancier de essayist voor de voeten loopt en hem het in feite onmogelijke willen laten doen, bewijst ‘Het probleem der portretwaarde’, waarin de essayist een voor de kunsthistorici niet bestaand probleem tracht op te lossen, als verbeeldingrijk schrijver musea aflopend voor levend materiaal of tot leven te brengen materiaal. Hetzelfde geldt voor ‘Historische contigentie’, dat begint met de nu wellicht veel zeggende zin ‘In het
algemeen houdt de historicus zich te veel met feiten bezig, te weinig met mogelijkheden’. Hetgeen ook moeilijk de taak van de historicus genoemd kan worden. De historicus die vanuit het hem toegedichte gebrek zou willen repliceren, zou kunnen antwoorden: ‘In het bijzonder houdt de essayist Vestdijk zich te veel met mogelijkheden bezig, te weinig met feiten.’ Hij zou dan wel de eigenheid van de essays over het hoofd zien, waarmee zijn verwijt weinig grond krijgt; dat zou ons op een belangrijk aspect van deze essays kunnen attenderen: ze zijn onweerlegbaar, juist omdat ze steeds de zaak verleggen, tenzij men de auteur van deze paradoxale essays grijpt het slotessay van de bundel ‘Het wezen van de paradox’, zoals Drion dat heeft gedaan. Want dan snijdt men in de kern van deze verbeeldingswereld-in-de-schijn-van-een-denkwereld.
Misschien is het, gezien al het voorgaande, niet toevallig dat zoveel stukken uit Essays in duodecimo zich met de problemen van kunst, kunstenaar en kunstsoorten bezig houden. Is het te veel gezegd, het merendeel ervan te zien als bezinningen van de romanschrijver Vestdijk, die zich dan in zijn bezinning niet van zijn romancier-zijn kon losmaken? ‘De betovering van het verleden’ en ‘Historische contingentie’ hebben alles met de problemen van de schrijver van historische romans van doen; ‘Het visioen in de beeldende kunst’ heeft ook betrekking op de verbeelding van de schrijvers en diens inspiratie, en met de laatste hebben de twee droomessays alles te maken; geijkte romantypen de verleider, de intrigant, de kunstenaar zelf, ze komen uitvoerig ter sprake evenals Judas Iskariot, die in Vestdijks visie heel veel van veel van zijn romanfiguren belichaamt. Een chronologisch onderzoek van Vestdijks werk zou wellicht zicht openen op een tussenperiode, waarin deze essays dan temidden van bepaalde romans een plaats zouden moeten krijgen.
De auteur Vestdijk heeft zich binnen de essays in veel figuren opgesplitst: hij lijkt te veelzijdig voor de smalheid van de betoger; hij kan zich niet met één ‘zichzelf’ identificeren. Meningen zijn geen abstracta, maar concreta, mensen, personages, als men wil, met vele onvoorzienbare mogelijkheden. Het rijke tekort van de essayist Vestdijk heeft hij zelf uitstekend geformuleerd in het stuk ‘De intrigant’: ‘Een nieuwsgierig rechter kan nooit een goed rechter zijn; hij tracht zich te veel in de beklaagde te verplaatsen, slaagt hier echter maar
ten dele in, en blijft zo weifelen tussen een houding van superieure ironie en een van hartstochtelijk medeleven, geen van beide geschikt om hem het adaequate vonnis aan de hand te doen, zodat hij als hij een wijs man is, zich van ieder vonnis onthoudt.’
De scheiding tussen de romancier Vestdijk en de essayist, althans die van Essays in duodecimo, lijkt mij een kunstmatige, al zou Vestdijk zelf met zijn superieur sorteertalent ongetwijfeld in staat zijn geweest de scheiding niet alleen aan te brengen, maar de hele bundel in vele soorten essays op te splitsen, waarvan de ene meer essay is dan de andere, of minder, of helemaal niet. Relativering werkt besmettelijk. De Vestdijklezer die niet aangetast wordt, moet wel de immuunheid van de absolute hebben.
- *
- Inleiding gehouden op het ?Vestdijk-symposium?, georganiseerd door de Maatschappy der Nederlandse Letterkunde, op haar jaarvergadering van 17 juni jl. In dat symposium spraken verder Prof. dr. M. Schenkeveld en Martin Hartkamp.