Ronald Havenaar
De moeilijke keuze en het verkeerde alternatief
De verkiezingen van 21 mei
Op welke partij moet een staatsburger stemmen die sociale rechtvaardigheid noodzakelijk vindt, onder ogen ziet dat het behoud van de vrijheid om een solide defensiepolitiek vraagt en, vooral, onderkent dat zonder een goed functionerend productie-apparaat de financiering van zowel rechtvaardigheid als defensie in het gedrang komt? Sinds zo’n twintig jaar roepen de drie grote politieke stromingen, elk op eigen wijze, weerstanden op die het voor deze staatsburger moeilijk maken zijn keuze te bepalen. En zo is het ook ditmaal.
Tot voor ongeveer twee decennia beantwoordde de opstelling van de sociaal-democraten in hoge mate aan wat wenselijk is. Maar sindsdien is de Partij van de Arbeid steeds toegankelijker geworden voor een populistisch frazenradicalisme dat in de verkiezingscampagne van vandaag bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in noties over een maatschappelijke tweedeling (tussen werkenden en niet-werkenden) die niet alleen de gecompliceerde werkelijkheid geweld aandoen,* maar bovendien wijzen op een onderschatting van het economische gegeven dat óók de bescherming van de niet-productieven in de eerste plaats om productievergroting vraagt. Veel ernstiger nog is dat de partij zich in haar defensiepolitiek op sleeptouw heeft laten nemen door de tegen de kruisraketten gerichte slogans van de vredesbeweging. Met als gevolg dat de komende kabinetsformatie òf zal leiden tot de vroegtijdige uitsluiting van de sociaal-democraten òf, indien
de getalsverhoudingen zo’n uitsluiting onmogelijk maken en een coalitiepartner tot ingrijpende concessies aan de pvda brengen, tot een of andere vorm van heronderhandeling met de Verenigde Staten over een inmiddels parlementair gesanctioneerd plaatsingsverdrag. In het laatste geval zal de politieke cohesie van de navo worden verzwakt en zal Nederland het laatste restje gezag verliezen dat het, na zes jaar aarzelen over de plaatsing van de kruisraketten, in die organisatie nog over heeft. Om te onderstrepen dat de Partij van de Arbeid haar afkeer van landsverdediging en bondgenootschap niet wenst te beperken tot de nucleaire bewapening, nam het congres van afgelopen februari ook nog eens het besluit dat de Nederlandse defensieuitgaven in de komende vier jaar met 5% moeten worden verlaagd.
Den Uyl is de man die als eerst verantwoordelijke gehouden is dit soort opvattingen uit te dragen. Hij is ook degene die enerzijds gedurende de laatste twintig jaar als politiek leider de evolutie heeft meegemaakt waarvan deze opvattingen het resultaat zijn en die anderzijds lange tijd, en met reden, als de intellectuele parel van de Nederlandse politiek heeft kunnen figureren. Met deze dubbele constatering is de hoofdoorzaak aangegeven van de sociaal-democratische teloorgang: een frappant gebrek aan politieke moed bij een beter wetende partijleiding om tegenwicht te bieden aan populaire maar kortzichtige opvattingen die vanuit de ‘basis’ naar boven kwamen. Met als uiteindelijk gevolg dat heel wat verstandige mensen nu standpunten moeten verdedigen waarvan ze zelf de onhoudbaarheid inzien. Zeker, bij Den Uyl schijnt dit laatste mee te vallen. Hij weet op vaardige wijze althans de indruk te wekken dat de ondubbelzinnige en onverminderde afwijzing van de kruisraketten voor hem nog steeds, ook nu de parlementaire besluitvorming over dit vraagstuk is afgerond, een authentiek geloofsartikel is. Maar het is een publiek geheim dat bijvoorbeeld enkele buitenlandspecialisten van de Tweede Kamerfractie met een zelfs voor beroepspolitici opmerkelijk cynisme dag in dag uit hardnekkig een standpunt verdedigen waarin ze zelf niet (meer) geloven.
Zo rijst dan het treurige beeld op van een partij die zichzelf tot gevangene van een aantal ondoordachte slagzinnen heeft gemaakt. Een partij met toch een Tweede Kamerfractie die in kwalitatief opzicht nog steeds de
beste in het parlement is, zelfs na het vertrek van een aantal competente leden dat in het vooruitzicht van en in wanhoop over een voortdurende oppositierol uitweek naar de bestuurlijke sector. En een partij die in haar midden nog altijd een aantal overblijfselen kent van een typisch sociaal-democratische en voor de Nederlandse partijpolitiek unieke traditie: die van een discussie op hoog niveau over uiteenlopende politiek-maatschappelijke problemen. Deze restanten zijn bijvoorbeeld aan te treffen in de kolommen van het maandblad Socialisme en Democratie en in sommige andere publikaties van de Wiardi Beckman Stichting, terwijl op het gebied van de buitenlandse en defensiepolitiek nog publieke vertolkingen van de voice of reason zijn te vinden in de verspreide bijdragen van bijvoorbeeld Bart Tromp, Dankert, Rozemond en Van Benthem van den Bergh. Zulke residuen van sociaal-democratische degelijkheid behoren tot het allerbeste dat ons land in politiek-intellectueel opzicht heeft te bieden. Het is echter ook noodzakelijk vast te stellen dat deze bijdragen binnen de pvda zo goed als genegeerd worden, zelfs nauwelijks enige nuisance value hebben, laat staan dat er ook maar de geringste invloed van uitgaat op de politieke koers van de partij.
Die koers wordt in sterke mate bepaald door een partijbestuur dat onder leiding staat van een voorzitter die niet alleen wordt gedreven door een overdosis aan persoonlijke ambitie, maar die bovendien, voorzover hij er eigen opvattingen op na houdt, nog altijd de exponent is van het ‘basisme’ dat hem op de troon heeft gebracht. Wegens die koers, die op sociaal-economisch terrein nog steeds een minimum aan realistische en constructieve voorstellen te zien geeft en op het gebied van de veiligheidspolitiek het belang miskent van politieke eensgezindheid in het Atlantische bondgenootschap, is het nodig de huidige Partij van de Arbeid te blijven afwijzen.
Van de twee andere grote partijen heeft het cda de afgelopen jaren om een aantal redenen respect afgedwongen. De wijze waarop Lubbers met evenveel vastbeslotenheid als deskundigheid leiding gaf aan een sanering van ‘s rijks financiën (een proces dat sinds enige tijd samengaat met een herstel van de economische groei), heeft hem de verdiende reputatie opgeleverd
waarvan het cda op 21 mei het electerale profijt lijkt te gaan trekken. In het algemeen hadden de christen-democraten trouwens kwalitatief sterke vertegenwoordigers in het kabinet, met als besten de ministers De Koning en Van den Broek. Vooral de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wekte vertrouwen door een zeldzame combinatie van moed, kennis van zaken en politieke kundigheid. Zijn collega van Buitenlandse Zaken komt de verdienste toe dat hij, geholpen door de coalitiepartner, in de kruisrakettenkwestie de christen-pacifistische stroming in zijn partij, die Nederland van een plaatsingsbesluit wilde afhouden, beslissend de voet heeft dwarsgezet. Het is gebleken dat die stroming nog altijd, ook nadat een aantal van de meest bevlogen vertegenwoordigers ervan de fractie had verlaten, een belangrijke invloed heeft behouden. Die invloed klonk niet alleen door in de interventies van de cda-defensiewoordvoerder Frinking en De Boer (wier optreden overigens geen diepe indruk kon maken), maar ook in de opvattingen van de minister van Defensie. Curieus genoeg voor iemand in dat ambt liet hij blijken niet zonder welwillendheid tegenover het atoompacifisme te staan.
Nog veel typerender voor de houding van het cda tegenover veiligheidsvraagstukken was echter het optreden van de minister-president, tevens de onbetwiste politieke leider van zijn partij. Als gangmaker van een slagvaardige sociaal-economische politiek had Lubbers zijn houding gedurende een vorige politieke functie goeddeels doen vergeten. Toen hij tijdens de kabinetten-Van Agt de christen-democratische fractie in de Tweede Kamer leidde, verwierf hij immers vooral bekendheid als de onvermoeibare architect van duizelingwekkende bezweringsformules die een gebrek aan besluitvaardigheid moesten maskeren. Kort voordat zijn kabinet op 1 november vorig jaar het 1 juni-besluit uit 1984 (dat overigens meer uitmuntte in inventiviteit dan in politieke logica) moest effectueren, bleek de oude Lubbers echter nog springlevend te zijn. Hoewel de Sowjet-Unie op dat moment op geen enkele wijze had voldaan aan de voorwaarden om Nederland van plaatsing te doen afzien, vatte de premier (aangemoedigd door o.m. zijn partner in het bedenken van politieke listen, tevens persoonlijke vriend, Van Mierlo, en de obscure beoefenaar van het politieke amateurisme Van Eeghen) het plan op naar Moskou te reizen met
de bedoeling alsnog onder de uitvoering van zijn eigen besluit uit te komen. Collega’s in het kabinet wisten hem hiervan af te houden. Ondertussen had de premier bewezen dat een stem op zijn partij niet de minste zekerheid biedt als het om de defensiepolitiek gaat.
Tenslotte de vvd. Het valt niet te ontkennen dat deze partij op de belangrijkste onderdelen van het overheidsbeleid een positieve en belangrijke invloed heeft uitgeoefend. Dat laatste geldt nog het minste voor de sociaal-economische politiek. Het cda was op dat terrein in 1982 al tot opvattingen geëvolueerd die nog slechts marginaal van het vvd-standpunt verschilden. Het optreden van de ministers Lubbers, Ruding en vooral De Koning heeft die evolutie bevestigd. Maar in de kruisrakettenkwestie speelde de vvd een rol van doorslaggevend belang. De druk die Nijpels, geholpen door zijn buitenlanddeskundige Voorhoeve, op premier Lubbers heeft uitgeoefend is ongetwijfeld beslissend geweest voor de uitkomst van de politieke slijtageslag die de ministers Van den Broek en De Ruyter op dit punt met elkaar hebben gevoerd.
Heel wat minder opwekkend was een aantal andere aspecten waarmee de vvd zich de afgelopen jaren heeft onderscheiden. Om te beginnen bleven de ministers die deze partij naar het kabinet afvaardigde in deskundigheid en politieke bedrevenheid gemiddeld genomen achter bij hun cda-collega’s (een duidelijke uitzondering was de minister van Justitie, Korthals Altes, die de indruk wekte de politieke manoeuvres van de minister-president op essentiële momenten te doorzien). Van belang in dat verband was de mentaliteit waarmee de politieke leider van de vvd zich al tijdens de kabinetsformatie behept toonde. Zo leek de uitverkiezing van een povere kandidate als mevrouw Schoo voornamelijk ingegeven door de behoefte een gebaar te maken naar het vrouwelijke deel van het vvd-electoraat. Rondweg gênant was vervolgens de vertoning met de gemankeerde staatssecretarissen Schwietert en Hoogendijk, op wie de vvd-fractievoorzitter kennelijk het oog had laten vallen in verband met hun goede contacten in kringen van de audio-visuele media.
Ook daarna gaf Nijpels er menigmaal blijk van het leiden van een regeringsfractie in hoge mate op te vatten als het bedienen van een politie-
ke flipperkast, een activiteit die vraagt om de productie van een zo groot mogelijke hoeveelheid gerinkel. Daarbij wekte hij allerminst de indruk gebukt te gaan onder de intellectuele armoede die dit optreden uitstraalde. De minachting voor parlementaire zeden die hij bovendien aan de dag legde bij de bescherming van een minister van Economische Zaken van wie bewezen was dat hij in het verleden het parlement had voorgelogen, maakte het beeld er niet gunstiger op. En om de droevige indruk te completeren is de heer Joekes, die als lid van de rsv-enquêtecommissie tenslotte niet meer dan zijn plicht deed toen hij accoord ging met een berisping aan het adres van Van Aardenne, op termijn afgevoerd naar het politieke niemandsland – naar we moeten aannemen met instemming van zijn fractievoorzitter.
Niettemin, nadat men al deze onsmakelijke ingrediënten heeft verorberd en een paar maal flink heeft geslikt, rest toch de conclusie dat kiezen bij de huidige partijpolitieke verhoudingen een kwestie is van afstrepen en dat de vvd op de politieke hoofdzaken momenteel het meest in de buurt komt van wat men zich zou wensen. Het mag waar zijn dat haar voorkeur voor de beheersing van de overheidsuitgaven en voor trouw aan de navo heel wat minder het resultaat is van doordachte analyses dan van de kracht der gewoonte. Maar ook het signaleren van die vorm van geestelijke gemakzucht kan niet de constatering in de weg staan dat deze voorkeuren in de huidige omstandigheden het meest in overeenstemming zijn met de eisen van noodzakelijke regeringspolitiek. De Rotterdamse hoogleraar Bomhoffheeft een paar maanden geleden in enkele artikelen (in nrc/Handelsblad van 15, 22, en 29 januari) uitvoerig aangetoond dat, ondanks het huidige herstel van de economische groei, de te voorziene ontwikkeling van de overheidsuitgaven in de toekomst een serieuze belemmering dreigt te worden voor productievergroting. Om die reden zal de sanering van de overheidsfinanciën nog een aantal jaren door moeten gaan. Die taak is de vvd op het lijf geschreven, waarbij voor de christen-democratische coalitiepartner de nuttige opdracht blijft weggelegd te zorgen dat de grenzen van het sociaal aanvaardbare niet worden overschreden.
Van veel groter belang nog is (juist ook nu dankzij met name de op gang gekomen plaatsing van de Pershing-ii – en kruisraketten de onderhandelin-
gen over middellange afstandswapens iets dichter bij een accoord lijken te geraken), dat de ontwikkelingen in de Oost-Westbetrekkingen blijven vragen om de bereidheid de uitvoering van het plaatsingsbesluit door te zetten en de samenhorigheid in de navo op geen enkele wijze in gevaar te brengen. Van de drie grote partijen is de vvd de enige bij wie deze bereidheid gegarandeerd aanwezig is.
Maar is het nodig de blik zo volkomen op deze drie partijen te fixeren? Is met de terugkeer van Van Mierlo d66 niet aan een wederopstandig bezig die behalve een bescheiden kwantitatieve ook een kwalitatieve dimensie heeft? In dat laatste geval zou het wellicht mogelijk zijn het optreden te vergeten waarmee deze partij zichzelf de afgelopen jaren aan een even geruisloze als doeltreffende politieke zelfverbranding heeft blootgesteld. In sociaal-economische kwesties beantwoordde de opstelling van een even zwak bezette als pover geleide Tweede Kamerfractie in het algemeen nog wel aan de termen van realistische politiek, al waren de gekozen plaatsbepalingen menigmaal in de eerste plaats het resultaat van taktisch-politieke overwegingen. In de kruisrakettenkwestie koos de partij voor een positie die argeloze burgers de indruk kon geven dat zowel de redelijkheid als de onafhankelijkheid werden gediend. d66 verklaarde zich ‘thans’ tegen plaatsing – en nam tegelijkertijd een zorgvuldig stilzwijgen in acht over de omstandigheden en voorwaarden waaronder de stationering wèl geoorloofd werd geacht. Het verschil tussen de afwijzing-onder-alle-omstandigheden door de pvda en deze zes jaar lang volgehouden weigering ‘thans’ mee te werken aan een plaatsingsbesluit (ongeacht het verloop van de Geneefse onderhandelingen, de beslissing van andere plaatsingslanden en de voortgaande stationering van ss-20-raketten) was tenslotte alleen nog maar een terminologische kwestie. Het wekte dan ook geen verbazing dat d66 sinds de oprichting van het Komitee Kruisraketten Nee (knn) een volwaardig lid is geweest van dit gezelschap.
Wat is er sinds de terugkeer van Van Mierlo veranderd in het kruisrakettenstandpunt van de partij? Nadat op 1 november vorig jaar duidelijk was geworden dat de regering bereid is de plaatsing van 48 kruisraketten te accepteren, sprak het congres van d66 op sterke aandrang van Van Mierlo
uit zich bij dit besluit te zullen neerleggen indien het eenmaal parlementair was goedgekeurd. Een standpunt waarmee men dus afstand nam van de Partij van de Arbeid die in het voetspoor van het kkn blijft weigeren deze wapens te accepteren. Betekende deze verandering van positie nu ook dat het veel beleden pragmatisme van d66 een beslissende triomf had geboekt? Geenszins. De bereidheid een voldongen feit te accepteren heeft namelijk niet geleid tot het trekken van de logische consequenties die uit de aldus ontstane partijverhoudingen voortvloeien.
Elke politieke partij onderscheidt zich niet alleen van haar concurrenten door een specifieke verzameling standpunten, maar ook door een eigen cultuur, een manier van denken en handelen. De grenzen van die partijcultuur zijn mede bepalend voor de inhoud van de partijopvattingen. In de Partij van de Arbeid treffen we behalve de traditionele linkse Rechthaberei ook een politiek-intellectuele diepgang aan die elders gemist wordt en die, zoals gezegd, steeds meer in de verdrukking is gekomen door het oprukken van een fanatiek soort fraseologie. De vvd is enerzijds de exponent van een plat materialisme en een soms ranzige mufheid, terwijl daarnaast het gezonde verstand zeker niet is ondervertegenwoordigd, evenmin als de waardering voor initiatief en dynamiek – al is die laatste dan weer eenzijdig op het economische gericht. En het cda herbergt in zijn rijen zowel bekrompenheid als een degelijk en helaas bijna ouderwets aandoend soort fatsoen, al blijft deze partij uiteraard in de eerste plaats opvallen door de ethisch geinspireerde wendbaarheid die aan christelijke politiek zo vaak een onvoorspelbaar karakter geeft.
Wat valt er te zeggen over de cultuur van d66? Juist die cultuur bevat een belangrijke sleutel tot de verklaring van een handelwijze die op essentiële momenten niet in het teken staat van zakelijkheid maar van een tekdrt aan logica en een teveel aan irrationaliteit. Sinds de oprichting heeft d66 haar bestaansrecht willen ontlenen aan een afwijzing van de als oneigenlijk gekenschetste tegenstellingen tussen de drie grote partijen. Die partijen moesten ‘ontploffen’, omdat ze verdeeld werden gehouden door 19e eeuwse en dus gedateerde ideologieën die geen goede richtsnoeren meer zijn voor de oplossing van eigentijdse vraagstukken. De problemen van vandaag, zo gaat deze d66-redenering verder, dienen op hun eigen mérites
beoordeeld te worden en politiek handelen moet zoveel mogelijk de uitkomst zijn van een zakelijke afweging.
In haar eigen gedrag heeft de partij echter bij herhaling dit sympathieke uitgangspunt genegeerd. Sinds de parlementaire afhandeling van de kruisrakettenkwestie is het politieke landschap in twee sectoren verdeeld: aan de ene kant staan de partijen (behalve cda en vvd ook de kleine rechtse partijen èn d66) die zeggen de zaak nu als afgedaan te beschouwen en de consequenties te willen aanvaarden van het gesloten verdrag, terwijl daartegenover de partijen zijn te vinden die blijven volharden in hun afwijzing van plaatsing. De politieke logica die in de huidige verhoudingen ligt opgesloten vraagt om een samenwerking, na de verkiezingen, tussen d66 en de coalitiepartners van dit moment. Niet alleen ligt dit verbond op het punt van de veiligheidspolitiek voor de hand, nu essentiële geschilpunten daar niet langer aanwezig zijn; het is daarnaast toch moeilijk vol te houden dat d66 op het andere belangrijke terrein van overheidspolitiek, de sociaal-economische sector, door een onoverbrugbare kloof van cda en vvd wordt gescheiden. Daar komt dan nog bij dat de te verwachten verkiezingsuitslag d66 in geen enkele constructie zowel politieke invloed zal geven als in een combinatie met cda en vvd. Maar ook die logica heeft de partij niet kunnen weerhouden van een standpunt dat een coalitie met de huidige partners in feite zo goed als uitgesloten verklaart.
Dit gedrag is vergelijkbaar met het optreden van vier jaar geleden. Toen de ministers van de pvda in het voorjaar van 1982 na een conflict over de Voorjaarsnota het kabinet Van Agt-ii verlieten, bleven hun collega’s van d66 aan omdat zij in zakelijk opzicht het standpunt van de pvda niet konden delen. Tot de verkiezing in september van dat jaar regeerden zij daarom verder met het cda, om echter vervolgens tijdens de campagne weer een voorkeur uit te spreken voor samenwerking met de pvda! De verklaring van dit voortdurende gezigzag ligt zoals gezegd in de cultuur van de partij. Het betreft hier namelijk een verzameling nette en goedwillende liefhebbers met een merkwaardige en hardnekkige voorkeur voor onwerkelijke staatsrechtelijke trouvailles als het gekozen minister-presidentschap; een gezelschap dat in kwesties van belang weliswaar enige realiteitszin soms niet ontzegd kan worden, maar dat tegelijkertijd te wei-
nig interesse en kennis van zaken bezit voor het ontwikkelen van consistente opvattingen. In de politieke hoofdzaken laat d66 zich uiteindelijk altijd weer leiden door het intuïtief bepaalde verlangen tot het ‘progressieve’ kamp te behoren, simpelweg omdat men het niet chique vindt bij ‘rechts’ uit te komen. In deze irrationele overweging ligt de diepste drijfveer van deze partij. Het gemis aan doordachte standpunten dat met deze houding gepaard gaat was – gevoegd bij het gebrek aan kwaliteit in de politieke leiding – de belangrijkste reden dat de partij kort geleden weer eens zo goed als overleden leek.
Maar door de terugkomst van Van Mierlo is er weer nieuwe hoop. Met de keuze van deze lijsttrekker kan de partij in dubbel opzicht tevreden zijn. Kennelijk gaat er van zijn persoon nog steeds electorale aantrekkingskracht uit. Maar bovendien belichaamt deze politicus op voorbeeldige wijze de zojuist getypeerde cultuur. Vanaf het moment dat hij in 1981 aantrad als minister van Defensie in het kabinet Van Agt-ii tot en met het jongste congres van zijn partij, heeft het hem in de kernwapendiscussie zeker niet aan moed en realisme ontbroken. Maar in 1982 was hij een van die d66-bewindslieden die zich tegen de pvda keerden en de zijde van het cda kozen en die vervolgens weer de voorkeur gaven aan samenwerking met dezelfde pvda. Een pvda nota bene die toen al een kernwapenstandpunt verdedigde dat Van Mierlo onmogelijk kon delen. En het was eveneens Van Mierlo die na zijn recente verkiezing als lijsttrekker, op hetzelfde congres waar hij zijn partij overhaalde zich bij een parlementair goedgekeurd plaatsingsbesluit neer te leggen, duidelijk maakte zo goed als niets te voelen voor een toekomstige samenwerking met cda en vvd. Bovendien liet hij doorschemeren eventueel wel bereid te zijn zijn inderdaad niet geringe vindingrijkheid in dienst te stellen van een poging de pvda, via nieuwe besprekingen met Washington, toch nog een coalitie met cda en zijn eigen partij binnen te loodsen. Na de gereserveerde reacties die zijn suggestie in sociaal-democratische kring opriep, heeft hij vervolgens weer kribbig laten weten dat de pvda niet moest rekenen op de medewerking van d66 aan het openbreken van de plaatsingsovereenkomst met de Verenigde Staten. Het netto resultaat van deze manoeuvres is dat d66 voorlopig in een volledig isolement is terecht gekomen, een positie die de partij zelf blijmoedig pleegt te omschrijven als onafhankelijkheid.
Het is waar: het laatste congres van d66 bood een aandoenlijke aanblik, met al die in de politiek verdwaalde zoekers naar een alternatief wereldbeeld die zich met overgave in de armen stortten van de herrezen goeroe. Dat deze zich pas na een lange en voor de televisiecamera’s uitgestalde innerlijke worsteling bereid verklaarde zijn partijgenoten uit hun politiek-existentiële doodsnood te verlossen, droeg in deze kring uiteraard alleen nog maar bij aan de geestvervoering die zijn besluit opwekte. Maar om dit schouwspel op 21 mei nu ook nog eens te honoreren met een stem op deze partij, dat is toch echt teveel gevraagd.
Alles bij elkaar mag men dus hopen dat de huidige coalitie haar werk na 21 mei kan voortzetten. Of het daarvan zal komen is afhankelijk van twee factoren. In de eerste plaats uiteraard een verkiezingsuitslag die cda en vvd tenminste 76 zetels oplevert. Daarnaast is van belang dat de christen-democraten, die waarschijnlijk een aanzienlijke winst ten koste van hun coalitiepartner zullen boeken, het triomfalisme weten te onderdrukken dat op een formatie een funeste uitwerking kan hebben. Wellicht herinnert Lubbers zich nog wat de gevolgen waren van de arrogantie waarmee de pvda in 1977 het cda behandelde. Weliswaar zou een getergde vvd niet de ontsnappingsmogelijkheid hebben die het cda in dat jaar had in de richting van diezelfde vvn, maar zij zou wel een instabiele factor in de coalitie zijn. Hopelijk is het Lubbers niet ontgaan hoe de Belgische premier en christen-democraat Wilfried Martens de bestendigheid van zijn regeringsverbond met de liberalen voor de langere duur heeft bevorderd. Onder zijn aanvoerderschap wonnen de christen-democraten bij de verkiezingen van vorig jaar oktober ongeveer evenveel parlementszetels als de liberale coalitiepartner er verloor. Tijdens de kabinetsformatie gunde Martens de liberalen niettemin in programmatisch en personeel opzicht vrijwel hetzelfde aandeel dat ze vóór de verkiezingen in de coalitie hadden gehad.
Als de pvda op 21 mei de historische verkiezingswinst behaalt die cda en vvd in een minderheidspositie drukt, dan staan ons hoogstwaarschijnlijk nog formatietaferelen te wachten die al het spektakel doen verbleken dat we op dit gebied in het verleden hebben beleefd, zeker indien de vluchtroute richting Staphorst voor de huidige coalitiepartners
om de een of andere reden onbegaanbaar blijkt. In dat geval is het geenszins uitgesloten dat de wens te blijven regeren bij het cda de doorslag geeft boven het electorale argument dat na een coalitie met de pvda veel van de nu te verwachten verkiezingswinst vermoedelijk weer zal terugvloeien naar de vvd. Voordat die coalitie met de sociaal-democraten er is, zal uiteraard vooral de kwestie van de kruisraketten voor moeizame en langdurige besprekingen zorgen. Indien de pvda daarin niet alsnog de bereidheid toont zich hoe dan ook bij het plaatsingsverdrag en de uitvoering daarvan neer te leggen (en de kans daarop lijkt minimaal), hebben de christen-democraten dan de moed de formatie hierop te laten stranden? In die omstandigheden zou het inderdaad de beste oplossing zijn als de pvda de mogelijkheid krijgt een links minderheidskabinet te vormen. Dan kan die partij laten zien wat haar specifieke oplossingen voor de sociaal-economische problemen en haar geïsoleerde positie in de kruisrakettenkwestie waard zijn. Het zou boeiend zijn te zien wat er bij een volgende verkiezing, die dan wel niet al te lang op zich zal laten wachten, van haar electorale winst overblijft. Maar het is uiteraard te verkiezen dat dit experiment ons bespaard blijft.
(1 maart 1986)
- *
- Zie: A.J.F. K?bben en J.J. Godschalk, Een tweedeling van de samenleving? Uitgave Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen, Rijks Universiteit Leiden, 1985.