Ronald Havenaar
Geloofsafval als bestemming
Karel van het Reve, de ondergang van het Sovjetcommunisme en de toekomst van China
Afscheid nemen van de communistische leer was voor Karel van het Reve een pijnlijke affaire. Hoe ingrijpend deze breuk was, blijkt pas goed uit voorheen ongepubliceerde of niet gebundelde geschriften die nu zijn opgenomen in zijn Verzameld Werk, waarvan inmiddels vier delen zijn verschenen. De gevolgen van zijn geloofsafval waren zo radicaal dat deze afvalligheid, eenmaal voltooid, zijn oordeel over de ontwikkeling van het internationale communisme volledig zou gaan beheersen. Wat hem persoonlijk was overkomen, voltrok zich volgens zijn waarneming vervolgens ook aan het Sovjetimperium. Zijn theorie had voorspellende waarde voor de ondergang van dit communistische rijk, maar zegt waarschijnlijk ook iets over de toekomst van het Chinese communisme.
Primaat
In de zomer van 1989, een half jaar voordat de Berlijnse Muur viel, schreef Karel in ‘De ondergang van het morgenland’ (opgenomen in de gelijknamige bundel) dat Gorbatsjov met zijn proclamatie van ‘het nieuwe denken’ publiekelijk zijn eigen geloofsafval had afgekondigd. Dit betekende volgens de schrijver het slot van een lange ontwikkeling die was begonnen met de dood van Stalin in 1953. Het Sovjetstelsel verdween doordat in een periode van drie à vier decennia het ideologische fundament geleidelijk was vergruisd.
Dit is een opmerkelijke verklaring, die sterk afwijkt van de oordelen die sinds 1989/’90 door toonaangevende historici zijn geveld. De ineenstorting van het Sovjetcommunisme schrijven zij in de eerste plaats toe aan de economische stagnatie en de technologische achterstand op het Westen. Ook worden politieke problemen genoemd als het onvermogen om de wapenwedloop met de Verenigde Staten vol te houden en de opstanden in Polen en Afghanistan. Deze verklaringen komen in ‘De ondergang van het morgenland’ niet of nauwelijks voor, maar worden unaniem aangevoerd door specialisten als Richard Pipes, Adam Ulam, Robert Service en Archie
Brown.1. Volgens hen nam Gorbatsjov onder druk van deze meervoudige belasting het besluit om een politiek van hervormingen af te kondigen die fatale gevolgen zou hebben voor de heerschappij van de communistische partij.
Representatief is wat Pipes, auteur van onder meer een veeldelige geschiedenis van de Russische revolutie, schrijft in zijn bondige Communism. A Brief History. Het Sovjetrijk raakte volgens hem in verval doordat het niet functioneerde, economisch niet en politiek evenmin. Het systeem eiste te veel en leverde te weinig. Evenals andere auteurs onderkent Pipes dat de ideologische basis van het Sovjetstelsel aan erosie onderhevig was. Maar die slijtage ziet hij als een gevolg van de talrijke praktische problemen waaronder het Sovjetrijk gebukt ging. Bovendien, zo luidt de mening van niet alleen Pipes, was ideologie niet essentieel voor de overleving van het systeem. De communistische leer was een hulpmiddel in de onbeperkte machtsuitoefening. Lippendienst bedrijven aan de ideologie was voldoende, dat men er niet meer in geloofde had geen doorslaggevende betekenis. Kortom, het is vraag in hoeverre het ideologische bankroet een rol speelde in de ondergang van het communisme en voor zover dit al het geval was, moet de geloofsafval worden gezien als een afgeleide van de politieke en materiële problemen die Gorbatsjov tot zijn perestrojka en glasnost brachten. Deze breed onderschreven argumentatie is in twee opzichten opmerkelijk. De Koude Oorlog was een conflict tussen twee giganten dat werd uitgevochten in een economisch-militaire wedloop en in een wereldwijde competitie om geopolitieke invloed. Maar het was ook een ideëenstrijd tussen democratie en communisme. Als de ene partij, door wat voor oorzaak dan ook, het geloof in zijn eigen ideëen verloor, dan kon dat niet anders dan van grote betekenis zijn. Vreemd dus dat dit centrale element zo weinig aandacht krijgt.
Nog vreemder is dat deze neiging van vooraanstaande historici om het accent te leggen op economische problemen, als verklaring voor de ondergang van het communistische rijk, in hoge mate een marxistische inslag heeft. Het materiële ‘zijn’, de politiek-economische onderbouw, wordt als bepalend, terwijl de ideologische bovenbouw, het ideële ‘bewustzijn’, als secundair wordt beschouwd. Alsof deze historici hun beschrijving van een wereld die ten onder is gegaan, hebben aangegrepen om een deel van die wereld toch nog te redden.
De verklaring van Karel daarentegen staat volledig onder het primaat van de geestelijk-culturele ontwikkeling in de Sovjetunie. De ideologische
erosie is in zijn ogen een autonoom proces dat al begon in een periode toen nog allerminst duidelijk was dat het systeem economisch tekort schoot. De geloofsafval in de Sovjetunie werd volgens hem veroorzaakt door het voortschrijdende inzicht dat het marxisme-leninisme logisch onhoudbaar was, dat wil zeggen niet bestand was tegen rationele kritiek.
Gekkenhuis
Deze overtuiging van Karel dateert niet van de periode dat het morgenland onderging, maar al van veel eerder. Dit idee werd door hem uitgewerkt in zijn belangrijkste politieke geschrift, het in 1969 verschenen Het geloof der kameraden, waarvan twintig jaar later een uitgebreide versie verscheen die nu is opgenomen in het derde deel van het Verzameld Werk. Het geloof is ook internationaal een uniek werk. Het enige geschrift over het communisme dat ermee vergeleken kan worden, is het in 1955 verschenen L’Opium des intellectuels van Raymond Aron. Deze Franse auteur stelt echter vooral de psychologische vraag aan de orde waarom het marxisme zo’n grote aantrekkingskracht uitoefende op Westerse intellectuelen. Het geloof daarentegen concentreert zich op een inhoudelijke analyse van de communistische doctrine.
De ideologie beschrijven en langs die weg de grenzen ervan aangegeven: dat is in zijn eigen woorden de bedoeling die Karel met dit boek heeft. Zijn belangrijkste conclusie is dat de leer niet menselijk is, in de zin dat zij niet in overeenstemming te brengen is met de eisen van het gezonde verstand. In dit tekort ligt haar belangrijkste begrenzing. Deze slotsom komt overigens opvallend dicht in de buurt van de opvattingen van Ronald Reagan (na zijn aantreden als president tijdens de jaren ’80 door Karel opvallend mild bejegend), die tijdens de jaren ’70 als Republikeins oppositiepohticus de toen verontwaardiging wekkende stelling verkondigde dat het communisme in strijd was met de menselijke natuur. Ronald zal toch niet stiekem het werk van Karel hebben gelezen?
Het marxisme-leninisme, aldus Karel in Het geloof, beroept zich op begrippen die een onduidelijke definitie hebben en doet lukraak beweringen die worden gepresenteerd als wetenschappelijk vastgestelde wetten. De leer bestaat uit stellingen die even vaag als apodictisch zijn en ‘waarvan een kind de onredelijkheid kan inzien’.2. Zo is bijvoorbeeld dialectiek een sleutelbegrip met uiteenlopende betekenissen, elk met een willekeurige inhoud, waarmee men alle kanten uitkan. Het betekent in de eerste plaats dat alle dingen uit tegenstellingen bestaan (these en antithese) die een eenheid
(synthese) vormen. Bijvoorbeeld: het proletariaat keert zich als klasse tegen de bourgeoisie en de strijd tussen deze twee zal tot een klassenloze samenleving leiden. In deze bewering, aldus Karel, is zowel ‘dialectiek’ als ‘klasse’ een begrip met een onduidelijke inhoud. Bovendien is de ‘wetmatigheid’ van de klassenstrijd, die tot een harmonieus einde van de geschiedenis zal leiden, niet meer dan een stelling met het karakter van een slag in de lucht.
Dialectiek heeft ook nog de betekenis dat kwantiteit op een bepaald moment omslaat in kwaliteit. Om deze eigenschap te bewijzen worden echter slechts voorbeelden (dus geen bewijzen) gegeven, die bovendien op zichzelf hoogst aanvechtbaar zijn. Zo beweert de officiële leer dat het verschil tussen warm en koud water kwantitatief, tussen ijs en water daarentegen kwalitatief is. Waarom dat zo is, aldus Karel, wordt nergens vermeld
Ook het historisch materialisme, een centrale leerstelling in de communistische dogmatiek, bestaat uit een combinatie van vage begrippen en ‘wetmatigheden’, die in werkelijkheid niet meer zijn dan slogans. Het zegt dat productieverhoudingen bepaald worden door productiekrachten. Maar, zo vraagt Karel zich af, wat betekent dat ‘bepalen’ (‘bestimmen’)? Veroorzaken, voortbrengen, vormgeven? De productiekrachten zijn in laatste instantie de oorzaak van de maatschappelijke ontwikkelingen, maar men kan zich afvragen waar die vandaan komt. Heeft deze oorzaak niet ook weer een oorzaak? God misschien? Het historisch materialisme, zo concludeert Karel, heeft veel weg van de christelijke theologie.
Dat deze materialistische leerstelling de pretentie heeft de onvermijdelijke en tegelijkertijd de gewenste gang der geschiedenis te beschrijven opent de poorten van de willekeur. De partij, in het bijzonder de leiding, kan naar eigen goeddunken bepalen wat de verlangde, want historisch noodzakelijke koers is. Ze heeft een theorie aan haar zijde die altijd opgaat, omdat zij het alleenrecht heeft die theorie te interpreteren. Objectief heeft de partij dus altijd gelijk: zij is onfeilbaar in haar oordeel. Zo wordt de leer afhankelijk van politieke grillen.
Zoals de communistische doctrine officieel wetenschap is, maar in feite dogma, zo is de partij theoretisch een democratie, maar feitelijk een dictatuur. Het marxisme-leninisme moet het dan ook niet hebben van zijn innerlijke logica en wetenschappelijke bewijskracht, maar van de eindeloze herhalingen waarmee van hogerhand dag in dag uit wordt ingewreven dat het de enige waarheid over de maatschappelijke ontwikkeling vertegenwoordigt. Dit patroon, aldus Karel, ‘leidt ertoe dat de communistische partij op buitenstaanders de indruk maakt van een mensonterend gekkenhuis’.
Het geloof lijkt geschreven vanuit de gedachte: hoelang kan deze krankzinnige leer nog stand houden? Weten ook de communistische machthebbers, in de Sovjetunie en elders, niet deep down dat dit immense gebouw van vage begrippen en willekeurige beweringen een kaartenhuis is? Deze vraag was voor Karel een vanzelfsprekend uitvloeisel van zijn eigen geloofsafval: hoe zouden anderen kunnen ontkomen aan zoiets ingrijpends als hemzelf was overkomen?
Obsessie
Mijn breuk met het sovjetcommunisme, zo heeft Karel eens in een interview gezegd, was een breuk met de marxistische leer.3. De afwijzing van de theoretische grondslagen, van de onderliggende ideëen, was doorslaggevend. Zoals zijn vriend Jan Bezemer het formuleerde: ‘hij heeft zich van zijn geloof afgedacht’. Inderdaad lijkt dit theoretische afscheid, dat zich langzaam en in fasen voltrok, doorslaggevend te zijn geweest. Maar het was zeker niet de enige oorzaak van zijn geloofsafval. Ook zijn toenemende afkeer van Stalinistische praktijken had een grote invloed.
Karel, geboren in 1921, groeide op in een communistische omgeving. Toen hij twaalf jaar oud was werd zijn vader, die toen al geruime tijd lid was van de Communistische Partij Holland (cph), redacteur van de partijkrant De Tribune. De grote droom van Karel was om hetzelfde te bereiken: journalist en schrijver in dienst van het communisme. De emotionele band met het communistische milieu was heel sterk. Terugkijkend meende Karel dat hier sprake was geweest van geestelijke misvorming: ‘ellendig is het opgevoed te worden in een leer die slechts door een zeer kleine minderheid wordt aangehangen en zich daarbij met grote zekerheid voor de enig ware houdt. Men berooft een kind van de onschuld der jeugd’.
De twijfels over de juistheid van de leer begonnen al te knagen toen hij vijftien jaar oud was. In de krant las Karel wat de Franse schrijver André Gide over de praktijk van het Sovjetcommunisme had geschreven in zijn Retour de l’URSS (1936)4.. Gide deed in dit boekje verslag van een reis door de Sovjetunie. Anders dan vele collega-schrijvers die deze tocht maakten, toonde hij zich niet blind voor wat hij om zich heen zag. Zijn indrukken waren voldoende om zich te distantiëren van het Stalinistische regime. Na kennis te hebben genomen van Gide’s opvattingen, nam Karel de gewoonte aan om het thuis op te nemen voor Jef Last – vriend van Gide – en zijn gezin, kennissen van de familie Van het Reve die radicaal-links maar geen lid van de communistische partij waren. Hij verdedigde vader Last, zij het met
mate: ‘ik verdedigde zijn eer, niet zijn standpunt’. Die houding betekende niettemin de eerste inbreuk op de loyaliteit aan het communistische geloof.
Na de oorlog mocht Karel voor het eerst stemmen en tot 1948 koos hij voor wat inmiddels de Communistische Partij Nederland (cpn) heette. Ook in die periode oriënteerde hij zich in zijn oordelen over de Sovjetunie, die slechts geleidelijk en gedeeltelijk negatiever werden, meer op de praktijk dan op de theorie van het communisme. Naar zijn eigen zeggen geloofde hij toen nog steeds dat de oude bolsjewiki, die eind jaren ’30 in showprocessen ter dood waren veroordeeld, schuldig waren geweest. In deze jaren schreef Karel in de links-radicale Vrije Katheder artikelen die van grote bewondering voor de Sovjetunie blijk gaven: ‘Hun statenbond is tot een van de meest ontwikkelde landen ter wereld geworden’. De Sovjetrussische pers, die naar zijn indruk wars was van elke sensatiezucht, hield hij om die reden aan Westerse kranten ten voorbeeld.
Toch begint in de jaren ’47/’48 steeds meer ambivalentie door te klinken in zijn oordeel over de Sovjetsamenleving. Aan de ene kant prijst hij die maatschappij nog steeds, omdat ze ‘wordt bestuurd door mannen die niet door groepsbelang of eigenbelang geleid worden, maar slechts het welzijn van een heel volk voor ogen hebben’. Maar anderzijds stelt hij vast dat dit bestuur behalve tot geluk en rechtvaardigheid ook tot dwangarbeid en terreur leidt. Deze laatste conclusie staat overigens in een typoscript, gedateerd zomer 1949, dat de kolommen van de Vrije Katheder niet heeft gehaald.
Het duurt tot 1950 voordat Karel een kritische brug overschrijdt. Dit gebeurt naar aanleiding van de anti-semitische campagne van Stalin tegen het ‘kosmopolitisme’ (later uitlopend in de ontmaskering van het zogenaamde ‘dokterscomplot’). In de publicaties van Karel vallen nu herhaaldelijk termen als totalitaire politiek, politiestaat e.d. Toch bekent hij in diezelfde periode ook: ‘mijn ketterschap is een obsessie’. Hij was verheugd los te komen van het ‘grote net van leugens en bekrompenheid’. Maar een volledige breuk bleef nog uit door zijn weerzin tegen het renegatendom. Afvalligheid, zo voelde hij het, betekende verraad: zowel aan het ouderlijk milieu als aan een groots ideaal.
Zo schreef hij met grote bitterheid over de renegaat Jacques de Kadt, de man die beginjaren ’20 in de cph met de vader van Karel had samengewerkt, in 1924 met de partij had gebroken, vervolgens steeds verder naar rechts was geschoven en na de oorlog actief werd in Partij van de Arbeid. Toen De Kadt in 1947 zijn boekje Rusland en wij publiceerde, waarin partij werd gekozen vóór Amerika en tegen de Sovjetunie, geselde Karel hem
in de Vrije Katheder volgens klassiek-communistisch recept: hier sprak ‘een handlanger van de zwartste reactie’. In dit oordeel was nog geen spoor te bekennen van de later door Karel met verve beoefende ironie. Een jaar later moest De Kadt het opnieuw ontgelden toen hij werd getypeerd als een publicist die met een ‘voze woordenstroom’ blijk gaf van ‘een blind geloof in de rijke oom uit Amerika’. Er was nog een lange weg te gaan voordat Karel in 1965 in Het Parool de herinneringen van De Kadt, Uit mijn communistentijd, met grote waardering inhaalde.
De afwijzing van het communisme begon dus eind jaren ’40 met kritiek op de Sovjetwerkelijkheid, maar werd voltooid via de weg van de theorie. In dat opzicht klopt de herinnering van Karel en zijn vriend Bezemer. De breuk werd voltrokken in het proefschrift van Karel, Sovjetannexatie der klassieken. Bijdrage tot de geschiedenis der marxistische cultuurbeschouwing. Dit werk, geschreven begin jaren vijftig en gepubliceerd in het jaar van zijn promotie, 1954, resulteert in een ontmanteling van de marxistisch-leninistische esthetiek. De Sovjetmarxistische cultuurtheoretici hebben volgens Karel geen antwoord op de vraag waarom bepaalde kunst eeuwigheidswaarde heeft en dus geen product kan zijn van een bepaalde maatschappelijke ontwikkelingsvorm, resp. van bepaalde klassenbelangen.
In feite laat de Sovjetoverheid bij de beoordeling van kunst het determinisme van klassen- en productiekrachten los en keurt zij goed en af naar willekeur. Daarmee is wetenschappelijke literatuurbeoefening in de Sovjetunie volgens Karel een voorbeeld van ‘hoe het niet moet’. Wat theoretisch onhaalbaar is, een marxistische literatuurbeschouwing, leidt in de praktijk tot ‘barbaarse resultaten’. Deze conclusie, die in zijn proefschrift nog slechts op de sovjet-marxistische esthetica betrekking heeft, zou hij in Het geloof der kameraden uitbreiden tot het gehele bouwsel van de marxistisch-leninistische dogmatiek.
Ook nadat hij de breuk met de leer theoretisch en daarmee voor zichzelf volledig had voltrokken, bleef duidelijk hoe pijnlijk en ingrijpend dit afscheid voor hem was. Spijt had hij niet, maar wel een gevoel van wroeging dat hij de band met de wereld van zijn jeugd had doorgesneden. Juist omdat hij niet alleen slechte maar ook aangename herinneringen had aan zijn jongensjaren in een communistisch milieu, bleef het verworpen geloof van die jeugd een obsessie. Bovendien kon hij zich niet losmaken van het kwellende idee verantwoordelijkheid te hebben gedragen voor een misdadige ideologie. Volgens Karel droeg iedere oud-communist of voormalige sympathisant mede schuld aan de gruwelen die het communisme had aangericht.5
Terreur
Geen wonder dus dat deze fixatie op de ideologie zijn analyse van het re-eel bestaande communisme sterk beïnvloedde. De drijvende kracht van het marxisme-leninisme was volgens Karel de ideologische overtuiging dat de eindzege van het communisme historisch noodzakelijk was. Dit idee kon in zijn ogen zelfs als een van de meest invloedrijke van de twintigste eeuw worden beschouwd. Inhoudelijk was dit denkbeeld, zo had hij in Het geloof uiteengezet, onhoudbaar, niet bestand tegen rationele kritiek. Daarom bleef het alleen levensvatbaar zolang het met grootscheeps geweld werd gehandhaafd en bevorderd. Ideologische geestdrift en massale terreur horen bij elkaar, aldus Karel. Hoe meer slachtoffers revolutionaire dictaturen maken, hoe meer steun ze genereren. Want met draconische maatregelen bewijzen zij hoe ernstig zij hun taak opvatten om de historisch noodzakelijk gang van de geschiedenis te voltrekken.
Tegelijkertijd echter maakt dit verband deze regimes kwetsbaar. Als de terreur wegvalt en de discipline verslapt, wordt het ideologische fundament aangetast. Deze stelling van Karel doet sterk denken aan de beroemde these van Tocqueville, die in L’ancien régime et la révolution (1856) schreef dat een dictatuur niet in de problemen komt als de onderdrukking het heftigste is, maar als de teugels worden gevierd.
In de Sovjetunie, aldus Karel, had zich tussen 1918 en 1953 ‘de grootste massaslachting aller tijden’ voltrokken. Al drie jaar na de dood van Stalin hield diens opvolger Chroesjtsjov een spectaculaire redevoering op het 20e partijcongres, waarin hij de misdaden van zijn voorganger aanklaagde. Daarmee velde hij een moreel oordeel dat op gespannen voet stond met de historische noodzakelijkheid waarop de partij koers berustte. De leer kwam volgens Karel nog op een andere manier in de verdrukking. De rehabilitatie van bepaalde personen bevestigde dat Chroesjtsjov niet veel respect had voor de eigen ideologie, die immers de rechtvaardiging was geweest voor de veroordeling van deze mensen.
Ook constateerde Karel in deze periode dat particuliere gesprekken tussen Sovjetburgers in toenemende mate werden gekenmerkt door een grotere vrijheid. Men durfde zich te uiten op een wijze die afweek van de officiële waarheid. In literair opzicht kwam er steeds meer ruimte voor afwijkende geluiden, met als meest spectaculaire voorbeeld de publicatie in 1963 van het door Alexander Solzjenytsin geschreven Een dag uit het leven van Iwan Denisovitsj.
Aan deze liberalisatie leek een einde te komen toen Chroesjtsjov in 1964
werd afgezet en zijn opvolger Breznjev de teugels strakker aantrok. De schrijvers Sinjavski en Daniel werden gearresteerd omdat ze onder schuilnaam in het buitenland hun werk hadden laten verschijnen. Maar volgens Karel was al spoedig duidelijk dat de oude orde van het stalinisme niet te herstellen was. Weliswaar werden beide auteurs tot hoge straffen veroordeeld wegens anti-sovjetagitatie, maar hun proces lokte in december 1965 een openbare demonstratie uit van vijftig deelnemers, een unieke gebeurtenis in de geschiedenis van de Sovjetunie. De demonstranten eisten dat de regering zich aan haar eigen wetten hield. Er was veel internationale aandacht voor deze openbare protesten, die het begin markeerden van een in aanhang bescheiden maar in karakter hardnekkige beweging van dissidenten.
In deze omstandigheden vertrok Karel in de zomer van 1967 naar Moskou waar hij zich voor de duur van een jaar vestigde als correspondent van Het Parool. Hij volgde op de voet de processen tegen schrijvers als Boekovski, Ginzburg en Galanskov. Ook rapporteerde hij over het nieuwe fenomeen van de samizdat, de zelfstandige uitgave door auteurs van dissidente geschriften die werden vermenigvuldigd met behulp van schrijfmachines en fototoestellen. De berichtgeving van Karel trok gedurende korte tijd ook internationaal aandacht en na afloop van zijn correspondentschap gaf hij in de Angelsaksische wereld lezingen en publiceerde hij artikelen over de nieuwe oppositie. In Amsterdam richtte hij de Alexander Herzenstichting op, die zich ten doel stelde manuscripten van Russische dissidenten uit te geven.
Na terugkeer uit de Sovjetunie constateerde Karel dat in dit land een oppositionele intelligentsia in de 19e-eeuwse betekenis van de grond was gekomen: een groep ontwikkelde mensen die zich tegen de regering keerde. In Het geloof (1969) schreef hij dat zich tijdens dejaren ’60 op verschillende niveaus een aanzienlijke geloofsafval had voltrokken. In een meer brede kring van intellectuelen was zichtbaar dat de aanhang voor het marxisme-leninisme steeds kleiner werd. In het academische milieu signaleerde Karel de trend dat de leer zich langzaam maar zeker terugtrok, zeker op gebieden als de taalwetenschap en de natuurkunde. Bovendien was er een kleine voorhoede van intellectuelen die openlijk opponeerde tegen de overheidscensuur. Eind jaren ’60, begin van de jaren ’70 kregen zij versterking van prominente figuren als de kernfysicus Sacharov, die met medewerking van Karel in Het Parool en The New York Times een oppositioneel memorandum publiceerde, en de schrijver Solzjenytsin, die in 1974 werd verbannen nadat hij in het Westen het eerste deel van zijn Goelag Archipel had laten verschijnen.
De betekenis van deze oppositie kon volgens Karel moeilijk worden
overschat. Ten onrechte trokken de dissidenten naar zijn mening na de eerste golf van belangstelling weinig aandacht meer in het Westen omdat ze geen organisatie en geen programma hadden. Het bijzondere en brisante van hun doelstellingen was nu juist dat zij de Sovjetoverheid aanspraken op haar eigen wetten en eisten dat deze regelgeving werd nageleefd. Het probleem van de heersende ideologie, aldus Karel, was dat er officieel geen censuur en onderdrukking bestond, en dat de Sovjetunie formeel een democratische rechtsstaat was.
De overheid voelde zich door de numeriek onbeduidende oppositie in het defensief gedrongen. De partijdictatuur kreeg op deze wijze het karakter van een ‘beschaamde tirannie’, in verlegenheid gebracht doordat zij zich niet aan haar eigen wetten hield. Anders gezegd: door de teugels van de terreur te laten vieren, raakte het communistische regime het ideologische initiatief kwijt. Het kwam bloot te staan aan het verwijt dat het mensenrechten schond die in de Sovjetgrondwet gegarandeerd waren.
Amalrik
Hoe had het zover kunnen komen? In zijn verklaring van de voortschrijdende geloofsafval verwees Karel naar de binnenlands- politieke oorzaken die sinds de dood van Stalin een rol hadden gespeeld. In de partij was een interne machtsstrijd losgebroken waarin Chroesjtsjov zijn stalinistische concurrenten in het nauw dreef door zich als animator op te werpen van een beperkte liberalisatie die tot een aantasting van de leer leidde.
Maar de ideologische erosie ging door na het gedwongen aftreden van Chroesjtsjov. Interessanter en hoogst origineel is dan ook de verklaring die Karel voor deze ontwikkeling gaf. Hij wees op internationale omstandigheden die volgens hem een grote invloed hadden. Later, in de bundel Achteraf, schreef hij dat het hem altijd had verbaasd ‘hoe een ding, ontstaan op een bepaalde plaats en voortgekomen uit speciale, plaatselijke omstandigheden, opeens overslaat naar een andere plaats’.6. In het Westen kwamen in de jaren ’60 de overheden, zowel wereldlijk als kerkelijk, in slecht aanzien te staan. De jacht werd geopend op een establishment dat zich in het nauw gedreven voelde. De angst en het respect voor de autoriteiten raakten op de terugtocht. Die ontwikkeling sloeg volgens Karel in zekere mate ook naar de Sovjetunie over. Hoewel de term ‘mondialisering’ nog onbekend was, ook bij Karel, verwees hij toen al naar de grensoverschrijdende processen die pas na het einde van de Koude Oorlog als verklaring van internationale ontwikkelingen in zwang zouden raken.
De aarzelende reacties tijdens de jaren ’70 van de Sovjetautoriteiten op het optreden van de oppositie wezen volgens Karel op een zekere machteloosheid van de overheid, die met kennelijke tegenzin het argument van de anti-sovjetpropaganda van stal haalde. Hoewel er in de Sovjetunie van een publieke opinie in Westerse zin geen sprake was, voelde de regering zich geconfronteerd met een denkend deel van de natie dat in toenemende mate haar gedrag afkeurde. Het geloof in de eigen onaantastbaarheid bladderde af: in dit opzicht tastte de geloofsafval ook de partij aan. Het was veelzeggend, aldus Karel in 1971, hoezeer de Russische leiders hunkerden naar erkenning en hun best deden voor vol te worden aangezien. Die houding was in de tijd van Stalin, toen de superioriteit van de ideologie nog onaantastbaar was, onmogelijk geweest. De indruk dat het regime onder leiding van Breznjev de rust had hersteld, na een periode waarin Chroesjtsjov met tal van experimenten voor turbulentie had gezorgd, was volgens Karel bedrieglijk.
Met deze opvatting stond hij beginjaren ’70 apart. De overtuiging dat het Sovjetregime vast in het zadel zat, werd in de loop van dat decennium een vrijwel unaniem gedeelde overtuiging. Het was algemeen bekend dat het communistische systeem met problemen kampte in de voorziening van consumptiegoederen en een technologische achterstand opliep. Bovendien stagneerde de economische groei sinds eindjaren ’60. Maar deze problemen verdwenen naar de achtergrond sinds de olieprijzen na de Oktoberoorlog van 1973 explosief stegen. Als een van de leidende energieproducenten profiteerde de Sovjetunie dusdanig van deze aanwas aan inkomsten, dat de urgentie van de economische moeilijkheden naar de achtergrond verdween. Ook leek de machtspositie van het Sovjetimperium in Oost-Europa geconsolideerd nadat de Praagse Lente in augustus 1968 door de troepen van het Warschaupakt was onderdrukt. Behalve Karel keerden slechts enkelen zich tegen de overtuiging dat het Sovjetimperium een solide bouwwerk was met nog een lange toekomst voor zich. Twee auteurs zetten deze laatste prognose zelfs op z’n kop: de Rus André Amalrik met zijn al in 1969 verschenen essay Haalt de Sovjetunie 1984? en de Fransman Emmanuel Todd met zijn in 1976 verschenen boek La chute final, in het Nederlands verschenen onder de titel De afbraak. Beiden voorspelden dat het Sovjetimperium binnen afzienbare tijd ten onder zou gaan.7. Opmerkelijk genoeg echter voerde geen van hen als oorzaak de geleidelijke liberalisering aan die volgens Karel van grote betekenis zou zijn voor de verdere ontwikkeling van het communisme.
Amalrik was een dissidente historicus met wie Karel tijdens zijn verblijf in Moskou kennis had gemaakt. Ze raakten bevriend en het contact bleef in stand na de terugkeer van Karel naar Nederland. Op zijn initiatief werd Haalt de Sovjetunie 1984? de eerste uitgave van de Alexander Herzenstichting. Amalrik keerde zich in dit geschrift uitdrukkelijk tegen het idee van Karel (zonder hem te noemen) dat het Sovjetregime door een geleidelijke liberalisering werd ondermijnd. Hij erkende dat de heersende ideologie onderhevig was aan erosie, maar die ontwikkeling zou de positie van het regime niet direct aantasten. De heersers in het Kremlin hadden immers een ideologisch surrogaat gevonden in het groot-Russische nationalisme. Juist deze plaatsvervangende doctrine zou hen echter volgens Amalrik fataal worden. Hij voorzag dat dit nationalisme de Sovjetunie in een gewapend conflict zou brengen met China. Vervolgens zouden de Sovjetheersers hun greep op het land verliezen en zou hun imperium ten onder gaan.
Emmanuel Todd weersprak in zijn boek evenmin dat er sprake was van een ontideologisering in de Sovjetunie. Maar ook hij hechtte geen essentiële betekenis aan deze ontwikkeling. Zijn voorspelling van de naderende ondergang had dezelfde economische strekking die achteraf als primaire verklaring wordt aangevoerd door de historici die de ondergang van het Sovjetcommunisme hebben beschreven.
De Sovjeteconomie functioneert niet en een effectieve hervorming is niet mogelijk zonder de fundamenten van het systeem aan te tasten, aldus Todd in 1976. Aan deze druk zou het regime ten onder gaan. Hij onderkende dat de ideologische basis was ondermijnd, maar die erosie was in zijn ogen een gevolg van het slecht functionerend systeem. Bovendien relativeerde ook hij, zij het met andere argumenten dan Amalrik, de betekenis van de geloofsafval. De Sovjetleiders zagen misschien weinig meer in de leer, aldus Todd, maar ze bleven er toch aan vasthouden omdat ze de gevangene waren van een systeem dat op deze doctrine was gebaseerd. Zouden ze afstand nemen van de leer, dan zou de stabiliteit onmiddellijk in gevaar komen. Het werkelijke zwaard van Damocles dat boven de Sovjetunie hing was volgens Todd het economische stelsel dat binnen afzienbare tijd vast moest lopen.
Voorspellen
Heeft Karel net als Amalrik en Todd een voorspelling gedaan over de toekomst van het Sovjetcommunisme? Zijn nadruk op de geleidelijke liberalisatie als autonome ontwikkeling, waarmee hij zich onderscheidt van deze
twee auteurs, is niet alleen in zijn latere publikaties terug te vinden, maar neemt zeker al sinds de jaren ’60 in zijn artikelen over de Sovjetunie een prominente plaats in. Maar verbond hij aan deze analyse ook een prognose? Achteraf, in 1993, schreef hij dat hij zich altijd op de vlakte had gehouden over de toekomst: ‘… dat die langzame liberalisatie zou leiden tot het ineenstorten van het Sovjetimperium, kwam niet bij me op’.8. Maar hier liet zijn geheugen Karel toch echt in de steek. In 1979 schreef hij een artikel, ‘Het regime is niet gezond meer’ (opgenomen in deel 4 van het Verzameld Werk), waarin hij wees op een fenomeen dat zich de afgelopen twintig tot dertig jaar in de wereldpolitiek bij herhaling had voorgedaan: een dictatoriaal regime stortte plotseling ineen, menigmaal met zijn eigen medewerking, zo niet door zijn eigen toedoen. De val in dat jaar van de Sjah in Iran was het meest recente voorbeeld. Karel noemde ook de ondergang van de rechtse dictaturen in Griekenland, Spanje en Portugal, evenals de val van de linkse regimes in Tjechoslowakije en Hongarije – al werden die laatste twee door een ingreep van Moskou weer in het zadel geholpen.
Hoe raakte het bewind in deze landen aan het wankelen? Volgens Karel vooral doordat niet alleen de bevolking morde, maar ook doordat de regeerders begrip begonnen te krijgen voor dit morren. In de Sovjetunie, aldus Karel, deed zich iets vergelijkbaars voor. De ongehoorzaamheid nam steeds brutaler vormen aan en, wat nog veel belangrijker was, de overheid liet dit begaan. Dit was volgens Karel een baanbrekende verandering. Zijn conclusie, tien jaar voordat het Sovjetimperium implodeerde, had het karakter van een onvervalste voorspelling: ‘Dit alles wijst op de naderende ineenstorting van het Sovjetbewind’.
Toen deze ondergang een decennium later een feit werd, kwam het einde voor vrijwel iedereen totaal onverwacht. Niet alleen doordat in de loop van de jaren de politieke en economische problemen van Moskou waren afgenomen, na de onderdrukking van de Praagse Lente en dankzij een stijging van de olieprijzen. Ook de internationale verhoudingen van de jaren ’70 versterkten de indruk dat het Sovjetimperium nog heel lang zou voortbestaan.
De invloedssferen van Oost en West leken toen, zeker in Europa, vast te liggen in een bi-polaire impasse. Het nucleaire gevaar versterkte het verlangen conflicten te vermijden. De eindjaren ’60 begonnen détente, die een toenadering van Moskou tot zowel Washington als Bonn teweeg bracht, betekende dat de machtspositie van de Sovjetunie internationale erkenning kreeg. De toekomst beloofde financiële en technologische samenwerking met het Westen.
Dit perspectief werd bezegeld in de akkoorden van Helsinki (1975), die respect voor de bestaande grenzen in Europa tot uitdrukking brachten en coöperatie op tal van gebieden in het vooruitzicht stelden. In de Derde Wereld was de Sovjetunie bezig aan een opmars om haar invloed uit te breiden in Azië (Vietnam) en Afrika (Angola, Ethiopië). Dit offensief culmineerde in de inval in Afghanistan van december 1979. Kortom, alles wees erop dat de Sovjetunie allerminst aan het zieltogen was en dat de Koude Oorlog nog heel lang zou voortduren. Die impressie versterkte op haar beurt weer het idee dat de stabiliteit in het communistische kamp groot was, ondanks de economische stagnatie.
De voorspellingen over de ondergang van dit systeem waren om die redenen uiterst zeldzaam. Maar het is duidelijk dat tot de uitzonderingen ook Karel van het Reve moet worden gerekend, naast Amalrik en Todd. De Russische historicus verwachtte een militair conflict tussen China en de Sovjetunie, de Franse socioloog voorzag een economische crisis en Karel voorspelde dat de geleidelijke liberalisatie fatale gevolgen zou hebben voor het systeem.
China
De oorlog van Amalrik kwam er niet. De vraag of Todd dan wel Karel meer het gelijk aan zijn kant had, is niet alleen interessant voor de verklaring achteraf die historici voor de ondergang van het communisme proberen te geven. Het meningsverschil over de vraag of de materiële onderbouw dan wel de geestelijke bovenbouw een doorslaggevende rol speelde, is ook belangrijk voor het oordeel over de toekomstige overlevingskansen van het Chinese communisme.
Ook in China is er sprake van ideologische uitholling. Die ontwikkeling kan echter geen gevolg zijn van economische malaise, want op dat gebied vertoont deze natie een imponerend succes. Zozeer zelfs, dat de voorspelling dat China op niet te lange duur een machtspolitieke concurrent wordt van de Verenigde Staten al bijna een cliché is. Dit imponerende resultaat is te danken aan een koerswijziging, tijdens de tweede helft van dejaren ’70 door de toenmalige leider Deng Xiaoping ingezet, die het spiegelbeeld was van de tien jaar later in de Sovjetunie door Gorbatsjov ingevoerde veranderingen.
De Sovjetleider begon, afgezien van de vraag in welke mate zijn initiatief werd ingegeven door de wens de economische stagnatie te doorbreken dan wel de culminatie was van bijna veertig jaar geloofsafval, met een politieke hervorming. Deze perestrojka leidde tot de afkondiging van glasnost (open-
heid), die de mogelijkheid verschafte om in vrijheid kritiek te spuien. Het onderliggende idee van deze maatregel was dat de communistische partij de koepel zou worden voor een open discussie die de maatschappelijke stagnatie moest doorbreken. Deze gedachte bleek een fatale vergissing. Met zijn politieke maatregelen bracht Gorbatsjov een ontwikkeling op gang die aan zijn controle ontsnapte. Glasnost leidde onbedoeld tot een stroom van kritiek die zich tegen de communistische partij richtte. Binnen korte tijd moest zij haar machtsmonopolie opgeven. Deng Xiaoping deed het tien jaar eerder heel anders. Hij begon niet met een politieke ommezwaai maar met geleidelijke economische hervormingen. De vrije markt werd beetje bij beetje toegelaten in Speciale Economische Zones, die onder strict toezicht stonden van een onverminderd heersende partij. Niettemin was de partijleiding sindsdien verdeeld over de vraag of de economische vrijheid kon blijven voortduren zonder in aanvulling daarop politieke hervormingen toe te staan.
Dit meningsverschil wees op een ontideologisering in althans een deel van de partijtop. De verdeeldheid leek op het eerste gezicht het logische bijverschijnsel van de economische liberalisering: uit praktisch oogpunt en met voorbijgaan van ideologische uitgangspunten zocht men naar een mogelijkheid om in beperkte mate rekening te houden met politieke wensen die een ‘spin off’ waren van de economische vrijheid.
Maar deze geloofsafval kan ook heel goed volgens de theorie van Karel zijn verlopen, dat wil zeggen als een autonoom proces. Immers, als de ideologische erosie overwegend of zelfs uitsluitend het resultaat is van de economische ontwikkeling, dan is het wel heel vreemd dat die ontwikkeling in de Sovjetunie de gedaante had van stagnatie en in China van onstuimige groei. Volgens deze redenering maakt het dus geen verschil of het goed dan wel slecht gaat met de economie: de ideologische basis van het systeem wordt hoe dan ook ondermijnd. Als dat echter het geval is, is de economische verklaring geen verklaring meer en krijgt de theorie van Karel over het primaat van de geestelijk-culturele ontwikkeling, in de gedaante van ideologische erosie, ook voor China betekenis.
Geloofsafval
In China is de geloofsafval begonnen na de dood van de grote roerganger Mao Zedong in 1976. Wat in de Sovjetunie op gang kwam nadat Stalin in 1953 was overleden, het matigen van de terreur en het geleidelijke terugtreden van de overheid als ideologische dwangmeester, doet zich in China
sinds ruim dertig jaar voor. Tijdens de jaren ’80 waren de voorstanders van een voorzichtige liberalisering ook in de partij al zo sterk dat zij een spreekbuis hadden in secretaris-generaal Huo Yaobang. In 1987 moest hij echter aftreden omdat hij te ver ging in de ogen van Deng Xiaoping, de opvolger van Mao die nog steeds de sterke man op de achtergrond was. Twee jaar later, in het voorjaar van 1989, overleed Huo. De rouwbijeenkomsten na zijn dood waren de aanleiding tot de opstand op het Plein van de Hemelse Vrede. Die rebellie werd op commando van Deng hard en bloedig onderdrukt. Opvallend was echter dat deze machthebber de repressie rechtvaardigde met het a-ideologische argument dat de nationale stabiliteit in gevaar was. Bovendien werden de gearresteerde opstandelingen niet, zoals tijdens het regime van Mao Zedong gebeurde, aangeduid met de ideologische term ‘contrarevolutionaire rebellen’. De maatregelen tegen deze politieke dissidenten waren gematigd, zeker in vergelijking met het draconische optreden van de Chinese overheid tegen separatistische contestanten in Tibet en Xinjiang. Alsof de partij nog wel geloofd heeft in haar taak de chaos te voorkomen, maar niet meer in haar ideologie.
Na 1989 is in China een intelligentsia opgestaan die het regime afwijst. De parallel met de Sovjetsamenleving in de jaren ’70 is opvallend. De Chinese machthebbers laten deze intellectuele voorhoede meestal begaan. Als de overheid zich toch genoodzaakt ziet in te grijpen, heeft die interventie de bedoeling te intimideren, een voorbeeld te stellen. Tegelijkertijd gaat haar optreden gepaard met aarzelingen die al in de reacties van de autoriteiten op de opstand in 1989 te zien waren en die wijzen op een zeker schuldgevoel.
Een Chinese replica van het proces tegen Sinjavski en Daniël deed zich in december 2009 voor. De dissidente intellectueel Lioe Xiaobo stond toen terecht voor zijn bijdrage aan Charta ’08, het document waarin meer dan driehonderd Chinese opposanten een jaar eerder een democratisering van de Chinese samenleving hadden bepleit. Inmiddels is deze verklaring door tienduizend Chinese burgers ondertekend. Lioe werd tot elfjaar cel veroordeeld wegens subversieve activiteiten tegen de staat. Op deze veroordeling volgden openlijke protesten van mede-ondertekenaars, die zich beriepen op het in de Chinese grondwet neergelegde recht van vrije meningsuiting. Het regime, in verlegenheid gebracht, reageerde niet op deze insubordinaties. Deze terughoudendheid heeft kennelijk aanzienlijke steun in de staatsleiding. Op 15 april j.l. verscheen namelijk in het Volksdagblad een waarderend herdenkingsartikel over Huo Yao Bang, de eerder genoemde partijleider die met zijn overlijden in 1989 de opstand op het Plein van de
Hemelse Vrede aanrichtte. Schrijver van dit provocatieve stuk was premier Wen Jiabo. Hij roemde Huo om diens band met het volk.
Alles wijst erop dat ook de communistische heersers in China, om in de termen van Karel te spreken, leiding geven aan een beschaamde natie. Hun geloofsafval heeft een vacuum geschapen dat enerzijds wordt opgevuld door een nationalisme dat wordt gevoed door het historische trauma van de langdurige desintegratie in de 19e en eerste helft van de 20e eeuw. Daarnaast is er echter sprake van een misschien ongewilde maar niettemin groeiende oriëntatie op de waarden van de internationale gemeenschap. Die ontwikkeling wordt nog versterkt doordat China in aansluiting bij zijn groeiende machtspositie als een volwaardige partner op het wereldtoneel wil worden geaccepteerd. Men kan de roep om respect voor de mensenrechten moeilijk negeren.
Hier geldt wat Karel in 1971 over de Sovjetheersers schreef: ‘Men moet nooit vergeten dat vertegenwoordigers van een dictatoriaal bewind er buitengewoon veel prijs op stellen om voor fatsoenlijke heden te worden aangezien’. Deng Xiaoping deed het eindjaren ’70 met zijn hervormingen verstandiger dan Gorbatsjov tien jaar later, door aan de economische en niet aan de politieke kant te beginnen. Op die manier behield de Chinese Communistische Partij de mogelijkheid om met politieke beslissingen het tempo van de economische veranderingen te corrigeren èn te bepalen of en wanneer deze hervormingen ook een politieke aanvulling moesten krijgen. Maar het is de vraag of op den duur die laatste keuzemogelijkheid nog wel bestaat, nu uit de reacties van de partijleiding op dissident gedrag blijkt dat men zelf nauwelijks meer gelooft in de ideologie die het exclusieve beheer over de politieke beslissingsmacht rechtvaardigt.
Na de dood van Stalin in 1953 begon een ideologische onttakeling die bijna twee generaties later, in de jaren 1989-1991, tot de ondergang van het Sovjetcommunisme leidde. Een vergelijkbare ontideologisering nam in China een aanvang na het overlijden van Mao in 1976. Omgerekend zou de ideologische erosie in China de komende vijf jaar voor een belangrijke koerswijziging kunnen zorgen. Het zicht op deze mogelijkheid wordt nu nog belet door de economische voorspoed van China, zoals tijdens de jaren ’70 de geopolitieke successen van de Sovjetunie de indruk wekten dat deze staat zijn beste tijd nog voor zich had.
Maar de wankele politieke basis van het Chinese regime kan het beeld snel laten kantelen. Voor 2012 staat een generatiewisseling in de partijleiding op het programma die in de top nu al tot zichtbare onrust aanleiding
geeft: het opzienbarende artikel van premier Wen Jiabo lijkt op de aankondiging van een richtingenstrijd waarin het ontideologiseerde kamp het initiatief zoekt. Het is heel goed mogelijk dat Karel’s biografisch gewortelde theorie over de ingrijpende invloed van voortschrijdende geloofsafval binnen niet al te lange tijd ook het lot van het Chinese communisme zal bepalen.9.
- 1.
- Richard Pipes, Communism. A Brief History, Weidenfeld and Nicolson, 2001
Adam B. Ulam, The Communists. The Story of Power and Lost Illusions 1948/1991, Scribner, 1992
Robert Service, Comrades. A World History of Communism, Macmillan, 2007
Archie Brown, The Rise and Fall of Communism, HarperCollins, 2009
- 2.
- Alle citaten zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig uit de tot nu toe verschenen delen van het Verzameld Werk. Hetzelfde geldt voor geparafraseerde opvattingen van Karel.
- 3.
- In iets andere bewoordingen in Ger Verrips, Denkbeelden uit een dubbelleven. Biografie van Karel van het Reve, Arbeiderspers, 2004, p. 241. In het hoofdstuk ?De breuk? gaat deze biograaf nader in op Karels afscheid van het communisme.
- 4.
- In zijn dagboek van januari 1945 schrijft Karel dat hij dit boekje, waarvan hij de inhoud voorheen alleen kende uit krantenverslagen, toen zojuist had gelezen en dat het op dat moment weinig indruk meer maakte. Zie Verrips, Denkbeelden uit een dubbelleven, p. 184
- 5
- Zie o.m. Achteraf, p. 105
- 6.
- Idem, p. 141
- 7.
- Aan dit duo zou men nog de Britse journalist Bernard Levin kunnen toevoegen, zij het dat hij zijn voorspelling in een enkel krantenartikel deed. Dit stuk, in augustus 1977 in The Times verschenen, is herdrukt in The National Interest, voorjaar 1993
- 8.
- Achteraf, p. 295
- 9.
- Ik dank Arthur Langeveld en Ruud van Dijk voor hun commentaar op een eerdere versie van dit stuk.