[November 2002 – jaargang 46 – nummer 396]
Ronald Havenaar
W.F. Hermans over de Nederlandse zeden
Nederlanders vinden zichzelf onbetekenend en cijferen zich graag weg. Het is iets dat Willem Frederik Hermans in zijn werk steeds opnieuw en met spijt vaststelt. Historische prestaties worden hier onbelangrijk gevonden, zo ze al enige aandacht krijgen.
In een van zijn Boze brieven van Bijkaart herinnert Hermans eraan dat tijdens de slag bij Waterloo, waar in 1815 Napoleon werd verslagen, ongeveer tienduizend Nederlandse militairen sneuvelden. Hij vraagt zich af of het niet typerend is voor de vaderlandse mentaliteit dat aan hen geen enkel gedenkteken is gewijd. Niet alleen de Nederlandse dapperheid zou met dit monument zijn geëerd. De nederlaag van Napoleon was ook belangrijk omdat hiermee een periode aanbrak waarin ons land, samengevoegd met België, een grote Europese natie werd. De Nederlandse koning mocht zich bovendien groothertog van Luxemburg noemen, een in de twintigste eeuw vrijwel vergeten status waaraan Hermans in zijn roman Au pair aandacht besteedt. Als hoofdpersoon Paulina naar Luxemburg reist en de vlag van dit land ziet wapperen, denkt ze: rood, wit, blauw, maar veel valer dan de Nederlandse driekleur: ‘Hoe verdrietig stemden die vlaggen haar.’
Een dieptepunt in de Nederlandse voorkeur voor historische zelfdepreciatie beleeft Alfred Issendorf in de roman Nooit meer slapen. Tijdens een treinreis door Spanje zit hij in de coupé met een landgenoot die het Nederlandse wapen in zijn paspoort aan een Spanjaard laat zien, uitroepend: ‘You see this? Dutch lion. Now just dog!’ Alfred is diep verontwaardigd dat dit nota bene gebeurt in Spanje, het land waartegen we tachtig jaar oorlog hebben gevoerd. Minachting voor de roemrijke periodes uit het eigen verleden is volgens Hermans vooral afkeurenswaardig omdat deze houding terugslaat op de waardering voor de Nederlandse cultuur.
Ons land is wereldberoemd door zijn schilderkunst, zo stelt hij vast. Vooral de 17e eeuw (Rembrandt, Vermeer, etc.) en het einde van de 19e eeuw (Van Gogh) leverden hoogtepunten op die overal aandacht trokken. Maar dit gebeurde niet alleen dankzij het talent van deze kunstenaars. De
internationale positie van Nederland speelde volgens Hermans ook een grote rol. De ‘typisch Hollandse schilderkunst’ uit de 17e eeuw was mede in zwang geraakt doordat ‘de typisch Hollandse oorlogsvloot’ in deze periode grote furore maakte. Het tijdperk van Van Gogh, beginnend aan het einde van de 19e eeuw, wordt door Hermans getypeerd als onze tweede gouden eeuw. Het was een periode van opbloeiende handel en industrie, van daadkracht in de bestrijding van sociale misstanden, van uitbreidend koloniaal bezit en van wetenschappelijke ontplooiing. Niet alleen Van Gogh profiteerde van deze opleving, ook in de Nederlandse literatuur kwam nieuwe creativiteit los. Het optreden van de Tachtigers, hoeveel kritiek hun werk achteraf ook verdiende, betekende een breuk met de 19e eeuwse lethargie, een belangrijke wending van het verstarde naar het levende.
Hermans is van mening dat er een samenhang bestaat tussen de binnenlandse waardering voor nationale historische prestaties, de mondiale status van Nederland en het internationale aanzien van de Nederlandse kunsten. Tijdens het interbellum, de periode waarin hijzelf wordt geboren en opgroeit, bereikt het aanzien van Nederland volgens hem een dieptepunt. In de eerste wereldoorlog blijft Nederland neutraal en, zo vraagt Hermans zich af, wat wil ‘neutraal’ anders zeggen dan onbetekenend? Over het Amsterdam van zijn jeugd schrijft hij soms met affectie, maar toch ook met de van spijt vervulde toevoeging dat de stad zo weinig meetelde in de wereld. De periode waarin Nederland geen rol van belang meer speelt, begint met de eerste wereldoorlog. Daarna gaat het van kwaad tot erger. Is het een wonder dat Nederlanders steeds meer op hun eigen land neerkijken? ‘Iedere Hollander,’ zegt hoofdpersoon Arthur Muttah in De tranen der acacia’s, ‘heeft de pest aan Holland. Dat is onze cardinale nationale eigenschap.’
Deze roman speelt zich af tijdens de Duitse bezetting. De wijze waarop die periode begint, bewijst volgens Muttah dat ook in omstandigheden van historische misère Nederland uitblinkt door onbenulligheid. Het probeert in mei 1940 nauwelijks zichzelf te verdedigen: al na vier dagen volgt de capitulatie. De bewoners van Nederland vinden het kennelijk niet de moeite waard meer verzet te bieden: ‘kleiner dan anderen zijn is de moeite niet waard.’ Kun je, zo vraagt Muttah zich af, zo’n land nog wel een vaderland noemen? Hij vindt dat je nog beter een Duitse soldaat kan zijn dan een schichtige onderdaan van een nietige natie. Opgelucht is hij als hij Nederland kan verlaten om naar Brussel te gaan. Daar weet hij een Belgisch paspoort te bemachtigen dat heeft toebehoord aan een weggevoerde jood. Dit
document past hem voor zijn eigen gevoel goed: hij behoort nu eenmaal tot een natie die de naam vaderland niet verdient.
In de opvattingen van Muttah klinkt de echo door van het standpunt dat Hermans ook in zijn artikelen en in vraaggesprekken uitdraagt: hij ergert zich mateloos aan de minachting die Nederlanders hun eigen natie toedragen, maar hij kan zich ook zelf niet losmaken van die houding, noch als essayist noch als romanschrijver. Lodewijk Stegman, de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk, trekt de uiterste consequentie uit het gebrek aan respect dat hij voor zijn eigen land heeft. Hij richt een politieke partij op die Nederland wil opheffen: de Nederlandse Europese Eenheidspartij. Het verlangen de natie te laten opgaan in een Europees verband blijft na de oorlog, zo constateert Hermans bij herhaling, een vurig verlangen van vrijwel al onze politici. Eenmaal verhuisd naar Parijs, in 1973, valt hem op dat Nederlandse regeringschefs zelden of nooit de woorden ‘Nederland’ of ‘de Nederlanders’ in de mond nemen. Die mentaliteit wekt de indruk dat het vaderland in de ogen van zijn belangrijkste gezagsdragers niet bestaat. ‘Een bijzonder aangenaam gevoel is dat toch niet,’ meent Hermans. Dat deze houding geïnspireerd wordt door bescheidenheid, houdt hij voor een naïeve opvatting. Nederlanders zijn op hun eigen manier chauvinistisch. Door de betekenis van hun eigen land te bagatelliseren, hopen ze de indruk te maken eerlijk en nuchter te zijn – en dus superieur aan anderen.
Deze superioriteitsgevoelens leveren de munitie voor de ergerlijke gewoonte om zich de rol aan te meten van het geweten van de wereld, een houding die in geen enkel buitenland serieus wordt genomen. Nederland beschouwt zichzelf als het mooiste en nobelste land dat ooit bestaan heeft, aldus Hermans, maar wie schenkt er aandacht aan dit land? In de ogen van andere naties is Nederland een betekenisloze entiteit, die zich met haar op niets gebaseerde pretenties belachelijk maakt. In De tranen der acacia’s meldt Arthur Muttah zich als Nederlander bij het Amerikaanse consulaat in Brussel om mee te vechten in de oorlog tegen Japan. Hij wordt hoofdschuddend weggestuurd, want een Nederlander wordt niet serieus genomen, zeker niet als potentiële soldaat. Doordat Nederland klein is en plat, zo zegt Professor Nummedal in Nooit weer slapen, is het nationale vermogen aangetast om de werkelijkheid onder ogen te zien. Liever droomt men weg in hooggestemde beginselen: ‘… waar blijven het diepe inzicht en de natuurlijke vertrouwdheid met de grote problemen, als iemand zijn opleiding krijgt in een laag landje van modder en klei, zonder één berg?’ Wat is Nederland anders dan een benauwde ruimte, een stukje land dat kan worden teruggebracht, zoals
in de roman Herinneringen van een engelbewaarder, tot het éénrichtingstraatje ‘de Maarlse steeg’?
De geringe belangstelling van andere landen voor Nederland is een belangrijk thema in Au pair, een roman die in Parijs speelt en door Hermans werd geschreven toen hij daar woonde. Hoofdpersoon is de Nederlandse studente Paulina, die als au pair in een aantal Franse gezinnen terecht komt. De mannen die zij ontmoet bekijken haar als een jonge blonde godin uit het Noorden. Ze verbazen zich over het mengsel van naïveteit en nuchterheid dat het optreden van Paulina beheerst. Voor haar land van herkomst hebben deze heren niet de geringste belangstelling. Een uitzondering is de oude generaal bij wie zij in huis komt. Hij heeft een grote passie voor het werk van de 19e eeuwse Nederlandse schilder en tekenaar Constantin Guys. Veelzeggend is echter dat de generaal deze kunstenaar heeft leren kennen toen hij een opstel las dat de Franse auteur Baudelaire over Guys schreef. En al even omineus is dat Paulina, die nota bene kunstgeschiedenis studeert, nog nooit van deze schilder heeft gehoord, hoewel hij ook nog, net als zijzelf, afkomstig is uit Vlissingen. Als er in Frankrijk al belangstelling bestaat voor iets dat uit Nederland komt, zo lijkt Hermans te willen zeggen, dan alleen omdat een Franse auteur er de aandacht op heeft gevestigd. En uitgerekend in zo’n uitzonderlijk geval van buitenlandse interesse, weten we zelf van niets!
Nederland is dus niet alleen in eigen ogen, maar ook in die van het buitenland, weinig waard. Al in de eerste zin van Au pair vestigt Hermans de aandacht op een ergerlijk gevolg van deze situatie: de vaderlandse gewoonte om iets dat niet onmiddellijk in eigen land te vinden is, over te nemen van elders, in plaats van te proberen het zelf te maken. Gebrek aan eerbied voor het eigen land leidt al gauw tot de conclusie dat in andere landen alles beter is. Imiteren wat in het buitenland gebeurt, is een habitus die in het vaderland veel waardering oogst: ‘In een klein land,’ zegt Alfred Issendorf in Nooit meer slapen, ‘zijn het altijd de naäpers die het hoogst staan aangeschreven…’
Omdat het buitenland als voorbeeld geldt, is er in Nederland weinig belangstelling voor nieuwe ideeën van eigen maaksel. Niet de behoefte om zelf iets te doen staat voorop, maar het verlangen om mee te doen. ‘We mogen niet achterblijven’, is een angstkreet die volgens Hermans in Nederland het karakter heeft van een geloofsartikel, dat uitdrukt hoe je iets voor elkaar kunt krijgen. Vandaar ook de drang om zich te scharen achter de sterkste, Amerika: hier manifesteert zich ‘de bestiale behoefte zijn achterwerk te ontbloten voor de opperaap’. Een andere mogelijkheid is aansluiting te zoeken bij een
collectief zoals Europa: Nederland moet worden opgestoten tot Europees peil. Maar het allerliefste promoveert de Nederlander zich tot wereldburger: we gaan op in een groot verband dat zo onoverzienbaar is dat we geheel verdwijnen. Ook voor het niveau van de literatuur is deze houding volgens Hermans fnuikend. Als op alle terreinen, van de politiek en de mode tot aan de kunsten, het buitenland een lichtend voorbeeld is, dan komt Nederland ten opzichte van andere landen in dezelfde positie terecht als een kolonie tegenover het moederland of het platteland tegenover de stad.
Hermans laat zijn personages graag schelden op Nederland. Als essayist en in interviews geeft hij niet minder af op het vaderland. Maar tegelijkertijd keert hij zich tegen deze ook door hemzelf gepraktiseerde gewoonte. Zou hij hebben ingezien dat hij op die wijze mede zichzelf onder schot nam? Hij kon zich mateloos ergeren aan het gebrekkige zelfrespect en de zucht tot imitatie. Al aan het begin van zijn literaire carrière gaat hij in het tijdschrift Criterium tekeer tegen de intense belangstelling voor Franse en Britse literatuur (de Duitse letterkunde was tijdens de eerste naoorlogse jaren minder in trek). Waarom, zo vraagt hij zich af, zoveel aandacht voor een romankunst waar men als Nederlander volledig buiten staat? Wat is dit voor een idioot masochisme? Waarom worden Nederlandse boeken niet belangrijker gevonden? Die gaan tenslotte, aldus Hermans, over onszelf, of we dat nu leuk vinden of niet. Maar dit pleidooi voor de waarde van de Nederlandse literatuur belet hem niet – zie hoofdstuk 4 – om tegelijkertijd het niveau van onze letterkunde voortdurend te bespotten.
Wanhopig blijft hij zich afvragen waarom nu juist al datgene waarin Nederland zich van andere landen onderscheidt – en juist die dingen bepalen het eigen karakter dat een natie interessant maakt -, slechts onverschilligheid ontmoet. Misschien, zo verzucht hij, was het beter geweest als Napoleon nooit was verslagen, als zijn rijk was blijven bestaan en Nederland altijd ingelijfd was gebleven bij het Franse imperium. Evengoed moet het vaderland deze keizer volgens hem dankbaar zijn, want zonder hem waren we nooit een koninkrijk geworden. Maar wat voor een koninkrijk? Terwijl volwassen naties al eeuwenlang een keizer of een koning hadden, moest Nederland het lange tijd doen met een stadhouder. Aan die vernederende positie komt pas een einde als Napoleon in het bezette Holland zijn broer in 1806 tot koning benoemt. Zonder die daad zouden we waarschijnlijk in de twintigste eeuw nog een ‘stadhouder’ hebben gehad.
Wat je van ver haalt, is lekker. Dit Nederlandse gezegde stuit bij Hermans op grote weerzin, maar onze geschiedenis is volgens hem besmeurd met de
onhebbelijkheid alles wat van elders komt beter te vinden. In welk ander land had men kunnen verzinnen om, na de bevrijding van de vreemde overheersing door de Spanjaarden, de soevereiniteit ‘op te dragen’ aan een buitenlander, de Britse graaf van Leicester? Sinds deze beschamende vertoning zich in 1585 had voorgedaan, zo stelt Hermans vierhonderd jaar later vast, is er weinig veranderd. We apen niet alleen na wat anderen doen, we gaan nog een stap verder door diep in ons hart te verlangen dat anderen ons overheersen. Zo voelde Hermans zich voortdurend klem zitten tussen twee emoties: ergernis dat Nederland niet meer respect voor zichzelf heeft, maar ook neerslachtigheid over de futiliteit van de vaderlandse prestaties en de vergeefsheid van de ambitie om bovendien dit niveau uit te stijgen.
Geld
Als aanzien, trots en eer er niet toe doen, dan blijft er nog maar één ding over: geld verdienen. De hoeveelheid woorden die in Nederland wordt besteed aan het belang van de duiten, is volgens Hermans het overtuigende bewijs voor de achterlijkheid van onze cultuur. Deze overmatige aandacht betekent dat de bevolkingslagen die de geestelijke primitiviteit nauwelijks zijn ontstegen, het niveau van de discussie bepalen. Vooral die mentaliteit wordt in de roman Ik heb altijd gelijk op de korrel genomen. Deze tijdens de eerste helft van 1951 geschreven woede-uitbarsting tegen het vaderland eindigt met de zin: ‘… geld is in een nauw behuisd land als het onze, het enige dat altijd nog wel een plaatsje vinden kan.’ Hoofdpersoon Lodewijk Stegman is tot de conclusie gekomen dat het in Nederland verspilde moeite is om te proberen iets te bereiken dat in andere termen wordt uitgedrukt dan in geld. Zijn pogingen om een politieke partij op te richten geeft hij dan ook spoedig op.
Volgens Hermans maakt de ontwikkeling van onze geschiedenis de preoccupatie met geld onontkoombaar. Het gaat om een habitus die wortelt in een taaie traditie. De Franse generaal in de roman Au pair legt uit waarom in Frankrijk een dergelijke houding door de geest van het verleden onmogelijk wordt gemaakt. Het karakter van een natie, gevormd in de loop van vele eeuwen, is de resultante van de plaats die het land inneemt tussen de andere Europese naties. De geografische en hiërarchische positie is beslissend. Frankrijk was gedurende vele eeuwen door zijn ligging en zijn omvang de belangrijkste en grootste natie op het Europese continent. Daarom hecht het nog steeds veel betekenis aan macht, prestige en status.
In Nederland daarentegen niets van dat alles, na de Gouden Eeuw die al
aan het begin van de 18e eeuw ten einde loopt. Hermans, die opgroeit in een onderwijzersmilieu (zowel zijn vader als zijn moeder stonden voor de klas), ontleende veel van zijn vaderlands-historische kennis aan de boeken van Joh. H. Been, de leermeester van zijn vader. Ook in tijden van crisis, aldus Hermans, laten de Nederlanders zich niet door overwegingen van macht of eer leiden, maar door de duiten. De opstand tegen de Koning van Spanje die de vorming van de Nederlandse natie inluidde, zo laat hij een aalmoezenier in Ik heb altijd gelijk uitleggen, was nooit van de grond gekomen als Alva de gehate tiende penning niet had ingevoerd. Niet de onderdrukking van de godsdienst, maar de gevoelige portemonnee gaf de doorslag: ‘Heus, wat de Nederlanders na aan het hart ligt, dat is niet de vrijheid, maar dat zijn de belastingen!’ Hadden de Hollandse kooplieden het niet normaal gevonden om na het begin van de opstand de Spanjaarden kanonnen te leveren? Als er maar verdiend kon worden, dat was altijd het doorslaggevende motto.
Wanneer ons land in mei 1940 door vreemde overheersing wordt getroffen, bestaat de eerste reactie van veel Nederlanders – zo is in De donkere kamer van Damokles te lezen – uit een run op de bank om de saldo’s van hun spaarbankboekjes op te vragen. Hermans beschrijft in verschillende oorlogsromans hoeveel landgenoten in de ban verkeren van de drang hun financiële belangen veilig te stellen, bijvoorbeeld door het binnenhalen van Duitse orders. In De tranen der acacia’s worden inwoners van Genemuiden schatrijk met het vlechten van rieten sandalen, ‘dik als oude bomen’, bestemd voor Duitse soldaten aan het Oostfront. In Herinneringen van een engelbewaarder probeert hoofdpersoon Bert Alberegt kort voor de Duitse inval met een vliegtuig naar Londen te ontkomen. Hij krijgt te horen dat er vanwege de gespannen internationale toestand geen vliegverkeer naar Engeland mogelijk is: ‘De enige vliegtuigen die er nog gaan, vertrekken uit Groningen, met het oog op de bloemenexport naar Duitsland.’ Het is alweer Lodewijk Stegman die op de meest illusieloze wijze de Nederlandse mentaliteit samenvat. Als Duitsland eind 1940 de oorlog had gewonnen en een voor ons land voordelige vrede had gesloten, zo meent hij, dan was in Nederland negentig procent van de bevolking nationaal-socialist geworden. Want voor Hollanders geldt: ‘Als ze maar genoeg te eten hebben, als je maar niet aan hun centen komt!’
In de bundel Van Wittgenstein tot Weinreb haalt Hermans herinneringen op aan de tijd van vlak na de oorlog, een periode waarin de Duitsers in Nederland algemeen als monsters worden beschouwd. Maar al snel stellen handel
en toerisme hun eisen en dus wordt alom de conclusie getrokken dat ‘een genuanceerde kijk op de Duitsers geboden (is)’. Als er geld verdiend kan worden, moeten andere overwegingen wijken. Op allerlei manieren en op allerlei terreinen, zo meent Hermans, is winstbejag in Nederland een overheersende drijfveer. De kwaliteit van het onderwijs is volgens hem een erkend slachtoffer van deze mentaliteit. Het vervaardigen van schoolboekjes wordt hier overgelaten aan particuliere uitgevers die opdrachten verlenen aan bijverdienende leerkrachten. Het gevolg is, dat het lesmateriaal vaak een armoedige kwaliteit heeft.
Bespiegelingen van financiële aard hebben ook de overhand in de reacties op het bericht dat Rufus (Roef) Dingelam, de hoogleraar scheikunde die de hoofdpersoon is in Onder professoren, de Nobelprijs zal krijgen. De eerste uitroep van zijn vrouw Gré luidt: ‘De Nobelprijs? En wat krijg je dan?’ De naïef-sympathieke Roef zegt het niet precies te weten. Tweehonderdduizend gulden of zoiets, antwoordt hij. Waarom stelt Gré die vraag? ‘Maar daar kunnen we toch niet van leven?’, roept zij verschrikt uit, ‘… dat is nog geen vier keer je jaarsalaris. Daar ben je zo doorheen!’ Buurman Lagerweij is niet minder geobsedeerd door de hoogte van het prijsbedrag, maar blijkt over de mogelijkheden heel anders te denken. Hij raakt bij het aanhoren van het eervolle bericht niet uitgepraat over de mogelijkheden die een rentevrije som van drie ton (het bedrag is tijdens de beraadslagingen opgelopen) zou bieden om zijn boerderij uit te breiden. Hij heeft ook nog een goede raad voor Rufus: ‘… als die driehonderdduizend gulden binnen zijn, uitkijken wat je d’r mee doet, want er zijn overal kapers op de kust.’
Geldbezit, aldus Hermans, is voor Nederlanders het ultieme middel om uiting te geven aan hun drang tot zelfbehoud. Die behoefte is volgens de Noorse hoogleraar in de geologie Nummedal te herleiden tot geografische omstandigheden. Zoals de geografie, en de daaruit resulterende historische ontwikkeling, de Fransen heeft beladen met de jacht op macht en prestige, zo zijn de Nederlanders door de ligging van hun land geobsedeerd geraakt door hun wil stand te houden tegen het water. In Nederland, zo weet Nummedal in Nooit meer slapen te vertellen, wonen de mensen op een stuk grond ‘dat eigenlijk aan de vissen toebehoort’. Al die inpoldering en strijd tegen het water hebben de inwoners van dit gebied misvormd. Het Nederlandse volk is er door die ontwikkeling een filosofie op na gaan houden ‘die niets menselijks meer heeft’. Men koestert ‘een wereldbeschouwing die er alleen maar op gericht is het voelen van nattigheid te voorkomen… Waar blijven de grote problemen op die manier?’ Is het een wonder dat geld verdienen een blin-
de hartstocht is geworden in een land dat zijn bestaan moet baseren op de drang te overleven?
Hermans toont als schrijver altijd een demonstratieve minachting voor deze overmatige bekommernis niet de centen, hoewel ook voor deze vaderlandse eigenschap geldt dat hij er zelf mee is behept. Bovendien toont hij zich, anders dan bij de gewoonte om zijn eigen land te minachten, van die handicap bewust. Van huis uit heeft hij een forse klap van deze nationale molen meegekregen. Als jongetje moet hij van zijn vader en moeder preken aanhoren dat het er in het leven alleen maar om gaat goed je brood te kunnen verdienen. Volgens zijn herinnering was er in huize Hermans verder niets dat geacht werd veel betekenis te hebben. Gierigheid, goed op de duiten passen, is ook in de jeugd van Lodewijk Stegman een deugd die het gezinsleven volledig in haar greep houdt. Geen enkele moeite wordt door zijn moeder gespaard om verspilling te voorkomen. Zij houdt al haar kasten op slot. Wil ze iets uit de huishoudkast hebben, dan opent ze de la van het buffet, waar de sleutel ligt van een andere la. In die la ligt weer de sleutel van het muziekkastje en in dat kastje ligt de sleutel van de huishoudkast: ‘Het hele huis is een estafette van sleutels.’
Van Hermans is bekend dat hij in het persoonlijk verkeer allerminst krenterig was, ook niet toen hij nog maar net het ouderlijk huis had verlaten en, kort na het einde van de oorlog, in materieel kommervolle omstandigheden verkeerde. Adriaan van der Veen vertelt in zijn herinneringen hoe Hermans in die periode bij een gezamenlijk uitje achteloos de rekening betaalde, ‘met de onverschilligheid die hij voor geld heeft als hij dat niet in verband brengt met een hem persoonlijk rakend verraad’. Die houding moet voor iemand met zijn achtergrond een overwinning op zichzelf hebben betekend, temeer daar de ambitie die hij in deze periode heeft om full time schrijver te worden, door een gebrek aan inkomsten op een mislukking uitloopt.
Maar als het een overwinning is, heeft die het karakter van niet meer dan een halve victorie, want Hermans blijft de vaderlandse ondeugd van cententellerij met zich mee slepen. Dat wordt niet anders als hij in oktober 1952 aan de Universiteit van Groningen een aanstelling als assistent in de fysische geografie en een vast salaris krijgt. Deze houding verandert evenmin wanneer in de jaren ’60 zijn boeken goed beginnen te verkopen. Zijn vriend Freddy de Vree vertelt in De aardigste man van de wereld dat Hermans na zijn optredens voor de brt-radio altijd direct wilde worden uitbetaald en bovendien probeerde om, als zijn vrouw hem vergezelde, ook haar treinticket vergoed te krijgen. Diezelfde vriend werd door Hermans vaak mee uit eten
genomen naar een chique restaurant. Zou de schrijver bij die kostbare smulpartijen niet door hetzelfde gevoel zijn geplaagd als de hoofdpersoon uit Een heilige van de horlogerie? Bij een dure eetpartij buiten de deur begint diens geweten op te spelen: ‘Ik kon me niet doof houden voor een stemmetje van binnen dat het maar een verkwisting vond…’
Ook valt op hoezeer de prijs van de Nederlandse postzegel een steeds terugkerend thema in het werk van Hermans blijft. In een van zijn eerste brieven uit Parijs, die in 1974 in Het Parool beginnen te verschijnen, wrijft Hermans zijn lezers in dat in Frankrijk de porto 25 procent lager is dan ‘in het paradijs van Den Uyl’. En in de roman Uit talloos veel miljoenen beklaagt hoofdpersoon Sita van de Wissel zich over de jaarlijkse prijsverhogingen van de postzegel met tien procent of meer. Voor haar een bewijs dat in Nederland iedereen erop uit is je te bedriegen, het Rijk voorop. Hermans haatte de vaderlandse passie voor de duiten, maar kon zich ook zelf niet losmaken van het dwangidee dat je voortdurend op de ‘kleintjes’ moet blijven letten, wil je niet worden bedrogen.
Puriteins
Nederland is een net en keurig land waar niets kan en niets mag, schrijft Hermans in Mandarijnen op zwavelzuur. Gold deze uitspraak alleen voor het Nederland van de jaren ’50, de periode waarop dit polemische geschrift betrekking heeft? Het vaderlandse puritanisme zit volgens Hermans zo diep dat het ook na de jaren ’60 op bepaalde terreinen nadrukkelijk aanwezig blijft. Hoewel er dan veel verandert, blijven er ook veel verboden gehandhaafd die de Nederlanders zichzelf opleggen. Zo is er geen sprake van dat de behoefte verdwijnt om te bewijzen dat men zich keurig netjes gedraagt. Ook in de jaren ’70, zo is in Onder professoren te lezen, houden veel landgenoten ‘s avonds de gordijnen open ‘… om bij de medeburgers niet de vunze gedachte te doen opkomen dat we … achter gesloten gordijnen … gaan eten met open mond, smakken, op de grond spugen, onze echtgenoten uitkleden om lichaamsstraffen toe te dienen, of onze broeken naar beneden doen om met ieder die zich grijpbaar onder ons dak bevindt, ontuchtige handelingen te verrichten’.
Nadat de welvaart in de jaren ’60 Nederland heeft bereikt, wordt seksueel genot dusdanig ontdaan van verbodsbepalingen dat volgens Hermans alle remmen losgaan. Maar het puritanisme bewijst zijn taaiheid in de onwil om veel geld uit te geven of het onvermogen om copieus te eten. Nederland verkeert tijdens de jaren ’70 in de greep van een rood-puriteinse zuurprui-
mendictatuur ‘met duitendieverige dwangneurosen’. In de fantasie van Hermans brengt de ‘rode’ minister van financiën een groot deel van zijn tijd door met het verbranden van bankbiljetten, opgehaald door de fiscus, in een grote potkachel: ‘omdat geld toch niet gelukkig maakt, ja de bron is van alle kwaad.’
Maar genieten is vooral verboden (‘zonde’) als het om eten gaat. Als erkend smulpaap blijft Hermans sinds 1973 vanuit Parijs met afgrijzen neerzien op de eetgewoontes van een land waar ‘een baksel van stopverf en reuzel voor brood moet doorgaan’. In Onder professoren wordt Nobelprijswinnaar Rufus Dingelam niet alleen lastig gevallen over de hoogte van zijn prijzengeld, maar door zijn vrouw Gré ook getrakteerd op zijn lievelingsgerecht. Dat is voor haar nog moeilijk kiezen, want Roef is dol op zowel een balletje gehakt gevuld met nootmuskaat als op gerookte paling. Zij kiest voor het laatste gerecht, maar met de aankoop thuisgekomen brengt ze haar hooggeleerde echtgenoot tot wanhoop door de delicatesse verkeerd te behandelen. Het is wintertijd en de paling moet, om goed schoongemaakt te kunnen worden, eerst tien minuten op de verwarming liggen. Alleen dan kan de graat helemaal worden verwijderd. Het idee dat er ook maar een enkel vezeltje van de lekkernij aan de graten of het vel blijft hangen, bezorgt Roef hartkloppingen.
Hoewel dus ook na de tweede helft van de jaren ’60 het puriteinse gebod tot keurigheid en soberheid nadrukkelijk aanwezig blijft, zijn het toch vooral de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog waarin Nederlandse gezagsdragers met hun puritanisme in de ogen van Hermans de samenleving in een ware wurggreep houden. Tijdens de jaren ’50, zo herinnert hij zich later als treffend voorbeeld, worden de boeken van Markies de Sade in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag achter ijzeren gaas bewaard. Zelf komt hij al eerder in aanraking met dit puritanisme als in 1946 het tijdschrift Criterium zijn roman De tranen der acacia’s in afleveringen begint te publiceren. Enkele vrijmoedige passages roepen ook in literaire kring afwijzende of zelfs vijandige reacties op. De officiële moraal, steunend op het solide voetstukvan de religie, drukt zwaar. Hoewel de moeder van Hermans uit doopsgezinde en zijn vader uit Nederduits-Hervormde kring afkomstig is, wordt hijzelf onkerkelijk opgevoed. Maar hij herinnert zich dat het na de oorlog niet raadzaam was op een officieel papier achter ‘godsdienst’: ‘geen’, in te vullen. Dan kon je kwade tijden beleven, bijvoorbeeld als de militaire dienst moest worden vervuld of de bemoeienis van een andere overheidsinstantie niet te ontlopen was. Het kleinburgerlijke fatsoen, vermomd in ‘het pronk-
gewaad van het puritanisme’, oefent in deze periode volgens zijn ervaringen een ware terreur uit. Hoogwaardigheidsbekleders staan op grote afstand van het volk. Tegen hen wordt hoog opgekeken en zij maken van hun positie misbruik door hun ‘gezag’ zwaar te laten gelden.
Hermans ziet in dit gedrag de doorwerking van een lange geschiedenis, waarin Nederland geregeerd werd volgens het model van de regentenstaat. Groot is zijn afkeer van de autoriteiten die in de jaren ’50 veel eerbied oogsten. Deze weerzin wordt niet alleen gevoed door de tegenwerking die hij ondervindt als zijn werk de officiële moraal uitdaagt. De bron van zijn afschuw zit dieper en is verbonden met het wereldbeeld dat in zijn werk altijd aanwezig is en blijft. Het menselijk bestaan is, aldus Hermans, weinig waard. De mens is niets meer dan een chemisch proces: ‘altijd en in alles weerloos, machteloos en vervangbaar als een atoom… alle bewustzijn, alle wil, hoop en vrees zijn alleen maar manifestaties van het mechanisme waarvolgens de menselijke moleculen zich bewegen in de peilloze kosmische materieklomp.’ In dit universum bestaan zinrijke mededelingen volgens Hermans alleen in de wiskunde en de natuurwetenschappen. Wat overigens niet wil zeggen dat hij het absolutisme van het geloof wil vervangen door een absolutisme van de exacte wetenschappen: de mogelijkheden van deze disciplines zijn beperkt. Zij kunnen vertellen hoe een bepaald doel bereikt kan worden, maar een oordeel geven over dat doel kunnen zij niet.
De oordelen over die doelstellingen behoren tot het terrein dat buiten de logica valt. En alles wat niet logisch is, zo leert Hermans van de door hem bewonderde Wittgenstein, is zinloos. In dat domein hebben de praatjesmakers vrij spel. Moralisten, theologen, politici, cultuurfilosofen, sociologen en andere beoefenaren van de ‘menswetenschappen’ kunnen in dit rijk hun emotioneel bepaalde verzinsels aan de man brengen als waarheid. Beslist wordt er door hun discussies of onderzoekingen niets: dat is het grote verschil met de natuurwetenschappen.
In de jaren ’70 is het de sociologie die als wetenschap de spotzucht van Hermans opwekt. Vooral de marxistische variant wordt volgens hem door veel intellectuelen als een nieuwe theologie omhelsd. Met wetenschap heeft dit vak, dat alleen maar normatieve beschouwingen produceert, niets te maken: ‘De sociologie is een eigenaardige wetenschap. Blijft eeuw in eeuw uit in de kinderschoenen staan, worstelend met haar probleemstelling.’ Eerder al richt Hermans zich tegen de cultuurfilosofie zoals die in Nederland door Huizinga en Bolland werd beoefend: als de discipline die voorschrijft wat goed en verkeerd is. Vooral hun bezwaren tegen de verderfelijke invloed van
technische vernieuwingen acht hij bespottelijk. Uitvindingen die het resultaat zijn van natuurwetenschappelijke experimenten, aldus Hermans, behoren nu eenmaal tot het rijk van de mogelijkheden en niet tot dat van de normen.
Ernstiger wordt het als normen en waarden niet louter de speeltjes blijven van sociologen en cultuurfilosofen, maar door kerkvaders en politici tot officiële waarheden worden verheven. Dat is wat er volgens Hermans gebeurt in het Nederland van de jaren ’50. In die periode pantseren de autoriteiten zich met de wapens van godsdienst en moraal, die in de ogen van Hermans tot gezaghebbende leugens worden verheven. Hij stelt vast dat de theologie traditioneel een grote invloed heeft gehad op het Nederlands geestesleven (‘De dominee is de filosoof in Nederland’), maar haar invloed is in de twintigste eeuw volgens hem nog gegroeid. Naarmate Nederland internationaal steeds minder betekende, moest de moraal het tekort aan macht compenseren.
De invloed van religieuze gezagsdragers wekt tijdens de jaren ’50 afwisselend de spotlust en de woede van Hermans op. In de korte roman Hermans is hier geweest is de figuur van dominee Pellegrim het mikpunt. Het gezicht van deze schijnheilige staat altijd ontevreden, ‘als het achterwerk van een drommedaris’. De machtige God van Nederland draagt in De God denkbaar denkbaar de God een Volendammer kostuum. Deze alom aanwezige figuur, die in Het Evangelie van O Dapper Dapper weer terugkeert, heeft dus geen reformatorische maar een katholieke thuisbasis. Want het zijn vooral de katholieken, meer dan andere godsdienstige groeperingen, die in de jaren ’50 de gramschap van Hermans opwekken.
De Rooms-Katholieke Kerk oefent met haar verboden en richtlijnen volgens hem in het Nederland van die periode een zeer schadelijke invloed uit. Hij beschouwt de roomse geestelijkheid als een machtsinstituut dat een ‘agressie-oorlog’ voert door ongestraft gevaarlijke denkbeelden te verspreiden en nog gevaarlijker regels uit te vaardigen. Hermans heeft het vooral voorzien op de katholieke Informatie Dienst Inzake Lectuur (‘het heilige apeninstituut idil’), die voorschrijft wat het kerkvolk wel en niet mag lezen. De Kerk van Rome is volgens Hermans voor Nederland een groter gevaar dan het communisme. Dit religieuze instituut moet dan ook heftiger bestreden worden dan de politieke ideologie die in ons land slechts een geringe aanhang heeft.
Deze kerk dankt haar grote invloed volgens Hermans vooral aan de volgzaamheid van haar onderdanen. Het katholieke volksdeel heeft zich groten-
deels verschanst achter de grote rivieren, waar het zich onbelemmerd en ongelimiteerd voortplant. ‘De katholieken!’ roept Lodewijk Stegman in Ik heb altijd gelijk uit, ‘dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar díe naaien erop los!… Die blijven … zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten.’ Als ze het eenmaal in Nederland dankzij hun paringsdrift voor het zeggen hebben, zo meent Lodewijk, is de Tachtigjarige oorlog voor niets geweest. Zij zijn immers altijd de vijand geweest, in een natie die is geboren in een opstand voor een godsdienstvrijheid die zich tegen de katholieke onderdrukking richtte.
Hermans moest zich na de publicatie van deze roman voor het gerecht verweren tegen de beschuldiging dat hij een bevolkingsgroep heeft beledigd. Hij ontkent dat hij met deze intentie de gewraakte passages heeft geschreven: het betrof hier slechts de uitlatingen van een romanpersonage. Nadat hij is vrijgesproken, blijft het katholieke volksdeel in zijn proza figureren als doelwit. In het verhaal ‘De blinde fotograaf’, geschreven in 1955 en opgenomen in de bundel Een landingspoging op Newfoundland, maakt hij korte metten met de veelgehoorde opvatting dat de zogeheten Roomse blijheid een nuttige correctie is op de vaderlandse ernst. Het hoofdpersonage laat zich door een Roomse prostituee op straat achter een boom met de hand bevredigen: ‘Heerlijk kwamen de gedachten terwijl … de roomse greep zich verstevigde… Gezegend moesten de ketters zijn geweest die werden gewurgd door de roomse greep… Roomse blijheid!’
De Nederlandse katholieken, zo legt Hermans in een interview uit, zijn nooit het losse en vrolijke volk geweest dat met zijn joie de vivre de steile levenshouding van de reformatorische kaaskoppen kan corrigeren. Hun eeuwenlange strijd voor emancipatie heeft ertoe geleid dat ze ook zelf een soort calvinisten zijn geworden. De katholieke Nederlander heeft de speelse en sprookjesachtige onderdelen van zijn geloof moeten onderdrukken om aan te tonen dat hij weet wat een volwaardige godsdienst is. Deze gelovige wil ernstig worden genomen en wordt, om dat doel te bereiken, een echte calvinist: iemand die de blijheid onderdrukt en probeert anderen de wet voor te schrijven.
In de loop van de jaren ’60 voltrekken zich in de Kerk van Rome revolutionaire veranderingen, die vooral in de Nederlandse sectie diepe sporen nalaten. Hermans komt in deze periode weldra tot de conclusie dat het geen zin meer heeft anti-paaps te zijn: katholieken beginnen normale mensen te worden. De rooms-katholieke kerk is volgens hem in Nederland niet langer
de stut van een puritanisme dat grossiert in verbodsbepalingen. Een laatste teken van zijn lust om dit volksdeel op de korrel te nemen, is te vinden in de titel van zijn in 1971 verschenen roman Herinneringen van een engelbewaarder. Het tijdschrift ‘De engelbewaarder’ is in de jaren ’50 als jeugdweekblad een belangrijk fenomeen in het roomse leven, maar ook dat culturele ornament gaat in de jaren ’60 verloren.
Dat Hermans de naam van dit blad enkele jaren later nog verwerkt in de titel van een roman, kan ook worden gezien als een aanwijzing dat hij op dat moment betwijfelt of de rol van de rooms-katholieke kerk is uitgespeeld. Kerkgebouwen, theologen, priesters en aalmoezeniers kunnen onherkenbaar veranderen of zelfs verdwijnen, zo meent hij, maar de goden zijn niet uit te roeien en het geloof evenmin, ook al neemt het een andere gedaante aan. Als zijn collega Gerard van het Reve tot de kerk van Rome toetreedt, vraagt Hermans zich hardop af: ‘Wanneer Van het Reve God beschrijft als een ezel met homoseksuele neigingen, die door hem, de gelovige, seksueel misbruikt wordt… als zo’n convertiet niettemin anno 1966 door de R.K. Kerk geaccepteerd wordt, wat is het: een nieuwe richting in het geloof of zijn het de stuiptrekkingen van het geloof?’
Geloof en moraal behoren tot de wereld van de grove willekeur en de zinloze speculatie, maar ze zijn onuitroeibaar, aldus de overtuiging van Hermans. Normen en idealen zijn helemaal niets, het zijn in de woorden van Lodewijk Stegman ‘de kleuren van een blinde, de oorsuizingen van een stokdove’. Maar ook deze romanfiguur erkent dat tegelijkertijd morele en ideële illusies voor de mens onmisbaar zijn. Het zinloze bestaan is onverdraaglijk zonder wensdromen en drogredeneringen. In De donkere kamer van Damokles laat Hermans een van zijn personages opmerken: ‘… voor wie weet dat hij eenmaal sterven moet, kan er geen absolute moraal bestaan, voor hem zijn goedheid en barmhartigheid niets dan vermommingen van de angst.’ Moraal en ethiek berusten niet alleen op bedrog, maar miskennen bovendien existentiële feiten als sadisme en bloeddorst.
Hoewel volgens Hermans zinvolle beweringen over de mensenwereld niet mogelijk zijn, is hij kennelijk toch van mening dat het bestaan onomstotelijke waarheden kent, al hebben die in zijn geval een negatieve strekking: menselijk gedrag wordt beheerst door agressie, kwelzucht en angst. Het lijkt soms alsof hij normen en deugden niet afwijst omdat ze tot het domein van de zinloze, maar tot dat van de onjuiste beweringen behoren. Onbedoeld onderstreept hij met zijn opmerkingen over de mens als kwelgeest en roofdier dat ook hijzelf niet kan leven zonder de ‘waarheden’ die in zijn eigen
ogen bedrieglijke verzinsels zijn. Hij is ervan overtuigd dat de werkelijkheid chaotisch en zonder betekenis is, maar beseft ook dat het leven onleefbaar wordt als je je bij dat gegeven neerlegt. De waandenkbeelden die we voor waarheden houden zijn onmisbaar, wil de mens niet volledig de weg kwijtraken. In Ik heb altijd gelijk schrijft een zekere Alwin een boek over wat hij ‘realiteitsgeschiedenis’ noemt. De werkelijkheid waarover hij schrijft bestaat echter niet uit gebeurtenissen, maar uit alles wat niet waar is en waarin toch hartstochtelijk wordt geloofd. De ‘realiteit’ van alle beweringen die door de mensen voor waar gehouden zijn, is volgens hem bepalend voor het verloop van de geschiedenis. Het is de werkelijkheid van normatieve en morele beweringen en richtlijnen, een realiteit die even willekeurig als onontkoombaar is.
Hoezeer Hermans tegenover de wereld van de normatieve oordelen een ambivalente houding blijft aannemen, blijkt niet alleen uit de manier waarop hij zinloosheid en onjuistheid door elkaar haalt. Wanneer Nederland zich in de jaren ’60 begint los te maken van de normen en waarden waartegen hij twintig jaren heeft aangetrapt, voltrekt zich een scherpe wending in zijn opvatting over zowel het zinloze karakter van de moraal als over de vraag wat wel en niet juist is. Zijn gevoelens over het Nederlandse puritanisme blijken dan even tegenstrijdig te zijn als zijn opvattingen over de neiging van Nederlanders om zichzelf weg te cijferen en voortdurend aan de duiten te denken. Alleen had die ambivalentie een ander karakter. Bij de nationale zelfdepreciatie en cententellerij klaagde Hermans aan wat hij zelf niet kon afschudden. In zijn oordeel over het patroon van puriteinse normen en waarden treedt met het verlopen van de tijd een verschuiving op. Wat hij in de jaren ’50 aanviel, zal hij in de jaren ’70 nadrukkelijk gaan missen, vooral toen bleek dat de teloorgang van de moraal leidde tot een vergroving van omgangsvormen met onheilspellende gevolgen.
Valse profeten
In de tweede helft van de jaren ’60 wordt Nederland het toneel van een mentale omwenteling die zeker niet alleen het katholieke volksdeel treft. Overal wordt met succes de aanval ingezet op de ‘taboes’, op alles wat tot dan toe door de God van Nederland verboden was. De vaderlandse zeden raken ten prooi aan een revolutie die door Hermans aanvankelijk van dichtbij, en na zijn vertrek in 1973 naar Parijs op afstand, met een mengsel van verbazing en afkeer wordt gadegeslagen. Zijn weerzin richt zich vooral tegen de veel gehoorde aankondiging dat radicale veranderingen tot een bevrijding
van de menselijke geest uit de taboes zullen leiden. Hier kondigt zich volgens Hermans een bedrog aan dat berust op een tekortschietend inzicht in de menselijke natuur. Al heel lang is hij diep overtuigd van de onmogelijkheid dat bepaalde maatregelen voor het bestaan van alle mensen een bevrijdende werking zouden kunnen hebben. ‘Alle hervormingen’, zo is in de roman Hermans is hier geweest te lezen, ‘zullen niet veranderen dat er mensen zijn die geluk hebben en anderen die door het ongeluk worden achtervolgd.’
De betutteling van de jaren ’50, de periode waarin het vaderland in de greep verkeerde van ‘kwezels, dominees met aderverkalking en pastoors’, was hem een gruwel. Maar de uitbarsting die eind jaren ’60 begint en zich in de jaren ’70 voortzet, kan hem allerminst charmeren. De nationale zeden worden losser, ze worden hem zelfs al te los. Het vaderland raakt bovendien in de ban van valse profeten die menen de weg te kennen naar een beloftevolle toekomst. Dit stralende perspectief kan in de ogen van Hermans slechts op leugens berusten. Een klein land, zo laat hij Arthur Muttah al in De tranen der acacia’s denken, ‘is een naamloze vennootschap of een gekkenhuis’. Nederland wordt na 1968 niet minder een gesticht dan daarvoor, doordat het zich nog meer dan andere West-Europese landen laat meeslepen door de opstandige tijdgeest.
Veel van de gekkigheid begint, zo constateert Hermans, met het optreden van Provo, dat de autoriteiten uitdaagt met het uitdelen van krenten en andere onschuldige activiteiten. Vervolgens storten grote delen van een welvarend volk zich in een zoektocht naar middelen die de verveling moeten verdrijven. Men roept om onmogelijke hervormingen, aldus Hermans, zoekt het gevecht met een democratisch gekozen overheid, geeft zich over aan het gebruik van verdovende middelen, gaat zich te buiten aan vervuiling van de eigen taal, maar vooral zoekt men zijn heil in wat Hermans in Onder professoren de ‘Grote Seksuweele Bevrijding’ noemt.
Plotseling lijkt het of alles mag. Dan blijkt dat er veel ingehaald moet worden. Opvallend is de snel oprukkende gewoonte van vrouwen om korte rokjes en laarzen te gaan dragen, een kleedgewoonte die voordien alleen te zien was geweest op foto’s ‘in Duitse bordelen gemaakt’. Hoogleraren bezoeken in gezelschap van elkaar en van hun echtgenotes in Onder professoren een seksclub. Dag- en weekbladen ‘die eerlang herhaaldelijk de politie op Haar plicht hadden gewezen, als een ernstig schrijver in een ernstige roman een droevig samenzijn van sexuele aard beschreef’, openen nu op grote schaal hun kolommen om advertenties te plaatsen voor ontmoetingscentra van homoseksuelen. Tot walging van Hermans begint iedereen in het open-
baar bekentenissen af te leggen over zijn bekering tot het seksuele genot. Een vrouwelijk lid van de Tweede Kamer (drs. H. d’Ancona) vertelt in het openbaar dat ze wel eens ‘vreemd ging’. Deze getuigenis roept bij de schrijver de verzuchting op: ‘Mens, houd in godsnaam je waffel over dingen waar ik letterlijk niet aan moet denken.’
Waarmee overigens niet is gezegd dat Hermans bepaalde onderdelen van de seksuele revolutie niet met waardering volgt. Zijn afkeer van ranzigheid en misplaatste openhartigheid gaat samen met enthousiasme voor het optreden van een Nederlandse actrice die in zijn ogen de uitstalling van haar blootheid weet te verheffen tot een kunstvorm van een waarachtig vaderlandse allure. Het acteertalent van Sylvia Kristel in de film Emmanuelle inspireert de schrijver tot lyrische bespiegelingen: ‘Als sexster totaal oorspronkelijk en verrukkelijk nieuw, blijft ze toch, of juist daarom, de beste preutse traditie van ons vaderland trouw. Doordat zij haar Nederlandse oorsprong geen ogenblik verheimelijkt, is zij zo anders en zo overrompelend. Hoe bloot ze er ook bijliep, ik had voortdurend het gevoel dat ze een onzichtbaar Volendammer mutsje was blijven ophouden. Daarbij zette ze een gezicht alsof ze niets anders van plan was dan ons voor te doen hoe je een stukje kaas uit het vuistje eten moet.’ Later, toen Sylvia Kristel de partner werd van zijn vriend Freddy de Vree, raakt Hermans ook persoonlijk op haar gesteld. Hij krijgt waardering voor de gouaches die zij maakt. Een bibliofiele editie van zijn laatste roman Ruisend gruis (1995) wordt door haar geïllustreerd.
In het filmoptreden van Kristel ziet Hermans een gunstige uitzondering temidden van de excessen waarmee de valse profeten van de bevrijding Nederland teisteren, niet alleen op seksueel terrein. Een andere ontsporing is volgens Hermans de groeiende populariteit van slechte manieren. Alle matiging verdwijnt en extremisme in afwijkend gedrag wordt de norm. Vuile praatjes verkopen wordt op de Nederlandse televisie gevierd als een bewijs van vooruitstrevendheid en humor. In het smakeloze optreden van de tijdens de jaren ’80 populair wordende Paul de Leeuw herkent Hermans een dieptepunt.
De jacht op de taboes richtte zich ook tegen de gewoonte verzorgd gekleed te gaan. In Onder professoren wordt met walging de studentikoze mode beschreven om erbij te lopen alsof alles dat wordt gedragen van de vuilnisbelt moet komen. In Ruisend gruis komt Hermans nog eens terug op dit verschijnsel, dat zich inmiddels ook uitstrekt tot het personeel in overheidsdienst. De conducteur op de trein draagt in dit boek een spijkerbroek en Mickey Mouse-truitje. Het aantrekken van een uniform wordt
inmiddels verworpen als een onaanvaardbare vorm van discriminatie.
Goede manieren zijn in Nederland, aldus Hermans in de jaren ’70, alleen maar onhandig of, erger nog, worden beschouwd als uiting van afkeurenswaardig elitegedrag. De zeden van dit ‘benarde staatje’ doen hem vaak denken aan het optreden van een dronkaard ‘die de halve wereld lastig valt met gezeur over de paar borreltjes die hij teveel op heeft…’ De losgeslagen mores van het vaderland wekken volgens zijn indruk in het buitenland verbazing en afgrijzen. Nergens houdt de revolutie in omgangsvormen immers zo rigoureus huis als in Nederland. Deze conclusie, door Hermans al in de jaren ’70 verdedigd, wordt in het in 1995 door James Kennedy gepubliceerde en alom geroemde Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren ’60 voluit onderschreven.
Als waarnemer van zijn eigen tijd ergert Hermans zich aan de vervuiling van het televisieamusement, de oprukkende slonzigheid in kleding en de teloorgang van goede manieren in de dagelijkse omgang, maar meer nog aan de opmars van vergroving en leugenachtigheid in kranten en bladen. Vooral hier manifesteert zich in zijn ogen de opdringerige parade der valse profeten. Onbetwiste koploper van deze stoet is ‘Malle Hugo’, dr. Hugo Brandt Corstius. Opererend onder schuilnamen als Battus en Piet Grijs is deze stukken-schrijver een grootproducent van het o zo populaire ‘lasterlijke gezwets dat “moet kunnen”, dat gedoogd wordt en bekroond’. Deze held van progressief Nederland, aldus Hermans, opereert volgens de lollige gewoonte om met verzinsels anderen te beledigen en te terroriseren. Hij wekt de indruk ‘dat hij nooit iets echt weet en eigenlijk ook nooit iets echt meent; dat hij zich alleen maar opwindt voor de vorm…’ Malle Hugo krijgt ruim baan in linkse bladen als Vrij Nederland en De Volkskrant. Onder de luide toejuichingen van de spraakmakende gemeente loopt hij voorop in de stormloop tegen een van de weinig overgebleven taboes, dat van de waarheid. Als grossier van schaamteloze leugens wordt hij een nationaal totem dat de woede van Hermans opwekt. Ook polemiek, aldus de overtuiging van Hermans, moet zich beroepen op controleerbare feiten: alleen dan kan het debat met argumenten worden uitgevochten. Het verschil tussen feiten en verzinsels is een van de weinige dingen waarin hij nog gelooft: ‘Ik neem wel aan dat waar niet hetzelfde is als onwaar en … dat er een zekere logica bestaat.’
Dat deze vanzelfsprekendheid bij progressief Nederland op grote weerstanden stuit, komt volgens Hermans vooral naar voren in de affaire over de bezettingsactiviteiten van de valse profeet Friedrich Weinreb. Er is geen kwestie geweest waarover Hermans zoveel heeft geschreven. Zijn talrijke
stukken vullen niet minder dan vier essaybundels: Van Wittgenstein tot Weinreb, Boze brieven van Bijkaart, Houten leeuwen en leeuwen van goud en Mandarijnen op zwavelzuur. Supplement. Aanvankelijk, na de verschijning van het eerste deel in 1969 (er zouden nog twee delen volgen van Collaboratie en verzet 1940-1945, een poging tot ontmythologisering), toont Hermans waardering voor de memoires van Weinreb. Vooral de sfeerbeschrijving spreekt hem aan, al vraagt hij zich onmiddellijk af of de schrijver niet onbewust een beetje de stijl van De donkere kamer van Damokles heeft nagebootst.
Weinreb beschrijft in zijn boeken hoe hij een groot aantal joden wist te redden van deportatie door hen op een gefingeerde lijst te zetten die hij met goedkeuring van de Duitse autoriteiten zou hebben opgesteld. Na de oorlog werd hij wegens zijn activiteiten veroordeeld: de rechter sprak het oordeel uit dat Weinreb met zijn ‘lijstenspel’ slechts had geprobeerd zichzelf te redden en met dat doel een aantal van zijn joodse lotgenoten had verraden. Na de verschijning van Collaboratie en verzet pleit een aantal publicisten, aangevoerd door Vrij Nederland-columniste Renate Rubinstein en haar voormalige echtgenoot Aad Nuis, voor eerherstel van Weinreb. In hun ogen heeft hij met het opstellen van zijn lijst een geraffineerde verzetsdaad verricht en is hem na de oorlog groot onrecht aangedaan.
Hermans herroept zijn aanvankelijke oordeel ten gunste van Weinreb al snel. Hij ondekt dat allerlei details in diens memoires niet kloppen. Na lezing van deel ii en iii trekt hij de conclusie dat deze herinneringen het product van een rijke fantasie zijn. Weinreb is volgens Hermans een bedrieger die door progressieve gelovigen niet alleen als slachtoffer, maar ook als profeet in de armen wordt gesloten. Zij zien in hem een ‘strijder tegen regentendom, autoriteit en establishment’. Hermans meent dat dit gunstige oordeel blijk geeft van het verlangen naar een nieuwe messias. In zijn ogen is Weinreb te vergelijken met de sekteleider Lou de Palingboer. Met dit verschil dat de nieuwe profeet Weinreb kan profiteren van de politieke mode die in de jaren ’70 in progressieve kringen heerst. De progressieve gemeente haat het kapitalistisch systeem dat tijdens de bezetting de moord op de joden mogelijk zou hebben gemaakt. Het moet vervangen worden door een andere maatschappelijke structuur, die ruimte biedt aan dezelfde verbeelding waarmee Weinreb de Duitse bureaucratie een loer had gedraaid.
In felle polemieken, vooral gericht tegen Rubinstein en Nuis, ontmaskert Hermans de schrijver van Collaboratie en verzet als een bedrieger en een schoft die heeft gecollaboreerd met de Duitsers. Zijn ergernis over het gunstige onthaal dat deze fantast krijgt in progressieve bladen als Vrij Nederland en De
nieuwe linie is groot. Voor vn-redacteur Jan Rogier zijn de aanvallen van Hermans aanleiding om de beschuldiging te uiten dat deze schrijver niet alleen wil afrekenen met links Nederland, maar ook met ‘de joden’ Weinreb en Renate Rubinstein.
In reactie op de eis van Weinrebs aanhangers dat hij eerherstel moest krijgen, gaf de minister van Onderwijs het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie de opdracht een onderzoek in te stellen naar de activiteiten van Weinreb en diens naoorlogse berechting. Het in 1976 gepubliceerde rapport van dit instituut stelt Hermans in alle opzichten in het gelijk. Weinreb wordt ontmaskerd als een bedrieger wiens herinneringen berusten op fantasie, leugens en verdachtmakingen. Zijn daden zijn volgens het rapport van nog ernstiger aard geweest dan de rechtbanken kort na de oorlog hadden vastgesteld. Weinreb is niet met zijn lijst begonnen uit goede bedoelingen, maar om zich gewichtig te maken, geld te verdienen en vrouwen te betasten die zich aan ‘keuringen’ moesten onderwerpen om op zijn lijst te komen. Een bijzondere genoegdoening voor Hermans is bovendien dat Bep Turksma, de vrouw die Weinreb volgens diens relaas aan de Duitsers had verraden en die middelpunt van de polemieken was geworden, in het rapport volledig wordt vrijgepleit.
Toch is Hermans met dit resultaat allerminst ingenomen. De reacties op het rapport, of beter gezegd het in zijn ogen beschamende gebrek daaraan, bewijzen volgens hem dat ‘Nederland totaal onverschillig is voor de waarheid’. Nadat het Weinreb-rapport is verschenen zwijgt het koppel Nuis-Rubinstein langdurig: pas drie jaar later, in 1979, zal Nuis zijn verweer Het monster in de huiskamer publiceren. Hun houding wijst volgens Hermans op de stille hoop dat de meeste mensen moe zijn van een inmiddels zeven jaar slepende affaire. Rubinstein c.s. zijn te kleingeestig om te erkennen dat ze zich hebben vergist. Deze openlijke minachting voor de feiten heeft volgens Hermans een betekenis die ver uitgaat boven het belang van deze zaak: het geestelijke klimaat in Nederland is in het geding. Het debat over deze zaak gaat niet in de eerste plaats over Weinreb, maar ‘over de bedriegers die Weinreb en elkaar de hand boven het hoofd houden, grote rollen spelen in de Nederlandse publiciteitsorganen en die al sinds 1969 een aan de Duitse moordpartij ontsnapte vrouw die niemand iets misdaan heeft, belasteren en beledigen’.
Vooral het verzuim van de Weinreb-aanhangers om zich tegenover Bep Turksma te verontschuldigen, wekt bij Hermans een woede en verbittering die nauwelijks grenzen kent. Hij beschrijft Nuis als iemand die ‘tot in het
beschimmelde merg van (zijn) sidderende gebeente oneerlijk is’. Freddy de Vree, een Belgische vriend van Hermans, heeft later eens opgemerkt dat de eindeloze polemieken over een oplichter als Weinreb voor niet-Hollanders een irreëel karakter hadden. Hij begreep niet zo goed waarom zijn Nederlandse vriend bleef wijzen op de noodzaak de feiten te respecteren. Maar voor Hermans is op dat moment het gehalte van de Nederlandse publicistiek in het geding. Of is er nog meer aan de hand? Mogelijk zit er ook iets in de suggestie van Regina Grüter, die een boek schreef over de Weinreb-affaire, dat Hermans zich heeft vereenzelvigd met het lot van Bep Turksma.
In diezelfde periode, begin jaren ’70, is Hermans aan de Groningse universiteit in een affaire verwikkeld die hem in 1973 tot het besluit brengt ontslag te nemen als lector in de fysische geografie en te emigreren naar Parijs. Evenals Bep Turksma voelt hij zich het slachtoffer van een lastercampagne waar hij nauwelijks iets tegen kan doen. Het is bovendien niet de eerste maal dat hij een tegenwerking ontmoet die hem tot razernij brengt. In een interview uit 1984 maakt hij duidelijk dat het verzet tegen zijn gelijk in de Weinreb-kwestie naar zijn oordeel uit dezelfde spraakmakende gemeente afkomstig was die zich ook al tegen zijn naoorlogse polemieken in het tijdschrift Criterium had verzet.
Hermans voelt zich, kortom, al sinds het begin van zijn schrijverschap in het nauw gedrongen door een onuitroeibaar en in zijn ogen typisch Nederlands klimaat van onbegrip voor zijn werk, minachting voor de waarheid en vijandigheid ten opzichte van zijn persoon. Zijn negatieve oordeel over de reacties op het Weinreb-rapport wordt nog eens bevestigd wanneer de Tweede Kamer, pas in 1981, een debat aan dit lijvige stuk wijdt. De volksvertegenwoordiging besluit zich te onthouden van een uitspraak en laat PvdA-lid J.J. Voogd, een voormalig slachtoffer van de bezetting, als enige spreker het standpunt verdedigen dat er ‘onoplosbaar geworden twijfel’ over deze affaire blijft bestaan.
Hermans, zo laat hij weten, voelt zich als een dokter in de binnenlanden van Nederland, een arts die probeert de vreselijkste ziekten met penicilline te bestrijden terwijl de inboorlingen roepen: nee, dat nooit dokter, wij kopen wel een amulet. Men wil de waarheid niet horen, men blijven geloven, ook in de onschuld van Weinreb. Deze mentaliteit roept bij Hermans soms het gevoel op dat zijn inspanningen zinloos zijn. Maar vaak is er ook verbittering: ‘Voor wie de waarheid weten wil: de voldoening die het schrijven van mijn proza mij verschaft, wordt meestal volledig vernietigd als ik de stank opsnuif van de kolossale modderpoel vol stompzinnigheid, kwade
trouw, handjeplak, nepotisme, reputatiebewaking, tekstvervalsing, politiek gekonkel en bedrog, insinuatie en platvloersheid, waarin ik gedwongen ben mijn proza te schrijven.’ Hij maakt er geen geheim van dat de Weinreb-affaire, als dieptepunt van de voorkeur die het vaderlandse intellectuelendom aan de dag legt voor valse profeten, hem diep heeft ontmoedigd. Hij besluit om de twee vervolgdelen die hij op het in 1971 verschenen Herinneringen van een engelbewaarder had willen schrijven, te laten voor wat ze zijn: een niet uitgevoerd project. Als nog maar zo weinig mensen in Nederland geïnteresseerd zijn in de werkelijkheid van de bezettingstijd, zo concludeert hij, heeft het ook geen zin meer om nog fictie te schrijven die op deze realiteit betrekking heeft.
In de jaren ’70 is het vooral de conservatieve pessimist Hermans die zich tegen het progressieve geloof van een mentale en maatschappelijke ‘bevrijding’ richt. Vooruitgang is in zijn ogen alleen mogelijk in de natuurwetenschappen, in moreel opzicht blijft de mens onverbeterlijk. Ook in zijn afkeer van slechte manieren en grove omgangsvormen geeft hij, in de terminologie van die dagen, blijk van typisch ‘rechtse’ opvattingen. Zozeer zelfs dat hij de normen en waarden die tijdens de jaren ’50 in Nederland opgang deden en die hij toen verafschuwde, begint te verdedigen. Maar zijn overtuiging is niet zo makkelijk onder één noemer (‘conservatief’) te brengen. Zijn strijd tegen de valse profeten wordt ook gevoerd uit naam van een typisch verlichtingsideaal: het zoeken naar en respecteren van de waarheid. Het gebrek aan respect voor de feiten, waarvan de Nederlandse publicistiek volgens hem is vergeven, wordt een machtige impuls om het vaderland te haten. In zijn geloof dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen waarheid en onwaarheid, zou men Hermans een idealist kunnen noemen. Maar dit idealisme strekte zich niet uit tot zijn politieke opvattingen: zeker niet als het om de Nederlandse politiek ging.