Ronald Spoor
Drie vrouwen: Larrios, Maria Concepcion en Pilar
1
Giacomo Antonini schreef zijn italiaanse novelle Pilar in 1935 in Parijs en hij voltooide Pilar het volgende jaar tijdens een vakantie in de franse badplaats Evian aan het meer van Genève, waar hij in augustus 1936 verbleef. Pilar is in Italië nooit gepubliceerd, het verschijnen van de nederlandse vertaling betekent na vijftig jaar de eerste publikatie Dit is niet zo verwonderlijk omdat de ontstaansgeschiedenis van deze novelle en de literaire kontekst waarbinnen Pilar gesitueerd is, volledig binnen de nederlandse literatuur ligt.
Eerst iets over de auteur. Graaf Giacomo Antonini werd in 1901 in Venetië geboren, venetiaan van geboorte maar toskaan van herkomst, zoals hij zich later in een biografiese notitie presenteerde. Hij overleed in 1983 in Froxfield (Petersfield) ten noorden van de marinehaven Portsmouth in Engeland. Als jongen kwam hij in 1914 met zijn nederlandse moeder naar Amsterdam. Zijn verdere opleiding kreeg hij op een protestantse kostschool in Doetinchem en op het gymnasium in Arnhem. Zijn eerste (en voorlopig enige) ontmoeting met Menno ter Braak had in 1919 plaats, toen hij in een streekziekenhuis lag na een blindedarmoperatie. Bij Romano Guarnieri in Amsterdam begon hij aan de studie italiaanse taal-en letterkunde m.o. Via Guarnieri kwam hij in 1922 in kontakt met Jan Greshoff, die toen hoofdredakteur van de Arnhemsche courant was. Antonini gaf Greshoff italiaanse les, en Greshoff stimuleerde hem om over italiaanse letteren te gaan schrijven. Vanaf 1923 publiceerde Antonini over italiaanse literatuur in Greshoffs blad De witte mier, vervolgens ook in Den gulden winckel en Groot-Nederland. In 1924 onderbrak hij zijn studie om bij de genie in Venetië zijn dienstplicht van een jaar te gaan vervullen. Mussolini was inmiddels aan het bewind.
Antonini publiceerde in De witte mier, nieuwe reeks, 1 (1924) een kort artikel over hem: ‘Benito Mussolini als schrijver’ (p. 263-265). Zijn
auteursnaam luidt dan nog Giacomino Antonini. Het artikel is geïllustreerd met een ‘portret van Z. Ex. Benito Mussolini’, die in burgerlijk kostuum geposeerd heeft. De jonge Antonini is niet weinig gecharmeerd van de italiaanse diktator, die voor hem een legitimering van zijn trots als italiaan vormde. Zijn eerste zin verraadt meteen zijn ontzag voor de geweldenaar, die de treinen op tijd liet lopen. Belangrijk voor hem is het nieuwe elan, dat Mussolini Italië biedt: ‘Velen, hier in “de lage landen bij de zee”, zal het misschien verwonderen te hooren spreken van Mussolini als letterkundige; immers is hij hier bekend als de “Duce” van het Fascisme, een beweging die Italië geheel vernieuwd en verjongd heeft en als de eminente staatsman, die Italië weer in de eerste rij onder de mogendheden in Europa heeft weten te brengen.’ Antonini waardeerde het meest in Mussolini, dat hij de stoot tot een nationale herleving had gegeven. In zijn stuk klinkt het entoesiasme door, dat de goed geoliede propagandamachine van het fascisme wist te bewerkstelligen. Antonini, die slechts voor de helft italiaan was (naar geboorte en opvoeding), had behoefte aan een totale identifikatie met zijn vaderland. Mussolini gaf hem die gelegenheid: ‘Hij is door zijn ernst, zijn soberheid en zijn werkkracht, een persoonlijkheid op wien wij zonen van Italië, met recht trotsch mogen zijn.’ (p. 265). Onder het artikel had Antonini als verblijfplaats Villa Selva in Heelsum aangegeven. Jan Greshoff had niet de minste moeite met het publiceren van deze bewieroking van Mussolini.
De vraag die zich nu opdringt, is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Was Antonini een fascist? Begin juni 1934 liet Antonini Du Perron een krities briefje van zijn zevenjarig zoontje Marco uit Rome lezen over de Duce en de avanguardisti: ‘Ik vond ze niet zo aardig, omdat het aan oorlog deed denken, die zo leuk is, weet je?’. Du Perron kreeg toestemming om dit briefje in zijn geheel af te drukken in zijn panopticum ‘De jonge generatie’ in Forum 3 (1934) 7 (juli) p. 638, ook opgenomen in de aan Antonini opgedragen bundel Blocnote klein formaat (‘s-Gravenhage 1936), p. 94-95. Volgens een brief van Du Perron aan Ter Braak van 6 juni 1934 (Briefwisseling ii, Amsterdam 1964, p. 425) had Antonini anonimiteit bedongen, omdat hij enerzijds in geldnood zat en ‘allerlei dingen’ uit Italië verwachtte en anderzijds wilde voorkomen dat zijn zoontje door zijn eerste vrouw, die sterk pro-Mussolini was, gepest zou worden. Hij wenste dus niet openlijk met kritiek op Mussolini in verband te worden gebracht. Toen Antonini een jaar later op reis ging naar Duitsland, waar Hitler vast
in het zadel zat, liet F.C. Terborgh hem op 12 juni 1935 uit Madrid een waarschuwing horen: ‘wat moet jij in godsnaam in Duitschland!’ (Letterkundig Museum). Eind juni 1935 bezocht Antonini het Internationale schrijverskongres voor de verdediging van de kultuur in Parijs met o.a. de duitse vluchteling Ernst Erich Noth, Jan Greshoff, Elisabeth de Roos, Jef Last, Menno ter Braak en E. du Perron. Volgens een brief van Du Perron aan Ter Braak van 28 juni 1935 (Briefwisseling iii, Amsterdam 1965, p. 228) kon men op de foto op de voorpagina van het weekblad Monde nog net Antonini’s haar zien. Zijn aanwezigheid is hiermee gedokumenteerd, maar dit betekende niet dat Antonini een keuze deed voor een anti-nazistiese of anti-fascistiese houding. Terborgh kende Antonini’s politieke voorkeuren. Toen Mussolini de onafhankelijke afrikaanse staat Abessynië (het huidige Ethiopië) binnenviel, schreef Terborgh Antonini op 15 oktober 1935: ‘In tusschen is je geliefde dictator met zijn gevaarlijk vuurwerk begonnen.’ (Letterkundig Museum).
Formeel gesproken is hij fascist geweest, want aan het eind van de jaren dertig of in 1940 is hij, volgens eigen zeggen, niet zonder moeite om den brode lid geworden van de fascistiese partij van Italië. Zonder dat ik enige behoefte heb om hem vrij te pleiten, wil ik wel enige nuances aanbrengen. Hoewel hij anti-fascistiese vrienden had, was hij geen anti-fascist, maar ook geen fascisties scherpslijper. Antonini was au fond een konservatiefen nationalisties georiënteerd a-politiek auteur, die – als paradox – een italiaans patriot wilde zijn, hoewel zijn leven van het begin tot het eind een kosmopolities karakter bij uitstek had. Zijn verlangen om 100% italiaan te zijn, erbij te horen, zijn trots en zijn politieke ongeïnteresseerdheid maakten hem een gemakkelijke prooi voor het fascisme. Van belang is dat men zich realiseert, dat er tussen het fascisme en het nationaal-socialisme, rechts-totalitaire bewegingen die niet ten onrechte dikwijls in één adem worden genoemd, essentiële verschillen zijn. Het fascisme bezat geen rassentheorie en het kon ook nauwelijks belangstelling opbrengen voor het duitse antisemitisme. Rond de Middellandse Zee vallen semitiese trekken nauwelijks op, terwijl ook het joodse leven daar de wortels van zijn bestaan heeft. Antonini had nauwelijks belangstelling voor politieke doktrines, maar zijn late keuze om den brode voor het fascisme, dat zich toen al uitgeleverd had aan het nationaal-socialisme, is op geen enkele wijze goed te praten; te meer niet, omdat Antonini in Parijs door zijn kontakten met ballingen uit Duitsland en Italië en met anti-fascistiese en anti-nationaal-socialistiese auteurs uitzonderlijk goed geïnformeerd was.
Dat Antonini geen echte fascist was, kan blijken uit zijn reaktie op een essay van Nico Rost ‘Figuren uit de Sovjet-russische literatuur’ in Den gulden winckel 28 (1929) 1 (20 januari) p. 23-25. Rost gaf een beknopt overzicht van de moderne sovjet-russiese literatuur, waarbij hij Alexander Blok, Vladimir Majakovski, Izaak Babel, Sergej Jesenin, Ilja Ehrenburg, Boris Pilnjak, Viktor Sjklovski en Alexandra Kollontaj de revue liet passeren. De emigrantenliteratuur kreeg van Rost een sneer, waarbij hij de toen al in ongenade gevallen Trotski citeerde: ‘Al deze boeken zijn stijloefeningen in het klachtenboek op het station in Berlijn: de trein naar Moscou heeft onbepaalde vertraging, de reizigers worden ongeduldig.’ Antonini, nog steeds schrijvend onder de naam Giacomino Antonini, reageerde in het volgende nummer van Den gulden winckel met ‘De traditie der groote Russen: de overweldigende productie der jongeren’. (DGW 28 (1929) 2 (20 februari).
Zijn artikel diende een aantal doelen: hij wilde Rosts visie op de sovjetliteratuur aanvullen, met hem polemiseren over de betekenis van de emigrantenliteratuur en zichzelf afficheren als recensent van russiese literatuur naast Rost. In dit artikel formuleerde Antonini zijn literaire en politieke maatstaven: hij is geen kommunist, maar bewondert toch de sovjet-literatuur. De verkettering van de russiese emigrantenliteratuur door Rost vindt hij principieel onjuist. Hij formuleert zijn a-politiek kriterium als volgt: ‘Ik wil er alleen den nadruk op leggen, dat de eenige maatstaf, die ik aangelegd heb, een literaire is en dat elke politieke overweging dienen kan om een goed boek te schrijven, wanneer de schrijver maar een belangrijk en belangwekkend man is.’ Antonini hanteerde geen fascistiese poëtika, maar koos voor tolerantie. Zijn stuk maakte ook duidelijk dat de hoffelijke Antonini alles behalve een polemist was.
Na zijn diensttijd ging hij in het najaar van 1925 naar Rome, waar hij korrespondent voor het Algemeen handelsblad was. Zijn visitekaartje droeg onder het grafelijke kroontje de naam Giacomino Antonini. Hij bleef vanuit Rome ook aan nederlandse tijdschriften meewerken, terwijl hij zich tegelijk toegang verwierf tot verschillende italiaanse tijdschriften. Via Jan Greshoff leerde hij Arthur van Schendel kennen, die toentertijd in Florence woonde en de zomer in Ascona doorbracht. Antonini vestigde zich in 1926 in het zwitserse Ascona, dat toen nog steeds een kunstenaarskolonie was. Hij woonde met zijn vrouw Hetty Marx in Casa Stella, dat door een rijke vriendin van haar ter beschikking was gesteld. Casa Stella
bezat volgens Kennie van Schendel een privé-strandje aan het Lago Maggiore, dat door een weg van het huis gescheiden werd. Hoewel niet rijk, leefden de Antonini’s in grote stijl. Met hun talrijke vrienden maakten ze rijtoertjes in hun open wagen. Zij ontvingen vele nederlandse en italiaanse kunstenaars als Eduard Verkade, Rie Cramer, H.P. Berlage en Arthur van Schendel.
Antonini publiceerde in deze jaren enkele boeken over italiaans toneel en de italiaanse roman. In Milaan verscheen in 1927 bij de Edizioni Corbaccio Il teatro contemporaneo in Italia. Hij schreef vooral over oudere auteurs, onder wie Fausto Maria Marini en Luigi Pirandello, en enkele jongere toneelschrijvers als Ugo Betti. Vier bundels kritiese essays kondigde hij in zijn eerste boek aan: over Verga, Fogazzaro, d’Annunzio (over wie hij in Den gulden winckel had gepubliceerd), Dostoiewski, August Strindberg en Stendhal, Flaubert, die nooit verschenen zijn. Niettemin werden zijn toneelstudies kort daarop gevolgd door Il romanza contemporaneo in Italia, in 1928 door Vecchioni in Aquila uitgegeven. In het voorwoord, gedateerd: Asco-na, november, 1927, presenteerde hij zijn boek als een boek van ‘het geloof’: na de periode van verval in het eerste kwart van de eeuw moet een renaissance van de italiaanse roman volgen. Zijn fascinatie voor het fascisme werkte door, dat immers een nationale herleving op elk terrein predikte. Zijn boek was geschreven in Heelsum, Rome en Ascona tussen 1923 en 1927.
Enkele jaren later trad hij met Du Perron in kontakt na lezing van zijn stuk ‘André Gide en de hollandsche kritiek’ in Den gulden winckel 29 (1930) 20 (februari), p. 32-36 (Du Perron, Verzameld werk 2, p. 180-191). Dit werd het begin van een vriendschap. Du Perron en Antonini vonden elkaar in hun kritiek op de benauwde nederlandse samenleving, waar ze ieder met één been buiten stonden. In 1930 kwam Antonini’s studie Il teatro contemporaneo in Francia in Milaan bij Corbaccio uit. Hij behandelde Paul Claudel, Paul Geraldy, Claude Anet, Gabriel Marcel, Jules Romains en Jean Giraudoux. Ook maakte hij zijn studie italiaanse taal- en letterkunde in Amsterdam af, in december behaalde hij zijn m.o.-akte. Antonini begon aan een roman over twee vrienden, die in Nederland speelde, maar die het niet tot publikatie bracht. Het jaar daarop, toen hij zich in Berlijn vestigde nadat zijn huwelijk was stuk gelopen, maakte hij van dit gegeven een filmscenario voor Tobis Tonfilm. Het werd evenmin als een ander filmscenario dat hij in Berlijn schreef verfilmd.
In Berlijn ontmoette hij zijn tweede vrouw Moussia Syla Novitzky, russin van geboorte. Hij ontmoette er ook veel russiese auteurs die uitgeweken waren, zoals Vladimir Nabokov. Zijn verblijf in Berlijn duurde maar kort. In 1933 trok Antonini met Moussia naar Parijs, waar hij een belangrijk deel van zijn leven zou blijven wonen. Hij ontmoette dagelijks Eddy du Perron in Le Murat en had veel kontakten met russiese, duitse en italiaanse ballingen. Hij kende vrijwel alle vooraanstaande franse schrijvers persoonlijk en hij zou velen van hen voor Het vaderland interviewen, toen hij Du Perron als parijs korrespondent was opgevolgd.
Ook in Parijs moest Antonini van zijn pen leven, zoals vrijwel altijd. Hij werkte opnieuw voor de film bij Sacha Guitry’s filmmaatschappij Soprimex. Ook vanuit Parijs bleef hij zowel in Nederland als Italië publiceren. Het florentijnse blad Solaria (opgericht in 1926), waar de elite van de jonge letterkundige generatie publiceerde (Antonini in Den gulden winckel van januari 1932) nam werk van hem op. Het blad vervulde in Italië de rol van de Nouvelle revue française in Frankrijk en van Forum in Nederland. Tot de medewerkers behoorde inderdaad de elite van de italiaanse letteren: Eugenio Montale, Cesare Pavese, Salvatore Quasimodo, Italo Svevo, Giuseppe Ungaretti, Nicolo Chiaromonte en Elio Vittorini. In de Antologia di Solaria (Firenze 1937) was Antonini vertegenwoordigd met een essay over de russiese emigrant Remizov, uit het maart-april-nummer 1934 van Solaria.
2
Via Du Perron leerde Antonini Slauerhoff kennen, die terug uit Tanger, waar hij tevergeefs geprobeerd had een dokterspraktijk op te bouwen, enige tijd in Parijs woonde, Slauerhoff schreef in Het leven op aarde voor Antonini: ‘Aan de goede buren Gino en Maria die hoop ik verre, vrienden zullen blijven, Slauerhoff, Januari ’35, Paris’ (katalogus van de veiling van het antikwariaat Van Stockum op 6 en 7 juni 1984 waar de nederlandse werken uit de nalatenschap van Antonini onder de hamer kwamen). Op verzoek van Slauerhoff, door Du Perron overgebracht, reisde Antonini naar Tanger om daar Slauerhoffs praktijk op te heffen en zijn bezittingen te verschepen. Vanwege de lange treinreis van Parijs naar Tanger, introduceerde Slauerhoff de beminnelijke Antonini bij zijn vriend Reinier Flaes, die toen eerste sekretaris van het nederlands gezantschap in Madrid was. Flaes publiceerde zijn literaire werk onder de naam F.C. Terborgh.
Antonini vertrok volgens zijn aantekeningen op 11 maart 1935 van het Gare d’Orsay te Parijs, stapte ‘s avonds over in Hendaye en arriveerde de volgende ochtend in Madrid bij Terborgh. Antonini schreef in zijn ‘Persoonlijke herinnering aan Terborgh’, gepubliceerd onder de titel ‘Een charmante Einzelgänger’ in het cultureel supplement van NRC-Handelsblad van 3 juli 1981, dat hij van het station rechtstreeks naar Terborghs flat in de Calle de Goya 94 ging, waar hij door Terborghs bedienden en zijn hond werd begroet. Toen Terborgh van zijn kantoor naar huis kwam, merkte hij tot zijn verbazing, dat Antonini en zijn hond al vriendschap hadden gesloten, hoewel zijn hond gewoonlijk vreemden meed. Dat was ook het begin van hun levenslange vriendschap, en de hond behield de naam Cambijses, die Antonini voor hem bedacht had. In een brief van Terborgh, die hem een maand later bereikte, figureerde de hond dan ook prominent in de tweede alinea: ‘Cambijses laat je hartelijk groeten; hij heeft zijn teederheidsbevliegingen bijgehouden, die hij tijdens je verblijf heeft gekregen.’ (10 april 1935, Letterkundig Museum).
Het eerste verblijf bij Terborgh duurde niet lang. Op 14 maart bracht Terborgh hem naar het station Atocha in Madrid en de volgende dag kwam Antonini in Tanger aan. Binnen vijf dagen had hij Slauerhoffs bezittingen laten verschepen en zijn zaken afgewikkeld. Terborgh liet hem na zijn terugkeer de omgeving van Madrid zien: Alcalà de Henares (de 21e maart), het Escoriaal (de 22e) en Toledo, waar overnacht werd (de 23e en 24e). Antonini bleef nog enkele dagen in Madrid en vertrok de 28e naar Hendaye. Op de dag van zijn vertrek besloot Terborgh Antonini naar het noorden te begeleiden. Tijdens de gemeenschappelijke treinreis zat in hun coupé een jonge spaanse vrouw, niet bizonder knap, die hen beiden intrigeerde. Zij besloten een kort verhaal over haar te schrijven. In zijn ‘Persoonlijke herinnering aan Terborgh’ wees Antonini erop, dat dit illustreert hoe zeer hun sterke band berustte op hun gemeenschappelijke liefde voor literatuur. Antonini had minstens een even sterke belangstelling voor muziek, en met name voor de opera. Hij voegde eraan toe: ‘Hij schreef het verhaal dat gepubliceerd werd onder de titel Maria Concepción. Mijn verhaal, dat ik nooit publiceerde, heette Pilar.’ In de bloemlezing van G.B. Angioletti en Antonini Narratori italiani d’oggi: con un saggio introduttivo nulla Nuova prosa narrativa italiana di Giacomo Antonini, waarvan de tweede druk in maart 1943 bij Vallechi editore in Florence uitkwam, werd in de bibliografie bij Antonini aangekondigd: Pilar, racconti, Vallechi, Firenze,
di prossima publicazione. Van een italiaanse publikatie is het nooit gekomen.
3.
Tijdens de reis was het gemeenschappelijk besluit gevallen om een verhaal over hun reisgenote te schrijven. Indien de oudst bewaarde brief van 10 april 1935 aan Antonini tevens de eerste is, en er zijn redenen om dit aan te nemen, dan heeft Terborgh mogelijk al in de trein de kern van zijn verhaal over Maria Concepción aan Antonini verteld. Hij behoorde niet tot het soort schrijvers dat beangst is om een verhaal te vertellen dat nog niet geschreven is: tijdens hun verblijf in Toledo vertelde hij Antonini een ander verhaal, dat hij eerst later op zou schrijven (brief van 21 februari 1936 aan Antonini, Letterkundig Museum). Terborgh berichtte Antonini de me april 1935 ook over de vorderingen van zijn verhaal: ‘Met Maria Concepción ben ik zeer gelieerd geraakt. Haar vertrek uit Spanje is klaar, zij heeft me meer “compasión” weten te ontfutselen dan ik aanvankelijk van plan was haar te geven. Het tweede deel staat op de helling – ik zal haar naar Parijs meenemen – ben benieuwd of je haar zult herkennen. Ze heeft iets “sympathieks vlooie-achtigs” gekregen “mit einem Stich ins Tragische”.’ Terborgh reisde op 11 mei 1935 naar Parijs; of hij Maria Concepción bij zich had, blijkt niet uit zijn korrespondentie met Antonini. De verblijfplaats van de brieven van Antonini aan Terborgh is niet bekend, mogelijk bevinden zij zich in een verzegeld pakket dat in het Letterkundig Museum berust en voorlopig gesloten moet blijven.
In augustus 1935 verscheen Maria Concepción in Forum: maandschrift voor letteren en kunst 4 (1935) 8 (augustus), p. 780-788. Het is een beknopt en strak gekomponeerd verhaal van negen bladzijden. De verteller richt zich in jij-vorm tot zijn personage zonder haar aan te spreken: hij projekteert in de jij-vorm hoe hij zich haar geschiedenis voorstelt. De eerste zin luidt: ‘Ik heb je gekend toen je 32 was.’ Volgens de verteller is het haar tweede afscheid van haar geboorteland (Terborgh vermijdt: vaderland). Heeft hij haar of één van de talloze op haar gelijkende zusters jaren eerder in Cadiz gezien? Het afscheid brengt haar volgens de verteller in opstand, maar haar geboorteland heeft Maria Concepción het moederschap onthouden. Ze ontkomt niet aan haar lot. De verteller stelt zich haar vertrek naar de Amerika’s voor. De tweede episode in zijn verhaal (er zijn meer tijdlagen dan episodes) speelt zich vier jaar later in Cuba af. De verteller herkent
haar, en verneemt dat Maria Concepcións man tot twintig jaar veroordeeld is. ‘Er viel niets groots van je te berichten.’ Het is onmogelijk om Maria Concepción los van Slauerhoffs beroemde korte verhaal Larrios uit zijn bundel Schuim en asch (Bussum 1930) te lezen. Slauerhoffs eerste zin luidt: ‘Was het telkens toeval dat mij jou deed vinden, onverwachts op plaatsen zover van elkaar als op aarde maar kan?’ Uit beide eerste zinnen blijkt de overeenkomst in vorm, maar ook een verschil in temperament en thema. Terborghs schrijverschap was nog pril, het was aan het ontkiemen aan het oeuvre van Slauerhoff, met wie hij enkele fundamentele posities deelde. Toch heeft Terborghs verhaal een geheel eigen toon, gedragen door zijn visie op de vergeefsheid van het bestaan, en een andere thematiek.
Slauerhoff formuleerde in zijn openingszin met de hem eigen direktheid ook één van de thema’s van zijn verhaal. Zijn verteller heeft een relatie met het personage Larrios. Hij zag haar vanuit zijn trein, die uit Burgos vertrok. Zij verscheen op een van de veranda’s van het laatste huis van de stad en de ik-verteller beleefde haar bestaan in een sekonde samengeperst. De vrouw groette hem. Slauerhoffs verteller gaat op zoek naar Larrios, hij vindt haar na tien maanden terug in Malaga.
De ik-verteller, een matroos, vindt haar aan de waterkant en brengt de nacht met haar door: ‘gevonden en dadelijk weer verloren’. Acht jaar later vindt hij haar weer terug in Sjanghai. Na een nacht met haar in een bordeel, betaalt hij de reis voor haar naar Manilla, waar zij evenwel een machtiger beschermer kiest. Slauerhoffs verhaal heeft het poignante van de vergeefse liefde, de onmogelijkheid van een duurzaam kontakt en het zwerven als levensvorm.
Terborghs verteller blijft buiten schot: er is geen direkte relatie met Maria Concepción. Zijn toon is van het begin af aan doordrenkt van medelijden en vergeefsheid. Terborgh voorziet Maria Concepción van een verleden, heden en toekomst. Net als Antonini heeft hij ook een rolletje ingelast voor de man in hun coupé, die kennelijk de jonge vrouw begeleidde: don Sallustio. Aan de grens met Frankrijk verliest hij haar spoor. Het tweede deel speelt vier jaar later. Net als in Larrios vindt een nieuwe ontmoeting plaats in een ander werelddeel, zij het dat de ontmoeting opnieuw niet tot een kontakt leidt. Maria Concepción is getrouwd, haar man Rafael Acosta is zojuist veroordeeld tot twintig jaar en ze heeft een zoon. De verteller vraagt zich af: ‘Maar wat zal spoedig nog werkelijk van je over zijn? Wat anders dan de herinnering van een vreemdeling: een
jonge vrouw in den trein van Madrid naar Irun gezeten in de volle schijn van de late avondzon.’ Terborgh besluit zijn verhaal: ze was ‘Een spiegel en troost voor zijn eigen leeg en doelloos bestaan.’
Antonini was de publikatie van Maria Concepción in Forum ontgaan. Op 21 februari 1936 schreef Terborgh hem uit Madrid: ‘Voor Greshoff heb ik misschien binnenkort wat. Maria Concepción werd al in Aug. 35 in Forum geplaatst.’ Het verhaal werd vervolgens gebundeld in De condottiere, dat in augustus 1940 in Peking, waar Terborgh een diplomatieke post bekleedde, door de paters lazaristen werd uitgegeven. Toen Antonini in 1950 bij Terborgh in Oslo logeerde, kreeg hij een eksemplaar van de chinese uitgave met de volgende opdracht: ‘Aan Gino, Ter herinnering aan een gemeenschappelijke treinreis, op 29 maart 1935 ondernomen, van Madrid naar Irun, waaruit later ontstond “Maria Concepción” 13. vii ’50’ (veilingkatalogus Van Stockum). Terborghs verhaal werd vervolgens opgenomen in De condottiere en andere verhalen, gevolgd door Le petit château, ‘s-Gravenhage 1960, p. 32-43, en in het Verzameld werk i, Amsterdam 1975, p. 32-42. De spelling en interpunktie werden aangepast, de weinige retouches zijn meestal geen verbetering.
4.
Antonini gaf hun reisgenote de naam Pilar, bij Slauerhoff in Het verboden rijk (1932) de naam van de dochter van Campos, de procurador van Macao. Beide Pilars hebben een zelfzuchtige vader. De procurador Campos wil zijn dochter tegen haar zin uithuwelijken aan capitao Ronquilho, zijn bondgenoot in de portugese enklave in China. Hoewel dona Pilar zich aanvankelijk aan dit noodlot weet te onttrekken, krijgt haar vader tenslotte toch zijn zin.
Antonini’s Pilar reist in het gezelschap van haar vader don Vincente Garcia Menendez, een bariton op zijn retour. Antonini beschrijft aan het begin van zijn verhaal het vertrek op het drukke station in Madrid en de reis door Spanje naar Irun en Hendaye. Het voorbijtrekkende landschap van Spanje wordt telkens kort beschreven. De maaltijden in de restauratiewagen zijn momenten, waarop de ik-verteller en zijn reisgenoot Manfred, die trekken van Terborgh heeft meegekregen en die aan het eind van het verhaal promoveert tot gezantschapssekretaris in Madrid, met vader en dochter meer in kontakt treden.
Larrios, Maria Concepción en Pilar zijn nauw verwant: drie vrouwen, die
aan lager wal raken. Larrios en Maria Concepción zijn beide in de je-vorm geschreven, Maria Concepción en Pilar hebben bovendien de uitgangssituatie gemeen. In alle drie verhalen spelen de spoorwegen een belangrijke rol. De romantiek van de spoorwegen is een belangrijk thema in de literatuur van de jaren dertig. Ook Terborghs verhaal Het laatste afscheid, dat het afscheid van Slauerhoff (die ongenoemd blijft) beschrijft, opent met een scène op het station van Madrid. Deze scène is uitgewerkter dan in Maria Concepción en even uitvoerig als in Pilar. Nijhoffs epiese gedicht Awater (1934) eindigt met een spoorwegscène: de Oriënt-express vertrekt op het voorgeschreven uur en bekommert zich niet om reisgenoten. In zijn postuum gepubliceerde autobiografiese schets Louter verwachting (Amsterdam 1985) haalde Jacques Presser een uitspraak van Julian Huxley aan: ‘Homo naturaliter ferrovialis.’ (p.49).
Antonini’s Pilar is in vijf episodes onderverdeeld: de eerste is de treinreis, waarbij het verschil met Larrios is, dat de reisgenoot van de verteller kontakt met Pilar legt, de tweede omvat de periode van de volgende weken met het verblijf van Manfred en Pilar in Parijs. De derde episode is zes à zeven jaar later. Anders dan in Larrios en Maria Concepción gaat de herkenning van Pilar uit: zij herkent de verteller. In deze derde episode wordt ook de verrassende ommekeer voorbereid. De melancholie en droefheid, die Pilar de eerste maal omgaven, leidden tot de aktie van Manfred om haar vrij te maken van haar veeleisende vader. De verteller valt nu haar absolute egoïsme op in elk gebaar en elk woord, dat hem aan haar vader doet denken. Pilar probeert in de voetstappen van haar vader zelf nu ook een zangkarrière, die in het geheel niet van de grond komt. Het thema van het mislukte kunstenaarschap onderscheidt Pilar van Larrios en Maria Concepción. Bij haar vader is het (uitvoerend) kunstenaarschap in verval, bij Pilar komt het niet van de grond, en het kunstenaarschap van haar man, de schilder Emile Claes, vindt geen erkenning. In de vierde episode, twee jaar later, doet de doodzieke Claes over Pilar een boekje open aan de verteller: zij is hardvochtig spaans, kleingeestig, primitief, lui en traag. Larrios beschikt evenmin over een goede inborst, zij laat de verteller, die haar gered heeft, zitten voor een kapitaalkrachtiger beschermer. Maria Concepción vergaat het slecht, haar man Rafael Acosta moet twintig jaar gaan opknappen als de verteller haar weer ontmoet. Pilar maakt evenwel anders dan de beide andere vrouwen een ontwikkeling door die haar zelf tot onderdrukker maakt. Na een korte periode van bloei en vrijheid neemt zij alle slechte
eigenschappen van haar vader over en behandelt zij haar man en kinderen volstrekt harteloos. Pilar wenst op dat moment ook geen ontmoeting meer met de verteller. In de laatste episode, weer drie jaar later, ziet de verteller haar in een flits als bedelares op de hoek van de Calle de Serrano en de Calle de Goya in Madrid, waar ze met schelle stem een liefdeslied zingt. (Deze ontmoeting is vlakbij de Plaza de Colon gesitueerd, Terborghs flat lag iets verderop in de Calle de Goya.)
Antonini’s Pilar heeft een iets nadrukkelijker opbouw in episodes dan de beide andere verhalen. Gemeenschappelijk is de herontmoeting van de verteller met zijn personage jaren later. Larrios, Maria Concepción en Pilar: drie vrouwen die elke keer een stukje verder op de sociale ladder daalden. Drie verhalen, drie verschillende hoofdthema’s. Larrios: het toeval en de vergeefsheid van de liefde, Maria Concepción: het meedogen en de vergeefsheid van het bestaan en Pilar: de gevangenschap door de erfelijkheid. Pilar is een italiaanse novelle, die geheel binnen de nederlandse letteren thuis hoort en Antonini’s aanspraak op een volledig italiaans auteurschap ontkracht.