Roos Ouwehand
De tas die nergens naartoe ging
Ik heb me erop verheugd, op de tas. Maar eenmaal in de opslagruimte van de uitgeverij, waar de twee stuks ‘lost luggage’ waaruit ik mag kiezen op tafel staan, zakt mijn opwinding razendsnel weg. In één oogopslag is me duidelijk dat ik in deze tassen geen opschrijfboek met gedichten in wording aan ga treffen. Geen stapel liefdesbrieven met een lintje erom. Geen foto van Barack Obama in bed met Madonna. De ene tas is nog sneuer dan de andere. Uit beide stijgt een weeïge lucht op.
Om me heen langs de muren rijen en rijen boeken. Alle dichtbundels van Kopland. De vertaling van Vikram Seth’s A Suitable Boy. Als de medewerker van Tirade even naar boven rent om een fototoestel te halen voel ik de vreemde aandrang om een paar van die schone kaften uit de kast te trekken en ze in de tas te proppen. In die junkietas die ik heb gekregen. Die losertas. (Daarover schrijven? Over jatten? Over het vriendje dat me ooit meenam naar de hema, een reep marsepein uit een rek pakte en die met een groot –kijk eens wat ik nou doe-goochelaarsgebaar in zijn mouw stopte. Om vervolgens luid orerend ‘Kijk zo doe je dat dus, een fluitje van een cent,’ naar de uitgang te lopen. Wat een plezier had hij erin om dat Gooise trutje de stuipen op het lijf te jagen. Haar medeplichtig te maken aan een halsmisdaad als winkeldiefstal. Hyperventilerend van drift liep ik achter hem aan naar buiten. Natuurlijk weigerde ik van de reep te eten, hoezeer het water me ook in de mond liep).
Mijn tas is zwart en blauw, met witte Adidas strepen. Als de foto is gemaakt en ik weer buiten sta, heb ik zin om hem direct in de gracht te gooien. (Is dat misschien wat? ‘De Tas Die Niemand Wilde’? Schrijven over de bodem van de Amsterdamse grachten, waar zich alles verzamelt wat ongewenst is? Navraag doen bij de Gemeentelijke reinigingsdienst?)
In de Utrechtsestraat wacht ik op tram vier. Om mij heen corpsmeisjes in lelijke gele truien. Feuten zijn het, net aan hun ontgroening begonnen. Ze hebben nog roze wangen en heldere ogen. Ze ruiken lekker. Naar het Gooi.
Naar verzorgde huizen en naar moeders die van ze houden. Naar kamers vol Replay-spijkerbroeken en iPods en dekbedhoezen die elke week door de werkster worden verschoond.
Eenmaal in de beperkte ruimte van de tram valt extra op hoe onaangenaam de tas ruikt. Ik schaam me. Dit is niet mijn tas, wil ik roepen. Deze tas hoort niet bij mij. (Zal ik ‘m onder de stoel laten staan en dan achterin de tram gaan zitten en observeren wat er gebeurt? Wanneer onderneemt iemand actie? Gaat iemand met zijn oor tegen de tas liggen, om getik-tik-tik van een mogelijke bom te ontcijferen?)
Op het station koop ik een broodje, maar als ik het uit het papieren zakje wil halen moet ik kokhalzen bij de gedachte dat de hand die de tas heeft aangeraakt ook het broodje zal moeten vasthouden.
Thuis zoek ik in het medicijnkastje naar de unicura zeep die ik heb aangeschaft toen zoon een hardnekkige huidinfectie had.
Als mijn broodje kaas op is, open ik de rits. Het eerste wat ik zie liggen is een reep roestig ijzer en een klein van tijdschrift-papier gevouwen envelopje. Het bekende verpakkingsmateriaal van een gram wit poeder. Ik houd het envelopje even onder mijn neus. Zelfs dat ruikt naar ongewassen nek. Naar de ongewassen nek van een vreemde.
Vervolgens tref ik aan: een wollen mutsje dat te heet gewassen is en nu zelfs niet om het hoofdje van mijn vijfjarige dochter zou passen. (Verder niet aan denken, vieze junkenmuts over mooie donkere krullen van dochter). Een klein plastic zakje met onderdelen van een pijpje en een paar stukken plastic buis (ik meen een soort pijpje om cocaïne mee te roken). Een nylon voetbal t-shirt, een zwart shirt met in witte letters ‘50 cent’ (de rapper die miljoenen verdient met zingen over het ellendige leven dat hij is ontvlucht) en een oranje/zwart poloshirt van tnt post. Ergens van een waslijn gepikt? Of van een postbode die op een bloedhete dag z’n shirt even had uitgetrokken en over z’n karretje had gelegd?
Of is het wellicht een overblijfsel van een poging op het rechte pad te komen? Een baantje als postbode? Een geregeld leven, elke dag op tijd opstaan, lekker in de buitenlucht? Niet zo opgesloten in zo’n straight kantoor, weetje. Dat gaat me best lukken, ik stap eruit, ik hou ermee op, ik ga geld verdienen en in een echt huis wonen, dat soort dingen, weetjewel.
Een doorzichtige plastic tas met ondergoed en sokken. Aan de buitenkant van de zak bruine, plakkerige vlekken. Vier paar zwarte sportsokken. Voor
ik het ondergoed eruit haal, zoek ik vruchteloos naar een paar afwashandschoenen. Dan maar zo. Het moet.
De eerste onderbroek – een zwart boxermodel – is klein, een pubermaatje. De tweede – een rode slip (bestaat er een lelijker woord) is enorm. Terwijl ik naar de rode onderbroek kijk realiseer ik me dat de man waar deze tas van is een moeder heeft. Of heeft gehad. Die hem ooit met pijn en tranen gebaard heeft. Het is een constatering. Geen gedachte die leidt naar een volgende gedachte. Of naar een gevoel.
Een lichtblauw basketballpetje waarop met een zwarte viltstift teksten zijn geschreven. ‘Fuck Israël’. En ‘Anticrist’.
Bestaat er al een museum voor hopeloze zaken? En zo ja, mag dit petje daar dan tot het einde der dagen worden tentoongesteld? En als hij komt, die verkeerd gespelde antichrist, mag die dit hoedje dan op? Er staat ook nog een mislukt hakenkruis op de achterkant. Hij is er vast blij mee.
De tas is bijna leeg. Op de bodem nog een sweatvest met capuchon; een ‘hoodie’, hét vaste verkleedonderdeel van de kleine crimineel. Plus een spijkerbroek. Een nep Replay, met een gat bij de knie. Mijn laatste hoop is gevestigd op de zakken
Terwijl mijn hand langzaam naar binnen glijdt, zie ik ineens exact voor me wat ik aan ga treffen. Een haarelastiekje. Zo’n zacht haarelastiekje voor kleine meisjes met een rood kraaltje eromheen, waarop ‘Hello Kitty’ staat. Dat zit in de zak. Het dochtertje zie ik ook heel duidelijk voor me. Het meisje dat hij niet meer mag zien, omdat hij té vaak de fout in is gegaan, het té vaak af heeft laten weten. De laatste keer dat hij haar mee op stap mocht nemen heeft hij haar een halfuurtje in de McDonald’s laten zitten, omdat hij even iets moest regelen. Toen hij terugkwam zat er een politieagent op de plek waar hij haar had achtergelaten. Zijn meisje was al weg, opgehaald door jeugdzorg. Nu heeft hij alleen dit kleinood nog, wat hij met heel zijn junkieleven bewaakt.
Mijn hand hand glijdt verder. Elk moment kan er een sissende slang omhoog schieten, of een roestige naald in mijn vinger prikken. Het is stil in de Vinexwijk waar ik woon. Alle kinderen zijn op school. Ergens in een achtertuin maken twee katten ruzie.
De zakken zijn leeg en op de bodem van de tas zwerven alleen nog wat onderdelen van het pijpje en een stukje aluminiumfolie. Dit is het dan. Verslagen zit ik op de bank. Niks. Treurigheid en nekgeur.
Maar als ik nog een allerlaatste keer de zijvakken doorzoek, vind ik helemaal onderin een klein zwart foedraal. Er zit een plastic verrekijkertje in.
Daar ligt hij, mijn taseigenaar. Met zijn nek op de rits, ergens in een steeg. Hij heeft een mooi kraakje gezet die dag, hij heeft goed gescoord. En een laptoppie én een tomtommetje én een iPhone, alles is een keer, weetjewel. Carrièrevrouwtje was even de kinderen naar de cr? che aan het brengen. Vergat het raampje van de bmw dicht te doen. Druk, druk, druk.
Tevreden en high ligt hij door zijn kijkertje naar de sterren te kijken. Wat is het leven mooi eigenlijk, al met al. In zijn zak nog honderddertig euro, dus over morgen hoeft hij zich geen zorgen te maken. Hij kijkt naar de hemel en ziet een vallende ster. Ook dat nog. Een wens. Of is het een vliegtuig? Een vliegtuig, met onbekende bestemming.
Ineens wordt hij bevangen door een ongelofelijke dadendrang. Die honderddertig euro in zijn broekzak bieden hem schier eindeloze mogelijkheden. Hij hoeft morgen geen portefeuille te rollen of een scooter te jatten. Hij wil ook daar hoog in de hemel zijn, op weg naar Barcelona. Naar Nice. Naar een land waar de zon schijnt. Het is tijd om te gaan, dat weet hij ineens heel zeker. Hij pakt zijn tas en loopt naar het Centraal Station. Onderweg neemt hij afscheid van de stad. Van alle plekken waar hij geslapen, gestolen, gescoord, gehangen en gewanhoopt heeft. Hij neemt de trein naar Schiphol.
Ooit heeft hij in een film gezien hoe iemand een luchthaven binnenwandelde en zei:
What’s the next plane outta here?
Ok, gimme a one way ticket!
Dat gaat hij ook doen. Alles is simpel. Alles is duidelijk. Alles komt goed.
Maar op Schiphol is het uitgestorven. Nergens een bemande balie waar hij zijn filmteksten kwijt kan. Alles is gesloten en donker. Het gelukzalige effect van zijn portie coke is al flink weggezakt. Hij heeft het koud en hij is moe.
Achter een lelijke plant vindt hij een plekje. Hij legt zijn nek op de tas en slaapt. Tot hij een paar uur later wordt wakker geschopt door twee agenten. ‘Wegwezen hier’. Hij sprint naar de uitgang en rent een klaarstaande trein in. Pas terug op Centraal Station realiseert hij zich dat hij zijn tas op Schiphol heeft achtergelaten.
Hij voelt zich beroerd. Het is vijf uur ‘s morgens. Een groep brallende corpsmeisjes fietst over het Damrak. Ze laten iets vallen. Een gele trui. Hij
pakt hem op en trekt hem aan. De trui stinkt naar bier maar dat merkt hij niet. Hij is down en out. Down en koud. Eerst maar eens wat scoren, weetjewel. Een paar corpsmeisjes fietsen achter hem aan. Ze roepen dat hij de trui terug moet geven. Dat hij een dief is. Een vuile junk. Maar hij besteedt geen aandacht aan ze en ze druipen af. Bang dat hij een mes tussen hun schone ribben zal steken.
Morgen ziet hij wel verder. Morgen gaat hij die tas wel halen. Die tas loopt niet weg. Die tas gaat nergens naartoe. First things first, weetjewel.
‘Waarom stinkt het hier zo,’ vraagt dochter als ze thuiskomt uit school.
‘Dat is de tas,’ antwoord ik.
Ik pak haar rugzak uit, stapel haar Hello Kitty lunchbox en -beker in de vaatwasmachine. Als ik me omdraai heeft ze het verrekijkertje te pakken en staat ze bij het raam.
‘Ik zie niks,’ zegt ze.
‘Andersom?’ opper ik. Nee, schudt ze, ook niks.
Ik pak het kijkertje en houd het voor mijn oog. Zwart. Als ik erin kijk zie ik wat het probleem is. Het kijkglaasje is bedekt met een dikke laag zwarte nagellak.
Dochter is allang weer met andere dingen bezig. Ze haalt een papiertje uit de kast, zoekt haar etui met stiften en gaat aan tafel zitten kleuren. Een prinses, een zon, een vlinder. Ik kus haar wang en steek heel even mijn neus achter haar oor. Wascokrijt, appelsap, zandbakzand.