Russische notities
Het snobisme en de ‘communiste satisfait’
Iedere gedachtegang over het snobisme dient eigenlijk terug te grijpen naar wat ik, met mijn excuses aan Jung, het archetypische beeld van de snob zou willen noemen: de meneer die in de boekhandel drie meter fraai ingebonden klassieken koopt voor zijn ‘studeerkamer’. Of ook de dame die een roman van Vestdijk in de winkel komt terugbrengen, ‘omdat de kleur van de band niet harmoniëert met haar “complexion”.’ De snob is iemand die zich bepaalde, niet bij hem horende attributen toeëigent om zich daarmee waardevoller voor te doen dan hij is, om uit te blinken en zich van de massa te onderscheiden, en dat niet altijd in gunstige zin: men kan uit snobisme ook een moord begaan. Feitelijk is niemand van ons vrij van snobistische trekken; iedereen zal in zijn leven wel eens aan de verleiding hebben toegegeven de snob uit te hangen. Maar er zijn ‘zondags-snobs’ en ‘beroepssnobs’; men treft het type in iedere menselijke gemeenschap aan, let wel: in iedere samenleving – in zijn eentje op een onbewoond eiland kan men geen snob zijn.
Hoe ziet de snob eruit in Sowjet-Rusland? Degeen die zich, dankzij de gulheid van een oompje in het buitenland, in de straten van Moskou, Leningrad of Odessa vertoont, getooid met kledingstukken van buitenlandse snit en buitenlands maaksel, is wellicht een ijdeltuit, maar daarom nog geen snob. Een snob wordt hij pas, wanneer hij deze attributen gebruikt om iets voor te stellen dat hij niet is, bijvoorbeeld het ‘hogere menselijke wezen’, de inostranets, ofwel de buitenlander. Wanneer hij in een der hoofdstraten van Moskou, de Gorkistraat, die hij ‘Broadway’ noemt, een kameraad tegenkomt en die niet aanspreekt met het Russische ‘Wees gezond, Iwan Iwanowitsj’, maar hem begroet met een: ‘Hi John!’, dan is daarmede de schijnvorm gecreëerd. En hoe zou het in een land, waarin de schijnvorm zo welig tiert, niet wemelen van de snobs?
Het verschijnsel van de zich als verklede Amerikaan voordoende Sowjetrus, het liefst nog met een nummer van het in
Moskou verschijnende Amerikaanse tijdschrift America onder de arm, is echter een van de minder interessante aspek-ten van het probleem en te voor de hand liggend. Belangwekkender is het fenomeen van wat ik ‘de omgekeerde snob’ zou willen noemen, dat is die vorm van Sowjet-snobisme, waarin de beduchtheid tot uitdrukking komt niet meer typisch te zijn voor een bepaalde sociale groep.
In het begin van de roman Mag ik me even voorstellen – Baloejew! van de Sowjetrussische schrijver Wadim Kozjewnikow komt de volgende passage voor: ‘In het dorpswarenhuis was een partij Tsjechische vilthoeden aangekomen… Het duurde niet lang, of er vormde zich een lange queue voor de winkel van Wilman… Wilman gaf zich aan zijn herinneringen over:
‘Tot in de twintiger jaren vergrepen zich alleen krankzinnigen aan het dragen van een hoed, of burgers die zich met betrekking tot de Sowjetmacht nog geen loyale houding hadden weten aan te meten. Tijdens de NEP (het tijdperk van de gedeeltelijke liberalisering van de ekonomie in de laatste levensjaren van Lenin – C.T.) groeiden de hoeden als paddestoelen uit de rottige grond van de privé-handel en van de spekulatie op. Later werden de kereltjes die niet in staat bleken de partijpolitiek met vaste hand uit te voeren “hoeden” genoemd. De pet was in de mode gekomen. Hoeden droegen uit principe alleen nog sommige intelligenten. Maar wat zien we heden ten dage? Vandaag de dag heerst er een volslagen chaos. Aan de aard van de hoofdbedekking wordt geen enkele ernstige betekenis meer gehecht. Van belang is maar één ding: wat je eronder hebt. Kameraad Chroesjtsjow heeft in Amerika de mode van de bootwerkerspet ingevoerd. Maar jullie, wat doen jullie? Net precies het omgekeerde. Als hun president bij ons op bezoek komt, willen jullie hem zeker jullie hoed cadeau geven, hè? En wat schrijven de Amerikaanse journalisten dan over ons? Die schrijven dan dat bij ons de arbeidersklasse niet meer bestaat…’
De snob in het Westen is de figuur die zich met oneerlijke middelen uit het anonieme wij tot het zich onderscheidende ik omhoog wil werken, degeen die van het typische streeft naar het bijzondere. De omgekeerde vorm is die van de Sowjetrus, zoals die voornamelijk in de literatuur voorkomt,
het individu dat – evenzeer met behulp van oneerlijke middelen – ernaar streeft om op te gaan in het typische. Hij is de ‘wij’-mens en spreekt over zichzelf ook graag in de eerste persoon meervoud, en dan om de dooie dood niet in de betekenis van een pluralis majestatis! Liefst doet hij dat in gevallen, als hij zich aan een verantwoordelijkheid wil onttrekken; dan zegt hij graag: my ljudi malenkie, wij zijn maar kleine (onbeduidende) mensen, m.a.w. ik tel niet mee.
In Rusland bestaat dus in een zeer merkwaardige vorm het verschijnsel van de zgn. omgekeerde snob, van de arbeider, bijvoorbeeld, die zich komplete stellen Russische klassieken aanschaft, niet in een paging om daarmee persoonlijk uit te blinken (‘zie je wel: ik ben anders, ik ben waardevoller, interessanter, intelligenter en niet zo maar een gewone arbeider!’), maar in tegendeel, om konform te worden aan het politiek geconcipiëerde beeld van ‘de arbeider’, onder de leuze van ‘in Sowjetrusland is het analfabetisme gelikwideerd en iedere arbeider leest in zijn vrije tijd Poesjkin’. Een ander voorbeeld: het geijkte, in de literatuur gesanktionneerde type van de wijze, oude arbeiders-voorman die verstandige raad uitdeelt en goede daden verricht, legt iedere oude, in het werk vergrijsde arbeider de verplichting op aan dit type gelijk te warden, zijn levenswijsheden uit te kramen en maakt aldus iedere ouwe zeurpiet tot een Sowjet-snob. Ter illustratie een passage uit de grote redevoering van Chroesjtsjow tot de schrijvers en kunstenaars van 8 maart 1963 (die onuitputtelijke bron van materiaal voor deze notities!), waaruit blijkt dat het accent niet ligt bij de mens, maar bij het type, niet bij degeen die zichzelf met behulp van onechte middelen probeert te onderstrepen, maar bij zijn antipode die zichzelf met behulp van onechte middelen probeert uit te vlakken:
‘De politiek van de partij geeft uitdrukking aan de belangen van de hele samenleving, derhalve ook aan die van ieder individu afzonderlijk, en daarbij wordt de politiek van de partij in de praktijk uitgevoerd door het Centrale Comité dat het vertrouwen van de partij geniet en dat op grond van haar mandaten door het Partijcongres is gekozen. (Stormachtig applaus.) Maar het blijkt dat dit niet bij iedereen in de smaak valt. Af en toe wordt de ideële zuiverheid van voortbrengselen van literatuur en kunst aangevallen onder de leuze van
strijd tegen de retoriek en de stichtelijkheid. Zo’n stemmingmakerij heeft zich in zijn meest onverhulde vorm geopenbaard in de reisnotities van V. Nekrasow, afgedrukt in het maandblad De Nieuwe Wereld. Wanneer hij zijn oordeel geeft over de nog niet in omloop gebrachte film De voorpost van Iljitsj, schrijft hij: ‘Ik ben Choetsijew en Sjpalikow (de regisseurs van de film – C.T.) oneindig dankbaar dat zij niet de alles begrijpende, overal een slagvaardig en duidelijk antwoord op klaarhebbende oude arbeider aan zijn grijze snor het doek op hebben gesleept. Als die er met zijn stichtelijke opmerkingen was bijgekomen, zou de film een totale mislukking zijn geworden.
Stemmen uit het publiek: Een schande!
Chroesjtsjow: En dat schrijft een Sowjetschrijver in een Sowjetmaandblad! Men kan zulke dingen niet zonder verontwaardiging lezen, zulk een geschrijf over een oude arbeider, op de neerbuigende toon van de vroegere landheer.’
Het door mij hier gesignaleerde fenomeen van het sowjetrussische ‘omgekeerde snobisme’ doet zich voor bij wat men de ‘communiste satisfait’ zou kunnen noemen, di. de mens die voldaan is over het feit dat hij zichzelf als individu heeft uitgevlakt en volledig type is geworden.
‘Enige jaren geleden – aldus in de Literatoernaja Gazeta van 15 mei 1962 – werd er een diskussie gevoerd over de nieuwe, normale schouderlijn bij herenkostuums, zonder machtige kussens en opvulsels. Bij die gelegenheid verklaarde een direkteur van een konfektiefabriek autoritair: “Het morele uiterlijk van de Sowjet-Mens kan geen afhangende schouders dulden”!’
De communiste satisfait heeft brede, gespierde schouders, en daarmee uit. De Sowjetsnob gebruikt ‘machtige kussens’ om het type hoog te houden.
In een merkwaardig verhaal- of romanontwerp van Boris Pasternak, gepubliceerd in 1939 (nota bene: in de tijd dus van de Stalin-terreur!) komt de volgende passage voor: ‘De ervaringen, in mijn kinderjaren opgedaan, hebben mij geleerd de gedachte te huldigen dat iedere type-vorming (tipitsjnostj) gelijkwaardig is aan onnatuurlijkheid en dat, op de keper beschouwd, alleen zij tot type warden die hun natuur geweld aandoen en er doelbewust naar streven.’ In deze passage wordt
het element van onnatuurlijkheid dat de snob, waar ter wereld ook, aankleeft, duidelijk naar voren gebracht. De Sowjetrussische snob, die zichzelf tot volmaakt vertegenwoordiger van een type wil maken, doet zijn natuur evenzeer geweld aan als de snob in het Westen die per se voor een persoonlijkheid wil doorgaan.
Een aardige variant op het beeld van de Sowjetrussische snob treffen wij aan in een tafereeltje van de volgende aard:
‘Een oude Russische emigrant, vorst X, nu Amerikaans burger, bezoekt op een keer als ‘intoerist’ zijn geboortestad Petersburg en wil nog eenmaal het huis en de kamer terugzien, waarin hij het levenslicht heeft aanschouwd. Een vrouw, de huidige bewoonster van die kamer, toont hem de vertrekken, onthaalt hem op thee en er ontspint zich een gesprek over waar het leven beter is, in Amerika, of in Rusland.
‘Nou, maar erger dan in Amerika kan het al niet!’ zegt de vrouw. ‘Het allerbelangrijkste hebben ze daar niet, die Amerikanen: politieke vrijheid. Dat is iets wat wij gelukkig wel hebben. Want als wij, Sowjetburgers, ergens ontevreden over zijn, nou, dan nemen we geen blad voor de mond, hoor, dan laten we dat luidkeels blijken ook!’
De dochter, een jong meisje, kreeg een hoofd als vuur en zei: ‘Maar mama, waarom zeg je dat nou allemaal? Daar geloof je immers zelf geen woord van!’
‘Ach wat, dat hoort er immers bij. Daar moet je zo mee beginnen om de kennismaking op gang te brengen, bij wijze van introduktie en zo, terwille van de konversatie…’
Deze vorm van ‘sowjet-snobisme’, d.w.z. de schijnvorm aannemen van een ‘goede sowjetburgeres’, is bijna als een onderdeel in een bepaald ceremonieel te beschouwen: wanneer het ‘officiële gedeelte van het programma’: de geijkte Rus tegenover de geijkte Amerikaan, achter de rug is, kan men weer gewoon doen, dan is de kennismaking op gang gekomen en heeft men aan de vermeende eis van sociale wellevendheid: eerst jezelf introduceren als type, en pas daarna als de ‘ik’ die je bent, voldaan.
En hiermede keer ik terug naar mijn uitgangsstelling, nl. dat de snob een sociale figuur is, alleen mogelijk in de menselijke samenleving. Evenzeer als in het Westen is de Sowjetsnob er altijd één in de ogen der anderen. In zijn eigen ogen
is hij, ook al maakt hij gebruik van valse middelen, een eerlijk man die oprecht naar het goede streeft.
Rusland-China of: Een beknopte Relativiteitsleer
Wanneer een sowjetrus jarenlang in het Westen heeft gewoond en dan naar Moskou terugkeert, loopt hij grote kans aldaar verdacht te worden van ‘door de bourgeoísgeest’ te zijn aangetast.
Wanneer een Chinees die enige jaren in Moskou heeft gewerkt of gestudeerd naar Peking terugkeert, zal hij er daar van verdacht worden – door de bourgeoisgeest te zijn aangetast.
Nachtklub ‘Literatoernaja Gazeta’
Ik neem aan dat zelfs in ons stille vaderland alle volwassen mannen weten, wat ‘animeer-meisjes’ zijn. Zij zullen die term ongetwijfeld wel eens in een handboek zijn tegengekomen. Wat de vrouwen betreft, die zijn het òf zelf, òf ze hebben er wel eens van gehoord en denken dan dat het een soort zakenrelatie van hun man is. Maar goed, animeermeisjes in engere zin zijn meisjes die ‘s nachts in bars of nachtklubs zitten om door hun fisieke verrukkelijkheden de mannelijke klanten tot extra, exorbitante en waardeloze konsumptie te verleiden, waarvan zij dan een bepaald percentage als hun verdienste opstrijken. Het animeer-meisje dat haar vak verstaat, keert na een vijfurige werknacht ongeschonden huiswaarts, de klant eenzaam achterlatend met een lege beurs en een vol gemoed.
Na deze uitweiding over het nachtleven dwalen mijn gedachten naar een bepaald soort schrijvers in Sowjetrusland die, op analoge wijze als deze meisjes, de wel graag willende, maar niet recht durvende goegemeente tot de verrukkingen van het kommunisme proberen te verleiden. Wat zij doen, – en niet alleen ‘s nachts aan de bar, – is animeren, is de mensen bewegen tot het kopen en slikken van waardeloze drankjes, gebrouwen uit partijresoluties en de redevoeringen der wijze leiders, is de mensen door middel van voorgespiegelde verrukkelijkheden zo ver te krijgen dat zij met hun hele persoonlijkheid betalen voor de te verwachten genietingen in het bed van de kommunistische leer. Ook de ‘ani-
meerschrijver’ die zijn vak verstaat laat het afweten, wanneer het op de honorering aankomt, maar wel strijkt hij bij de kroegbaas een behoorlijk percentage op van de binnenkomende baten, vandaar dat zij allemaal zo immens onmenselijk dik zijn. (U moet eens een foto zien van de dichter Aleksandr Prokofjew!) Sinds december 1963 vullen zij de nachtklub ‘Literatoernaja Gazeta’ van de eerste tot de laatste regel. De echte schrijvers, als V. Nekrasow, K. Paoestowski, V. Aksjonow, J. Nagibin, J. Kazakow, V. Tendrjakow, G. Baklanow, of de dichters Jewtoesjenko, Woznesenski, Achmadoelina e.a. zijn verdwenen, als hadden zij nooit bestaan. Zij die zich enkele maanden geleden nog des écrivains engagés noemden, ontdekken nu plotseling dat zij des écrivains encagés zijn geworden (de vondst is, meen ik, van François Bondy). En de slachtoffers van de dikke animeerders, het Russische publiek, het Russische volk, dat in het bleke ochtendlicht met een lege beurs en een vol gemoed in de bars van ‘Nachtklub Literatoernaja Gazeta’ is blijven rondhangen, voelt zich onrustig, zondig, onbevredigd, bekocht en wacht lijdzaam af, tot ook deze nachtklub straks weer voor een poosje zal worden gesloten. Wegens handelingen in strijd met de goede zeden.
Beknopte geschiedenis van ‘De Nieuwe wereld’
Het Moskouse literaire maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) is het orgaan van de Russische schrijversbond. Het kan bogen op een reeds eerbiedwaardige leeftijd: opgericht werd het in januari 1925, onder de redaktie van A. Loenatsjarski, de toenmalige volkskommissaris van kultuur. In de loop van zijn geschiedenis is het uitgegroeid tot het belangrijkste en het meest gezaghebbende tijdschrift onder de zogenaamde ‘dikke maandbladen’; het verschijnt in twaalf nummers per jaar met een omvang van een kleine 300 pagina’s per nummer.
Na de dood van Stalin in maart 1953 is Nowyj Mir langzamerhand het centrale orgaan geworden van de meer liberale richting in de Sowjetrussische literatuur en de algemene tendens van het blad werd meer en meer een streven naar integriteit, naar oprechtheid als norm voor iedere artistieke preoccupatie. Het is geen toeval dat de meeste slacht-
offers van de recente, door Chroesjtsjow en Iljitsjow genomen maatregelen op het gebied van de kunst gevallen zijn onder de medewerkers van Nowyj Mir; Viktor Nekrasow voor zijn reisnotities uit Italië en Amerika; Ilja Ehrenburg voor zijn Memoires; A. Aksjonow voor enkele verhalen; Solzjenitsyn voor twee in januari 1963 verschenen novellen. In Nowyj Mir is de beroemd geworden novelle van Solzjenitsyn Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj verschenen, het meest indringende en artistiek waardevolste verhaal over de Stalinistische politieke strafkampen; Nowyj Mir heeft de talentvolle schrijfster Tatjana Jesenina geïntroduceerd, een dochter van de grote Russische dichter Sergej Jesenin; de geruchtmakende roman Stilte van Joeri Bondarjew werd door Nowyj Mir gebracht; Pasternak’s roman Dokter Zjiwago zou oorspronkelijk (in 1956) in Nowyj Mir zijn gepubliceerd; in januari 1962 verscheen een vernietigende, opmerkelijk openhartige kritiek van A. Marjamow1) op de roman De sekretaris van het distriktskomité van V. Kotsjetow, een der meest doktrinaire apologeten van de partijpolitiek.
Het hoeft geen verbazing te wekken dat de weg van een tijdschrift met een dergelijke strekking in de Sowjet-Unie niet altijd over rozen is gegaan. Negen maanden na de dood van Stalin verscheen, in december 1953, in het tijdschrift een uitvoerig, sindsdien ‘klassiek’ geworden essay van W. Pomerantsew over de oprechtheid in de literatuur. Met dit artikel werd, reeds drie jaren vóór de later zoveel besproken ‘dooi-periode’ van 1956, de kat de bel aangebonden, d.w.z. omstandig uit de doeken gedaan, in welk een moeras van leugenachtigheid, vervalsing en schijnheiligheid de Sovjetliteratuur was geraakt. Het gevolg was dat er een storm van verontwaardiging opstak onder de opportunisten en de hielenlikkers van de partij. Pomerantsew werd uitgemaakt voor een platvloerse spekulant die de persoonlijke oprechtheid liet prevaleren boven de ‘partij-oprechtheid’, (dat is: een oprechtheid die bepaald wordt door het partijbelang), een prevalering die helemaal niet strookte met de Marxistische dialektiek. Het tijdschrift Nowyj Mir stond toen (dus in 1953) onder de hoofdredaktie van de bekende Sowjetrus-
sische dichter Aleksandr Twardowski. In het februarinummer van 1954 verscheen een tweede schandaalwekkend essay van Michail Lifsjits, die in een uitvoerige analyse de valsheid aantoonde in de geschriften van een der oudste kommunistische auteurs, Marietta Sjaganjan, een schrijfster die zich in de bijzondere gunst van de partij mocht verheugen en die in haar Dagboek van een schrijfster de Sowjetwerkelijkheid alleen in rozegeur en maneschijn wilde zien, daarbij getuigenis afleggend van een ontstellende onwetendheid. Het april-nummer van 1954 bevatte een artikel van F. Abramow1), waarin de valse en tendentieus gekleurde voorstelling van zaken in een aantal boeren- en kolchoz-romans aan de kaak werd gesteld. Toen eindelijk in het meinummer van Nowyj Mir de jonge, maar reeds gezaghebbende literaire criticus Mark Sjtsjeglow een opstel publiceerde over de roman Het Russische Woud van Leonid Leonow, waarin hij de stelling van Leonow verwierp dat de perfide eigenschappen van de negatieve held te verklaren waren als ‘overblijfselen uit een overwonnen kapitalistisch-bourgeois tijdperk’ en daarentegen poneerde, dat deze eigenschappen uit het Sowjet-leven zelf voorsproten, – toen was de maat vol. In augustus 1954 verscheen een resolutie van het Presidium van de Russische schrijversbond, waarin de kultuurpolitiek van Nowyj Mir ten strengste werd veroordeeld, de hoofdredakteur A. Twardowski werd afgezet en vervangen door de dichter-romanschrijver Konstantin Simonow. Simonow is een schrijver van talent, maar hij komt geheel uit de ‘draaischool’ van Ehrenburg, d.w.z. hij bezit dezelfde flair, hetzelfde zesde zintuig voor het voorspellen van uit welke hoek de wind gaat waaien: hij is liberaal, wanneer het klimaat dit toelaat, maar dogmatisch-konservatief, zodra de politieke duimschroeven weer eens worden aangedraaid en derhalve een voortreffelijk instrument in handen van de partij. Met andere woorden: hij is de tot vlees geworden ònoprechtheid.
K. Simonow is hoofdredakteur van Nowyj Mir geweest
van oktober 19541) tot en met juni 1958, merkwaardigerwijze dus juist in die periode die, voor een deel althans, de geschiedenis is ingegaan als een ‘liberaal intermezzo’, als een literaire ‘dooi’, nl. na de bekende onthullingen over het Stalin-regime van Chroesjtsjow op het XXste partijkongres in begin 1956. In juli 1958 is Twardowski in zijn funktie als hoofdredakteur van Nowyj Mir hersteld. Er volgden enkele vrij rustige jaren.
Maar toen in december 1962 en in maart 1963 Chroesjtsjow met zijn handlanger Iljitsjow in de kultuurpolitiek de oude, Stalinistische weg ging bewandelen, m.a.w. toen de literatuur wederom volledig ondergeschikt werd gemaakt aan het partijbelang, toen de literaire theorie van het Socialistisch Realisme opnieuw tot de alleen geldende theorie werd verheven en dus de methode van de bewuste vervalsing van de werkelijkheid in ere werd hersteld en toen gedekreteerd werd dat iedere vorm van ideologische co-existentie met het Westen uit den boze was, – toen staken niet alleen alle prutsers, opportunisten, ‘animeerschrijvers’ als Sobolew, Polewoj, Prokofjew, Soerkow, Kotsjetow, Gribatsjow, Starikow, Dymsjits cs. ogenblikkelijk het hoofd op om de lakens weer te gaan uitdelen, maar toen geraakte ook het maandblad Nowyj Mir, als bolwerk van het ‘liberalisme’ en orgaan van de integere kunstenaar in een moeilijke positie. Er gingen in het voorjaar van 1963 zelfs geruchten dat Twardowski er als hoofdredakteur ten tweede male het bijltje bij zou hebben neergelegd, en zelfs dat het maandblad helemaal zou worden opgeheven. Deze geruchten zijn echter onjuist gebleken.
Een bekend verschijnsel in iedere diktatoriaal geregeerde staat is het feit dat de treinen er altijd pijnlijk stipt op tijd vertrekken en aankomen. Bovendien behoort het tot de kenmerken van zo’n regime, dat de literaire maandbladen er zonder mankeren op tijd verschijnen. Gebeurt dit niet, dan kan men met stelligheid konkluderen dat er iets mis is en dat er achter de coulissen gevechten worden geleverd, in casu een strijd tussen de integeren en de partijlakeien, tus-
sen de kunstenaars en de ‘animeerschrijvers’. Het aprilnummer van Nowyj Mir, welk blad tot dusver iedere maand stipt op tijd was uitgekomen, – zo punktueel zelfs dat men bijv. in 1953 pas in het april-nummer kon gaan rouwen om de dood van Stalin die op 5 maart was overleden, – verscheen in 1963 eerst eind juni, het mei-nummer volgde ongeveer tien dagen later en het juni-nummer heeft, wederom met aanzienlijke vertraging, pas in augustus van dit jaar de brievenbus van de abonné’s bereikt. Het april- en het meinummer van Nowyj Mir zijn bundels bedrukt papier, grotendeels samengeflanst uit tweede- en derderangsmateriaal dat iedere redaktie van een tijdschrift in haar laden heeft liggen. Het enige interessante aan het april-nummer steekt in wat men op de laatste bladzijde in een colophon kan lezen, nl. dat de tekst op 8 februari ter zetterij was ingeleverd, maar dat eerst op 3 mei fiat voor afdrukken werd gegeven, m.a.w. dat het proces 84 dagen heeft geduurd vergeleken met een gemiddelde van 41 dagen over de nummers van juli 1962 tot en met februari 1963. Maar het is om een andere reden belangwekkend het nummer van juni 1963 te bekijken. Het valt niet alleen onmiddellijk op doordat het een bijdrage bevat van de oudste vertegenwoordiger van de ‘eerlijke linie in de Sowjetliteratuur’, Konstantin Paoestowski, of doordat in het hele nummer nergens over het ‘Socialistisch Realisme’ wordt gefilosofeerd, maar wat vooral frappeert is, dat het plotseling een in de warmste bewoordingen geschreven herdenkingsartikel bevat over de in 1956 jong gestorven criticus – Mark Sjtsjeglow, dezelfde dus door wiens essays de hoofdredakteur A. Twardowski in 1954 zijn positie verloor.
Sjtsjeglow is een van de meestbelovende en begaafdste literaire critici van na de oorlog geweest, een volkomen integere figuur, een meester van het literaire essay. Hij is in 1956 op dertigjarige leeftijd, na jarenlang verlamd te zijn geweest, aan meningitis overleden. Een van de laatste artikelen van zijn hand verscheen in de bekende, door de dogmatici destijds vol verontwaardiging ontvangen periodiek Literatoernaja Moskva II (Literair Moskou) van 1956, waarin ook een In Memoriam over hem staat, ondertekend door vrijwel alle topfiguren van de Russische intelligentsia uit die
tijd. In dit, men kan wel zeggen, unieke stuk over een dertigjarige, wiens hele literaire loopbaan niet langer dan drie jaar heeft geduurd, staan o.a. de volgende regels: ‘Sjtsjeglow heeft met zijn persoonlijkheid in de bladen van de tijdschriften een voorraad jonge, louterende boosheid meegebracht. Hij haatte in de literatuur het farizeïsme, de brallende pseudo-vooruitstrevende denkrichting, het militante primitivisme, de halve waarheid.’ Men kan hem dus zien als een Russische ‘angry young man’ uit de jaren 1953-1956.
Het herdenkingsartikel dat nu over Mark Sjtsjeglow in het juni-nummer van Nowyj Mir is verschenen, kan men moeilijk anders interpreteren dan als een uitdaging van de redaktie (Twardowski) aan de kultuurpolitiek van Chroesjtsjow ca. in 1963. Vooral ook, omdat dit artikel gevolgd wordt door de publikatie van de door Sjtsjeglow nagelaten dagboeken uit zijn studententijd, en door enkele brieven van hem, materiaal dat de Russische lezer gepresenteerd wordt als het getuigenis van een zuiver mens, als het woord van een fatsoenlijke, intelligente schrijver. Dankzij het feit dat hij zeven jaar geleden gestorven is, kan men hem als een soort symbool naar voren brengen, als een voorbeeld, en door deze geste heeft een bepaalde groep dichters en schrijvers een niet mis te verstaan antwoord aan de partijgroep kunnen geven: ‘wij staan achter mensen als Sjtsjeglow, d.w.z. achter de oprechtheid, het talent en de integriteit als normen in de literatuur, en niet achter de hielenlikkers en troebele figuren als jullie Starikows, Soerkows, Gribatsjows e.a. met hun demagogische leuzen die allemaal neerkomen op een kritiekloze onderwerping van het individu aan de partij, leuzen die alleen maar terug kunnen leiden naar onderdrukking, strafkampen en het vuurpeleton.’ Ter illustratie van de mentaliteit dezer ‘konservatieven’ citeer ik de aanvangspassage van een artikel in de Literatoernaja Gazeta van 14 maart 1963, van Iwan Koeprijanow, een der honderden reakties op Chroesjtsjow’s grote, en voor de kunstenaars desastreuze redevoering over de literatuur en kunst in de Sowjetunie van 8 maart: ‘Iedere Sowjetkunstenaar, mag hij een schrijver zijn, een toneel- of filmkunstenaar, beeldhouwer of komponist, is vandaag in een voortreffelijke, strijdbare stemming! Wij hebben opnieuw en met bijzondere
kracht de harde, leidinggevende vriendschapshand van de partij gevoeld…’ En in deze trant van de geslagen hond die de hand van zijn meester likt gaat het artikel door, en dezelfde beschamende, Stalinistische onderworpenheid vindt men terug in talloze bijdragen in alle dag-, week- en maandbladen van de Sowjetunie.
Tegen deze achtergrond moet men de schrijvers rondom Nowyj Mir zien en springt de betekenis van de publikaties van en over Mark Sjtsjeglow in het juni-nummer van dit maandblad in het oog. Hierbij moet men echter wel terdege begrijpen, dat het bij deze schrijvers niet gaat om de kwestie kommunisme of niet-kommunisme, niet om de ideologie, – de meesten van hen zullen de kommunistische leer en de kommunistische status quo zelfs accepteren, – maar dat het hen hier gaat om een primair aan de menselijke samenleving ten grondslag liggende norm van fatsoen. Het gaat om een zich schrap zetten tegen de methode van de dubbele moraal, van de dubbele waarheid: een eigen, persoonlijke èn een ‘partij-waarheid’. Het gaat tegen een geestesgesteldheid, zoals die bijvoorbeeld spreekt uit de volgende passage in een uitvoerig artikel, in september 1954 gepubliceerd in Nowyj Mir door twee partij-redakteuren van dit blad (o.a. de reeds genoemde A. Dementjew), een artikel, waarmee de toen scheidende hoofdredakteur A. Twardowski werd uitgeluid; het opstel heet: De Partij is de leidende kracht van de Sowjetpers en -literatuur en de bedoelde passage, gericht tegen Pomerantsew en diens pleidooi voor de oprechtheid, luidt: ‘Inderdaad: het Marxisme-Leninisme heeft altijd vijandig gestaan tegen het geklets over “oprechtheid”, “humaniteit”, “fatsoen”, enz., gezien als afgeleide aspekten, als generalisaties buiten hun klassebepaalde, wezenlijke inhouden om. De oprechtheid heeft net als alle andere ethische kategorieën in de klassemaatschappij een klassekarakter, en men mag niet over “oprechtheid” kletsen, wanneer men die abstraheert van de posities, opvattingen, doelstellingen van deze of gene persoon.’
Op 10 februari 1948 begon in Rusland een van die grootscheepse, door de partij geleide drijfjachten, die ditmaal voornamelijk tegen de komponisten was gericht, in de eerste plaats tegen de opera-komponist W. Moeradeli en diens
opera De grote Vriendschap, maar tegelijk ook tegen kunstenaars als Sjostakowitsj en Prokofjew. Van Mark Sjtsjeglow vinden wij in zijn dakboek uit dat jaar de volgende reaktie op deze gebeurtenis, in een notitie van 15 februari 1948:
‘De indruk van het kommentaar in de pers is de volgende. Jarenlang hebben de mensen de muziek van Sjostakowitsj, Prokofjew, Chatsjatoerjan e.a. geslikt, ernaar geluisterd, haar ten gehore gebracht en haar alleen dáárom niet veroordeeld (tenminste niet zo openlijk en scherp als nu), omdat zij, naar ze meenden, in gezaghebbende kringen sympatie genoot. Iedereen geneerde er zich voor zijn onbegrip voor de nieuwste muziek openlijk te laten blijken, immers, zoiets wordt je nooit als een verdienste aangerekend. Nu daarentegen hebben allen plotseling begrepen dat het “valse schaamte” was, en bazuinen bijna met gejuich over de hele stad en de hele wereld uit dat ze allang hoofdpijn kregen van de muziek van Sjostakowitsj, enz. Iemand is zo ver gegaan onomwonden de banaliteit te verkondigen: “de muziek moet het gehoor strelen”. Monsterlijk… Sjostakowitsj, Prokofjew en Chatsjatoerjan zijn geen schooljongens… maar drie komponisten van een enorm talent. Van een allerorigineelste begaafdheid. Van een allermodernste begaafdheid… Om van iemand als Sjostakowitsj te eisen dat hij alleen bewerkingen naar volksliedjes zou schrijven is onmogelijk… Een bittere pil voor Sjostakowitsj. Hij heeft zulke ernstige verwijten niet verdiend.’
Vijf jaar later, in 1953, als de student Mark Sjtsjeglow inmiddels een bekend criticus is geworden, geeft hij in Nowyj Mir een vernietigende kritiek op een roman De opera van Snegin van de kommunistische auteur O. Tsjornyj, die zich afspeelt in 1948 en waarin de positieve held van zijn dwalingen geneest na bijwoning van de vergadering van het Centrale Komité van de partij, waarop de resolutie tegen de komponisten werd aangenomen.
In het reeds geciteerde opstel in Nowyj Mir van september 1954, waarmee de redakteur Twardowski de laan werd uitgestuurd, krijgt Sjtsjeglow naar aanleiding van die kritiek de volgende veeg uit de pan:
‘De partij geeft voortdurend en dagelijks vruchtbare leiding aan onze literatuur en kunst en men mag de zaak niet
zo voorstellen, zoals criticus M. Sjtsjeglow doet, als zou de partij slechts van tijd tot tijd “ingrijpen” in de ontwikkeling van de Sowjetkultuur, en of zij niet meer dan uiterst algemeen gestelde, “niet-deskundige” aanwijzingen aan de sowjetkunstenaar zou geven. En wat bij M. Sjtsjeglow reeds als volstrekt ontoelaatbaar en onjuist moet worden gekwalificeerd is zijn ironiserende houding ten aanzien van de held uit de roman De Opera van Snegin, wanneer deze een “wedergeboorte” ondergaat en van de bijeenkomst van het Centrale Komité over het probleem van de muziek huiswaarts keert als een totaal veranderd mens. De redaktie van Nowyj Mir had aan dergelijke foutieve en schadelijke opvattingen nooit een plaats in haar kolommen mogen inruimen.’
De situatie van 1963 is met alle zinswendingen, insinuaties, dreigementen enz. precies een herhaling van die van 1954 (die op haar beurt weer een herhaling was van een dergelijke campagne in 1946, waaraan weer de geweldige campagne van 1936-’37 vooraf was gegaan) en is even verlammend voor de ontwikkeling van de Russische kultuur. Er is ditmaal echter één verschil. Terwijl er bij vroegere dergelijke ‘haat-explosies’ geen speld meer tussen was te krijgen, geen poging tot een oppositioneel geluid meer verneembaar was, blijkt het nu mogelijk, zij het in een zeer verkapte vorm, een protest te laten horen. Zo’n protest ligt, zoals wij hebben gezien, in de publikatie van Mark Sjtsjeglow’s nagelaten geschriften in Nowyj Mir. De hoofdredakteur, dezelfde als in 1954, heeft het ditmaal aangedurfd, aan deze schrijver ‘met dergelijke foutieve en schadelijke opvattingen’ wèl een plaats in de kolommen van zijn maandblad in te ruimen, en nog wel een ereplaats. Het begeleidende herdenkingsartikel is geschreven door een der redakteuren van Nowyj Mir, W. Laksjin, en de toon hiervan verschilt wel hemelsbreed van die der officiële partij-woordvoerders:
‘…Wanneer ik aan hem terugdenk, dan zie ik hem in mijn herinnering nu eens bij hem thuis, in de Elektrische-straat, in die halfdonkere, kleine kamer, smal als een monnikscel, die eens een badkamer is geweest, en daar zit hij dan met opgetrokken knieën op de divan met een boek in zijn hand; dan weer zie ik hem in de studeerkamer van professor N.K. Goedzij, waar een seminarie over Tolstoj
wordt gehouden en waar Mark, die wat te laat kwam en in een afgelegen hoekje bij de deur achter een étagère een plaatsje heeft gevonden, iets in een verkreukeld, groen bloknote zit op te schrijven; of ik zie hem op een studentenfeestje, waar hij meteen het middelpunt van een vriendenkring wordt en hij de gitaar in zijn handen op en neer laat dansen, en waar allen hem stilzwijgend als hun meerdere erkennen, in het zingen zowel als in het maken van grappen en ook in de ernstige diskussie die zich plotseling kon ontspinnen; of ik zie hem op het redaktiebureau van Nowyj Mir, waar hij met veel moeite, stommelend met zijn krukken, de brede trap opklimt, met een opgerold manuskript dat aan een touwtje aan zijn zij bungelt, zodat hij zijn handen vrij kan houden…’
Wanneer het registreren van details als een kriterium voor warmte en hartelijkheid mag gelden, dan getuigt dit gedenkwoord hiervan op een welsprekende wijze. In het juni-artikel van Nowyj Mir wordt met geen woord gerept over het Socialistisch Realisme, over ‘partij-oprechtheid’ of ‘klassekarakter’, of ‘de onfeilbaarheid van de partijlijn’. Wat hierin ter sprake komt, zijn de gewone, normale, begrijpelijke attributen van het leven, door welke een mens in zijn ‘Einmaligkeit’ naar voren treedt en herkend kan worden.
Het is in publikaties als deze, dat wij een rebel kontakt met de mens in Rusland ondergaan, het zijn uitingen als deze, waar wij naar moeten blijven zoeken, nu en in de toekomst. Want in hen ligt het Rusland van de toekomst, Nowyj Mir, de Nieuwe Wereld.
Enkele notities uit Mark Sjtsjeglow’s dagboek
19 januari 1948. Een poos geleden heeft een groep leden van de komsomol (de bond van de kommunistische jeugd), behorend tot de filologische fakulteit, een komité opgericht ter steunverlening aan de Indonesische Republiek. Het enthousiasme laaide zo hoog op dat velen zich stante pede als vrijwilligers wilden gaan melden. Maar toen werd deze emotionele affaire ergens door afgeremd, en bovendien bleken de Hollanders ondertussen met de Republiek een vredesverdrag te hebben gesloten. Nu denken de jongens erover naar Griekenland te gaan en ze klagen schertsend over de kom-
kommertijd in Indonesië. De duivels! Als er op Mars een revolutie zou uitbreken, zouden ze er ook daar als de kippen bij willen zijn!
23 februari 1948. (N.B. één der zwartste jaren van de Stalin-terreur, C.T.). Onlangs verscheen op het hoogtepunt van een literaire avond in het Politechnische Museum opeens… Pasternak. Toen Pasternak het podium betrad, stond vrijwel de hele zaal op om hem te applaudiseren. Toen Pasternak zijn gedichten voorlas, werden de mensen het niet moe hem keer op keer terug te roepen. De organisatie van de avond was totaal in de war. De overige deelnemers – dichters en schrijvers – stonden van achter de bestuurstafel op zonder het einde van zijn voordracht af te wachten en gingen heen. Zo bleef de zaal alleen achter met ‘de rijmvreter en weet-al’. Aan het eind van de avond werd hij door drommen mensen naar huis gebracht. Wat heeft dit te beduiden? Hoe is zoiets op te vatten?
11 maart 1948. Onderweg naar ‘Geschiedenis’ stond ik op het achterbalkon van de tram. Bij een halte stopte de wagen met een schok, en ik verloor mijn evenwicht en tuimelde achterover. Ik maakte zo’n smak dat het me in mijn oren begon te suizen. Maar het ergste was dat ik door de pijn in mijn rug op de vloer geen vin meer kon verroeren. Om mij heen verdrongen zich een aantal juffrouwen en ik greep hulpeloos naar de zoom van hun mantel, maar kon niet, ik kon niet opstaan. Het was of mijn benen kapot waren en ik voelde een prikkelende pijn in mijn rug. God, mijn God, als de T.B. maar niet terugkomt.
4 april 1949. Is het niet zonderling? Ik ben definitief tot de tuberculose veroordeeld, de paralyse neemt als een schimmel bezit van mijn lichaam en sluipt me al naar de keel. Plat op mijn rug liggend onderga ik de benauwenis van op mij drukkende wanden en gedachten, banale gedachten drukken mij omlaag en ook het medelijden – en toch is dit altijd nog leven…
6 april 1950. Voor de derde keer in de afgelopen week probeer ik een dagboek te beginnen Maar ik heb nu al tweemaal de eerste aanlopen weer doorgestreept en de bladzijden verscheurd. Misschien ondergaat ook dit begin weer hetzelfde lot. Om een of andere reden word ik op het moment
zelf al misselijk van mijn onnatuurlijke ‘nonchalant-literaire’ stijl; de in een willekeurige sekonde opkomende pretenties doen in de volgende ergens binnenin mij al een grimas ontstaan; maar tegelijkertijd gaat de meedogenloze, genezende oprechtheid, terwille waarvan het alleen maar zin heeft dit geschrijf te beginnen, boven mijn macht, ik ben er bang voor… Je zou zo graag, helemaal net als een kind, zuiver, edelmoedig, manhaftig en goed willen zijn, en als dat niet kan, het althans willen schijnen.
20 april 1950. Ik ben niet bij machte om Tsjechow onaangedaan te lezen als een soort lektuur voor de vrije tijd…
Voor mij staat het altijd nog vast dat het summum van fatsoen en zelfrespekt, het hoogtepunt van het zichzelf bewuste humanisme (in ons denken, de kunst, maar vooral in het leven, de samenleving) ligt in de kodeks die A.P. Tsjechow in een van zijn brieven aan zijn broer Nikolaj heeft neergelegd. De zogenaamde ‘beperktheid’ van Tsjechow is voor mij klinkklare nonsens…
Nog worden onze ademhaling en ons gezichtsvermogen op een bepaald ogenblik afgesneden. Nog sterven er kinderen, laten vrouwen hun gezin in de steek, mislukken er levens. En de een kan niet tegen de ouderdom op, de ander de eenzaamheid niet verdragen, een derde kan niet aanvaarden dat zijn dromen, plannen, verwachtingen onvervuld zijn gebleven. En ook al ‘leeft de mens niet van brood alleen’, toch vormt ook het dagelijks brood een probleem. Dit alles ligt in de enge kring van het persoonlijke leven, van het privé-leven, zoals men eertijds zei. Welnu, hier is Tsjechow een steun en een toeverlaat, het geweten van de Rus, speciaal van de Russische intelligent.
12 augustus, 1963.
Charles B. Timmer.
- 1)
- E?n van de redaktieleden van Nowyj Mir.
- 1)
- Dezelfde die in het Leningradse maandblad Newa van maart 1963 een voortreffelijk, maar zeer kritisch essay-verhaal over het hedendaagse kolchozleven heeft gepubliceerd, getiteld: Om en nabij.
- 1)
- In september 1954 werd het hoofdredakteurschap waargenomen door de plaatsvervangende hoofdredakteur A. Dementjew, een konformistische partijman.