Russische notities
Charles B. Timmer
1. De Russische emigratie als verschijnsel
De historisch bepaalde, sociaal-politieke situatie van Rusland leidt tot emigratiepatronen, die wezenlijk afwijken van die in andere landen. Meer dan elders zijn het uitingen van a) protest tegen onleefbare toestanden in het vaderland, b) noodzaak: men wordt het land uitgewezen, c) langer verblijf in of terugkeer naar het vaderland brengt het leven in ernstig gevaar. Wanneer wij de Russische emigratie van politieke activisten (Lenin, Trotski e.a.) van vóór de Eerste Wereldoorlog buiten beschouwing laten, omdat het bij deze groep om een tijdelijke verbanning ging, kunnen wij in de twintigste eeuw verschillende ‘emigratiegolven’ onderscheiden. De belangrijkste is die na 1917, die tot ongeveer 1925 heeft geduurd met als hoogtepunt 1922: de zgn. eerste emigratie bestond voornamelijk uit intellectuelen, die het óf met de sowjetmacht niet eens waren, óf met wie de jonge sowjetmacht het niet eens was. Deze stroom van gedwongen of vrijwillige emigranten heeft een grote, nog steeds niet systematisch beschreven invloed op de westerse cultuur van de laatste halve eeuw gehad. Het noemen van enkele namen is voldoende en overtuigend: Marc Chagall, Vladimir Nabokov, Iwan Boenin, Nikolaj Berdjajew, Boris Nikolajewski, – een schilder, twee schrijvers, een filosoof, een historicus. Naast hen waren er honderden anderen, die in meer of mindere mate hun stempel op de geestelijke ontwikkeling in Westeuropa en Amerika hebben gedrukt.
Ook de zogenaamde tweede emigratie was het gevolg van uiterlijke, historische omstandigheden: het gaat hier om de duizenden, die door de Tweede Wereldoorlog tengevolge van de krijgshande-
lingen naar het westen werden verplaatst en die verkozen niet naar hun vaderland terug te keren, meestal op grond van de sancties die hun in de USSR van Stalin cs. te wachten stonden.
Als groep gezien vertoonde deze emigratiegolf een veel heterogener beeld: alle sociale lagen kwamen erin voor; er was ditmaal geen sprake meer van een selecte intellectuele groep die verbannen werd, maar van een door historische factoren bepaalde, vaker nog door toeval in het leven geroepen ‘emigratie’, die eerder passief dan actief ontstond: men bleef in het westen, men was er niet bewust als emigrant heengegaan. Natuurlijk bevonden er zich onder deze grote, heterogene groep van Russen die hun vaderland voor goed hadden verlaten, ook intellectuelen. Het is bij de tweede emigratiegolf evenwel opmerkelijk, dat zij geen namen bevatte van prominente schrijvers, dichters, kunstenaars of filosofen, – voor zover het intellectuelen betrof, waren het literatoren, critici, politici, zonder twijfel mensen van betekenis, maar geen figuren van de eerste rang die als cultureel invloedrijke energiecentra konden worden beschouwd. Het is, als historisch verschijnsel, zelfs meer dan opvallend, dat in de chaotische toestanden bij de ineenstorting van het Derde Rijk, geen enkele Russische schrijver, filosoof, kunstenaar of dichter van betekenis van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt zijn vaderland met het vaak gehate regime te ontvluchten. Men kan tegenwerpen, dat dit niet gebeurde, omdat er na dertig jaren van sowjetbewind geen denkers of kunstenaars van het vroegere kaliber meer te vinden waren en wellicht moet de verklaring van het verschijnsel wel in die richting worden gezocht. Deze tweede emigratie is grotendeels door de westerse maatschappij en cultuur opgeslorpt; zij heeft zich, voor wat de grote massa betreft, geassimileerd en voor zover het om een minderheid ging, de schrijvers, kunstenaars of dichters onder hen, geïsoleerd, slechts werkzaam en bekend in de eigen kringen, in de eigen tijdschriften, op het eigen podium. In Duitsland (Frankfort, München), in Frankrijk (Parijs) en in de USA vormden zich enkele intellectuele, literaire centra van de tweede emigratie. In Westeuropa waren bepaalde groepen actief politiek geëngageerd, zij hadden zich tot een partij aaneengesloten en voerden – en voeren nog, – een uiterst militante anti-sowjet politiek en anti-communistische pro-
paganda. In Amerika werden de intellectuelen van de tweede emigratie grotendeels door de universiteiten geabsorbeerd.
Na omstreeks 1968 begon in steeds toenemende mate een nieuwe emigratiegolf uit Rusland tot ontwikkeling te komen: die van de Sowjetrussische joden. Deze ‘derde emigratie’ draagt in vergelijking tot de voorafgaanden een bijzonder karakter: in de eerste plaats betreft zij vrijwel uitsluitend een bepaalde bevolkingsgroep; ten tweede is zij voor het grootste deel op één bepaald land gericht: Israël; ten derde is het over het geheel genomen een ‘vrijwillige’ en geen gedwongen emigratie. Ook hier is de samenstelling wederom uitermate heterogeen: arbeiders, landbouwers, ambachtslieden, ingenieurs, medici, etc. Maar, daar de joden in de Sowjetunie grotendeels tot de administratieve of technische ‘intelligentsia’ behoren, is ook onder de emigranten het percentage van deze categorie vermoedelijk relatief groot. Er zijn uiteraard ook schrijvers en dichters onder deze emigranten. Niet vrijwillig, maar tot emigratie gedwongen waren o.a. de dichter Iosif Brodski en min of meer ook de dichter-schrijver Aleksandr Jesenin-Volpin (van half-joodse afkomst). Hun uiteindelijke bestemming was daarbij niet Israël, maar resp. Amerika en Italië.
Het is nauwelijks te verwachten, dat de massale uittocht van sowjetjoden naar Israël een nieuwe ‘Russische literatuur in emigratie’ in het leven zal roepen. Welke geestelijke bagage zij ook meebrengen, welke inside-information omtrent de levenscondities in de Sowjetunie zij ook mogen bezitten, de op hen van buitenaf uitgeoefende druk van de Israëlische gemeenschap en de nadruk op hun jood-zijn zal vermoedelijk sterk overheersen: in tegenstelling tot de twee eraan voorafgaande emigratiegolven brengt hun keuze van een nieuw vaderland onherroepelijk een keuze vóór Israël met zich mee, of anders: hun Israëliër-worden betekent ipso facto een afzweren van hun Russische erfenis, waarbij, merkwaardig genoeg, in de overgangsfase de taalkwestie een secundaire rol speelt. Reeds nu verschijnen er in Israël enkele zgn. ‘dikke tijdschriften’ (volgens een eeuwenoude Russische traditie!) in de Russische taal, als bijvoorbeeld het maandblad Sion, dat in Tel Aviv wordt uitgegeven en dat voornamelijk materiaal bevat over het moeilijk overgangsproces van de joodse sowjetrus naar de Israëliër uit Sowjetrusland.
De Russische cultuur als zodanig komt in deze publikaties echter niet aan bod. Bij het doorbladeren van het tijdschrift wordt één ding duidelijk: zoals in Sowjetrussische tijdschriften als Oktjabrj of Nowyj Mir geen woord ten gunste van Israël de censuur zou kunnen passeren, zo wordt in een maandblad als Sion geen woord geduld, dat enige gunstige informatie over het Rusland van heden zou willen geven.
2. Een Russische dichter als verschijning in de Russische emigratie
De Sowjetrussische dichter Iosif Brodski werd in 1964 na een proces in Leningrad tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld als ‘werkschuw element’, – een van de meest grotesk-absurde processen uit de Russische geschiedenis. Iosif Brodski is een belangrijk dichter, naast Andrej Woznesenski wellicht de grootste dichter van het huidige Rusland. Zijn werk is urbaan, inventief, suggestief, er gaat een vaak bezwerende kracht van uit, het is tegelijk klassiek en modern, kortom, het heeft wat wezenlijk is voor autenticiteit: zijn onherhaalbaarheid.
In juni 1972 werd deze dichter, die tijdens zijn leven in de Sowjetunie nauwelijks een paar regels van zijn werk gepubliceerd heeft kunnen krijgen, door de sowjetautoriteiten plomp het land uitgeworpen: hij werd voor de keuze geplaatst: óf naar Israël, óf naar een afgelegen oord in Siberië. In Wenen koos hij een andere route, hij reisde naar de USA in de veronderstelling, dat zijn poëtische vrijheid als Russisch dichter daar beter gewaarborgd zou zijn dan in Israël. Sindsdien is hij aan de universiteit van Michigan een ‘writer in residence’.
Op 28 december 1972 verscheen in de te New York verschijnende Russische krant Nowoje Roesskoje Slowo (=Het Nieuwe Russische Woord) een opzienbarend artikel onder de titel ‘Een joodse dichter over Iosif Brodski’. Een redaktioneel voorwoord zegt het volgende: ‘Het optreden van Iosif Brodski in Queens College heeft in de plaatselijke joodse pers weerklank gevonden. De bekende joodse dichter Meier Sticker heeft twee artikelen aan hem gewijd, waarvan wij hier een uittreksel uit het tweede stuk brengen. Sticker
is medewerker aan het dagblad Forwärts, waarin hij dikwijls artikelen over literaire onderwerpen publiceert…’
Dan komt de joodse dichter Meier Sticker aan het woord. Hij begint met nog eens uit de doeken te doen, hoe Brodski in 1963 in Leningrad als ‘leegloper’ werd gearresteerd en in maart 1964 tot vijf jaar werkkamp werd veroordeeld, enz. Dan gaat Meier Sticker verder: ‘Na zijn terugkeer in Leningrad [hij werd na anderhalf jaar vervroegd vrijgelaten] kreeg Brodski toestemming zijn literaire werkzaamheden te hervatten, maar de literaire sowjetbladen, om van de uitgeverijen maar te zwijgen, weigerden zijn werk te drukken. Zo raakten Brodski’s gedichten in het buitenland, waar zij, eerst in het Russisch, daarna in verschillende vertalingen, het licht zagen. Sindsdien komt men de naam Iosif Brodski herhaaldelijk in de pers buiten de Sowjetunie tegen.
‘Toen Brodski in juni van dit jaar (1972) in Wenen aankwam, werd hij daar door vertegenwoordigers van dag- en maandbladen en van de televisie verwelkomd, zelfs door mensen uit het verre Amerika. Allen verdrongen zich om hem heen en zagen in hem niet slechts een dichter, die het Kremlin kwijt wilde, maar ook een held van onze tijd. De journalisten keken met verbazing naar de jonge sowjetdichter in zijn rode sweater met het gouden kruis op de borst, die zich behoorlijk in het Engels verstaanbaar kon maken.
‘In Wenen, waar hij korte tijd vertoefde, schreef hij een brief aan de premier, Kosygin, met de kameraadschappelijke aanhef: ‘Waarde Aleksej Nikolajewitsj!’. In die brief verzocht hij alsjeblieft naar Rusland te mogen terugkeren: ‘Ik voel me hier een vreemde, een verschoppeling, aan wie men zijn bestaansgrond heeft ontnomen.’ ‘Daar de ‘waarde Aleksej Nikolajewitsj’ geen antwoord stuurde, vergat Brodski van lieverlee, dat de sowjetmacht hem het land had laten uitgaan onder voorwaarde, dat hij, als jood, naar Israël zou gaan. Tegen de correspondent van het tijdschrift Saturday Review heeft Brodski bekend, dat hij in de Sowjetunie zijn afkomst nooit had verloochend, in de hoop dat het hem aldus zou lukken tenslotte een uitreisvisum te krijgen.
‘Zijn verblijf in Wenen duurde niet lang. Toen hij via het Tolstoj-Fonds in Amerika bepaalde voorstellen kreeg, nam hij die onmiddellijk aan. Momenteel is hij lector aan de universiteit van Michi-
gan en treedt hij met voordrachten van zijn gedichten in andere universiteiten en colleges op. Ondanks zijn beroep op Kosygin om hem “naar huis” te laten gaan, ondanks de door hem om zijn lot van Russisch dichter in den vreemde vergoten krokodillentranen, laat Brodski nu een ander geluid horen. Uit mijn gesprek met hem en uit zijn lange artikel in de New York Times kreeg ik de indruk, dat hij zelfs niet ongenegen is de Russische taal tegen de Engelse in te ruilen, om mettertijd een van die avantgarde-dichters te worden, waar het tegenwoordig in heel Amerika van wemelt.
Wat de gedichten van Brodski aangaat, ze zijn te duister om de voorspelling van de beroemde Russische dichteres Anna Achmatowa waar te maken, dat hij “alle kwaliteiten bezit om een van de grote Russische dichters te worden.”
Brodski staat onder de invloed van voornamelijk pseudoreligieuze en metafysische bronnen, die gewoonlijk snel opdrogen en als wierook vervluchtigen. Wanneer hij zijn gedichten voordraagt, krijgt men zelfs de indruk, dat men de nagalm hoort van lijkzangen die als het ware uit dichtgemetselde sarcofagen komen inplaats van uit de mond van een mens.
Het is moeilijk te begrijpen, hoe een autentieke lyrische dichteres als Anna Achmatowa zich zo heeft kunnen vergissen.’
Dit lange citaat was nodig om de toon van benepen afgunst weer te geven en om te laten zien, hoe een Russische dichter (van joodse afkomst) door zijn mede-joden in de emigratie wordt ontvangen en afgestoten op grond van zijn artistieke keuze.
Op 10 februari 1973 publiceerde het New-Yorkse dagblad in zijn rubriek ‘Brieven aan de redaktie’ Brodski’s antwoord: ‘Eerst nu heb ik het uittreksel in handen gekregen uit het artikel van een zekere M. Sticker, afgedrukt in Nowoje Roesskoje Slowo van 28-12-1972. Niet in staat van het origineel kennis te nemen, ben ik genoodzaakt op de verkorte variant ervan af te gaan, ofschoon het mij moeilijk valt te geloven, dat een dergelijke wartaal in het Hebreeuws zou zijn verschenen. Eén van de twee: óf het artikel is onjuist in het Russisch vertaald, óf M. Sticker verstaat geen Engels, daar hij naar Engelstalige bronnen verwijst, waarin noch de door hem genoemde feiten, noch de mij in de mond gelegde uitspraken voorkomen.
Ik heb geen brief aan Kosygin geschreven, ik schreef aan Brezjnew. En die brief schreef ik niet in Wenen, maar in Leningrad, in de nacht vóór mijn vertrek, en waar ik hem ook heb gepost. Ik heb niet om toestemming gevraagd terug te mogen keren, omdat ik immers nog niet was vertrokken. Mijn enige verzoek was om mijn aanwezigheid in de literaire wereld van de Sowjetunie, desnoods als vertaler, te handhaven. Ik heb nooit een uitreisvisum naar Israël aangevraagd, vermits [een typisch woord voor Brodski] ik nooit van plan ben geweest daarheen te gaan. Ik heb geen voorstel van een Tolstoj-Fonds geaccepteerd, maar heb mij eenvoudig tot het consulaat van de USA in Wenen gewend voor een Amerikaans visum. Dit visum heb ik door bemiddeling van de staatssecretaris van de USA, William Rogers, gekregen.
Wat een gesprek met M. Sticker aangaat (dat ik me niet herinner) en de indrukken, die hij uit dat gesprek en uit mijn artikel in de New York Times heeft opgedaan, – dat is een zaak van zijn geweten… en van zijn kennis van de Engelse taal, waarvan ik het bestaan in twijfel moet trekken.
Indien M. Sticker inderdaad een “bekend joods dichter” is en indien de weergave van zijn artikel in de Nowoje Roesskoje Slowo juist blijkt te zijn, kan ik de joodse poëzie alleen beklagen.
Tenslotte verklaar ik nog, om eventuele valse geruchten en misverstanden te voorkomen, die door het artikel kunnen worden opgeroepen, daar wij immers gewoon zijn aan het gedrukte woord geloof te hechten, – dat ik altijd in het Russisch heb geschreven, schrijf en zal blijven schrijven, daar ik van die taal houd en hem veel beter ken dan velen die in en buiten Rusland wonen.’
Dat het aan de ‘joodse dichter’ Meier Sticker toegeschreven artikel in Nowoje Roesskoje Slowo van 28 december 1972 een samenraapsel van verdichtsels en valse aantijgingen is, wordt bewezen door het feit, dat reeds op 25 juli 1972 de oorspronkelijke brief van Iosif Brodski aan Brezjnew (gedateerd op 4 juni 1972) in Engelse vertaling verscheen in de International Herald Tribune en kort daarna in tal van andere kranten. Het is een moedige, nobele brief zonder een zweem van de kruiperigheid die door Meier Sticker wordt gesuggereerd, een brief, waard te worden toegevoegd aan een eens uit te brengen collectie ‘Brieven en redevoeringen van Russische
schrijvers en kunstenaars aan het sowjet-machthebbers’, om daar in één rij te staan met Zamjatin, Boelgakow, Meierhold, Pasternak, Solzjenitsyn e.a.
De brief begint met de woorden: ‘Op het punt staande Rusland tegen mijn wil te verlaten, wend ik mij tot u met een verzoek, dat ik het recht meen te hebben te mogen doen, gezien dat ik mij duidelijk bewust ben van wat ik gedurende 15 jaar aan literair werk tot stand heb gebracht, werk dat alleen de glorie van de Russische cultuur ten goede komt en zal komen…’ Op deze toon van zelfbewuste waardigheid gaat de brief tot het einde door.
In de Nowoje Roesskoje Slowo verschenen naderhand nog vier-vijf bijdragen tot de discussie, van boze Russische emigranten, die in hun wiek waren geschoten door Brodski’s uitlating over de Russische taal die hij zgn. ‘veel beter kende dan velen die in en buiten Rusland woonden.’ Al deze scribenten hadden het daarbij niet over de dichter Brodski, – wiens werk ze klaarblijkelijk niet kenden, – maar over een taal- of stijlfout, die hij in zijn ingezonden brief had gemaakt in de zin: ‘…en van zijn kennis van de Engelse taal, waarvan ik het bestaan in twijfel moet trekken.’ (Dus – van de Engelse taal! riepen de briefschrijvers triomfantelijk uit). Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de redaktie van Nowoje Roesskoje Slowo met geen woord geprobeerd heeft de discussie op een hoger peil te brengen en dat zij de bekladding en verguizing van Brodski rustig heeft geduld, – dit in tegenstelling tot de situatie tien jaar tevoren, toen de Sowjetrussische dichter in Sowjetrusland werd vervolgd: toen plaatste de krant lange artikelen over dit proces, riep er schande over en gebruikte Brodski’s tegenslagen om er politieke munt uit te slaan.
Bij de vijandig-afgunstige houding van Brodski’s landgenoten in het buitenland steekt die van de Duitse schrijver Horst Bienek gunstig af. De bekende schrijver van romans en filmscenario’s, – in 1930 in Gleiwitz, Silezië geboren, nu wonend in München, – schreef op 18 juni 1973 in de Frankfurter Allgemeine een lang artikel over de Russische dichter Brodski ter gelegenheid van een bezoek dat deze onlangs aan de Bayerische Akademie der schönen Künste bracht, waar hij één enkel recital gaf. Horst Bienek beschrijft die voordracht in de volgende woorden:
‘… Und dann las er selbst. Kein Jewtuschenko, der mit den Armen ruderte und vor dem Mikrophon tanzte, der mit der Stimme Wortlava ausspuckte und auf seinem Gesicht wild verzerrt die Inhalte widerspiegelte. Sondern ein etwas scheuer, leicht nervöser, sich immer wieder eine Zigarette ansteckender schlanker Dreissigjähriger trat da auf die Bühne mit Samtjackett und strenger Krawatte, und er begann mit der Ode auf den Tod Eliots, leise erst, verhalten, dann sich steigernd, aufschwingend, mit verbalen Melodienbögen, auf- und abschwellend, stimmgewaltig in einem musikalischen Krescendo beinahe abrupt endend. Auch hier das tremolierende Pathos der Russen, das wohl von Majakowskis Rosta-Reden herrühren muss.’
En van de dichter zelf geeft hij dan deze karakteristiek:
‘Brodskij ist kein politischer Dichter, eher einer, der von der poetischen Mystik kommt, besser gesagt, aus der metaphysischen Tradition. Von John Donne, dem er nicht ohne Grund sein grosses und auch langes Poem gewidmet hat, dat deutlich autobiographische Züge trägt, auch von Gabriel Rossetti. Und das ist es wohl, was den “Behörden” oder auch literarischen Funktionären an ihm missfallen haben muss: eine pessimistische Weltschau, die das Heutige, das Moderne, das “Fortschreitende” radikal ablehnt in Ost und West übrigens. Für ihn ist die russische Literatur seit Dostojewski tot. “Ausser einem Roman und zwei Erzählungen von Platonow, der seine Tage als Strassenkehrer abschloss, haben wir nichts, was damit zu messen wäre.” Und das ganze Gerede vom Silbernen Zeitalter der Literatur oder von den Autoren, deren Talent von der Partei kaputtgemacht wurde, interessiert ihn nicht.’
Het is vanzelfsprekend niet te voorspellen, hoe de nu 33-jarige dichter Iosif Brodski zich verder ontwikkelen zal. Het afgesneden zijn van eigen volk, en eigen taal als instrument, als middel en als materiaal kan onder omstandigheden een ramp zijn, maar hoeft dit niet. Het is in essentie een kwestie van de persoonlijkheid van de
dichter, van zijn kracht en zijn innerlijke reserves. In zijn genoemde brief aan Brezjnew schrijft Brodski: ‘Ik ben in Rusland geboren en opgegroeid en alles, wat ik in de wereld bezit, heb ik aan Rusland te danken… Ofschoon ik nu mijn sowjet-staatsburgerschap verlies, houd ik niet op een Russisch dichter te zijn. Ik geloof, dat ik zal terugkeren; dichters keren altijd terug, in den lijve of op papier.’ – En hij eindigt zijn brief met de woorden: ‘Maar ik wil u verzekeren dat, indien mijn volk mijn lichaam niet nodig heeft, mijn ziel in ieder geval nog bruikbaar kan zijn.’
Dit zijn woorden, die iedere Rus in de Sowjetunie onmiddellijk begrijpt. Maar voor de joodse nationalisten in Amerika is het onverstaanbare taal.
3. Een geleerde in semi-emigratie*)
Twee termen dienen allereerst verklaard te worden: wat is een ‘geleerde’? en: wat versta ik onder ‘semi-emigratie’? Het woord ‘geleerde’ is een aanmatigende, een nare uitdrukking, die zelftevredenheid en verzadiging suggereert. In de zin, waar ik het hier over een Russische auteur wil hebben, gaat het niet om zo’n ‘geleerde’, maar eerder om een ‘lerende’, ook al is hij een internationaal beroemd wetenschappelijk onderzoeker. Het gaat om Jaurès Medwedjew, van beroep bio-chemicus en geneticus, geboren in 1925 en de tweelingbroer van de al even bekende historicus Roj Medwedjew, die niet lang geleden een monumentaal werk ‘Voor het gericht van de geschiedenis’ publiceerde. De bio-chemicus Medwedjew kreeg zijn voornaam van zijn vader ter ere van de grote Franse socialist Jaurès. De vader van dit meest beroemde tweeling ter wereld kwam tijdens de Stalin terreur in de jaren dertig om het leven. Begin dit jaar kreeg Jaurès Medwedjew van de sowjetautoriteiten toestemming om een jaar in Londen te werken in verband met een genetisch onderzoek. Zo’n verblijf nu, van een sowjetburger in het buitenland, en voor een tamelijke lange periode, zou men een vorm van ‘semi-emigratie’ kunnen noemen, immers, het hangt er geheel en al van af, hoe de betreffende de hem in het buitenland toegestane tijd besteedt, of hij na afloop van de periode nog als sowjetonderdaan naar zijn vaderland kan terugkeren.
Bepaalde instanties in Moskou hebben nu eenmaal de macht om te geven en te nemen, – ook het Russische staatsburgerschap. Jaurès Medwedjew bracht op zijn reis naar London een manuscript mee, dat met zijn eigenlijke vakgebied niet veel had uit te staan. Dit manuscript is onlangs by Macmillan als boek verschenen (in het Russisch) en het heet: ‘Tien jaren na “Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj”’. Het boek zou aanvankelijk pas in het najaar zijn verschenen, maar in verband met de toetreding van de USSR tot de conventie van Genève en de daardoor ontstane nieuwe situatie op het punt van de auteursrechten is de verschijningsdatum vervroegd tot vóór 27 mei, de dag, waarop die toetreding rechtsgeldig werd.
‘Tien jaren na “Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj”’ betekent een herdenking van het feit, dat tien jaar geleden, in het novembernummer van het Moskouse maandblad Nowyj Mir (1972) de eerste, geruchtmakende roman over de Russische strafkampen tijdens Stalin het licht zag, – een verhaal geschreven door de toen nog geheel onbekende Aleksandr Solzjenitsyn.
Medwedjew’s boek gaat dus in de eerste plaats over zijn vriend Solzjenitsyn, over wat de latere Nobel-prijswinnaar in die tien jaar in de sowjetmaatschappij is overkomen en wat hem door die maatschappij is aangedaan. Over dit thema is in het westen uiteraard veel bekend, maar Medwedjew geeft, als een getuige die de feiten stap voor stap van dichtbij heeft kunnen volgen, een massa waardevolle ‘inside-information’ die tal van achtergronden belicht. Maar het boek bevat veel meer: het behelst een voortreffelijk geschreven portret van een andere vriend van Medwedjew, de dichter Aleksandr Twardowski, de beroemde hoofdredakteur van wat eens Ruslands beste maandblad was, Nowyj Mir, de man die het tijdschrift een aantal jaren lang tot een kwaliteitsblad wist te maken, ondanks de kortzichtige, als een eg over het literaire landschap harkende censuur. Twardowski is in deze onnoemlijk moeilijke taak geslaagd dankzij de mooie, taktische leuze, die hij erop nahield: ‘de kanonnen rijden naar het front met hun mondingen gericht op het achterland.’ Tegelijk en naast zijn beschouwingen over de persoon van Twardowski geeft Medwedjew een stuk uiterst boeiende contemporaine geschiedenis van het bekende maandblad:
zijn bloei en zijn ondergang, parallel aan de bloei en ondergang van de hoofdredakteur zelf.
De voornaamste eigenschap van dit belangrijke, veelzijdige boek van Jaurès Medwedjew is m.i. deze, dat het een getuigenis is van een Sowjetrussische burger, – tegelijk een man van de wetenschap en een erudiet ‘amateur’ op het gebied van de literatuur, – die met het schrijven van dit werk een existentiëel gebaar van principiële betekenis heeft gemaakt. Met dit boek geeft Medwedjew te kennen: ik ben een sowjetonderdaan, gebonden aan en beschermd door de sowjetwetgeving, in het bijzonder de sowjetrussische grondwet. Zolang ik mij houd aan de uit die wetten voortvloeiende plichten, sta ik ook op mijn in de wet vastgelegde rechten… Er staat in het boek van Medwedjew niets, wat tegen de sowjetwetten indruist, ofschoon wel veel, wat de machthebbers van de autoritaire staat niet welgevallig zal zijn. ‘Goed, daar is dan niets aan te doen,’ – lijkt Medwedjew te willen zeggen, – ‘maar ik ga er van uit, dat het huidige Sowjetrusland een rechtsstaat is, – het heeft de grondwet van een rechtsstaat en de voor de bescherming van die grondwet in het leven geroepen noodzakelijke rechtsorganen tot en met een Hoge Raad. Iedere inmenging van bepaalde staatsorganen is dus een schending, een verkrachting van de grondrechten van de sowjetburger, een onrechtmatige daad gepleegd voor het forum van de wereld.’ In dit licht gezien is het boek van Jaurès Medwedjew een belangrijke ‘test-case’ omtrent het ‘volwassen’-worden van de sowjetstaat, d.w.z. voor een wel of niet uitgegroeid-zijn tot een rechtsstaat, die immers als grondprincipe de mogelijkheid en noodzakelijkheid heeft van een regeren samen met de oppositie. Die oppositie hoeft dan nog niet eens een partij-oppositie te zijn, – dit kan als een volgende fase in de ontwikkeling worden gezien, – maar zij moet een individuele, in de pers tot uiting komende critiek, een door het woord gebrachte afwijkende mening kunnen zijn, daar die rechten in de grondwet zonder meer verankerd liggen. Dit standpunt illustreert Medwedjew in zijn boek aan de hand van de gebeurtenissen met Solzjenitsyn, aan de talloze voorbeelden van willekeur en het onrecht deze schrijver aangedaan door machinaties van de KGB, door de censuur, door zijn ‘collega’s’, door de overheid, die de grondwet met voeten heeft getreden.
Jaurès Medwedjew is in zijn ‘tien jaren sowjetrussische cultuurgeschiedenis’, – want dat is het boek min of meer, – evenmin zuinig met kritiek op en verwijten aan een aantal buitenlandse organisaties (als de N.T.S., de in West-Duitsland gevestigde anti-sowjetorganisatie van vertegenwoordigers uit de zgn. tweede emigratie; verder Amnesty International – Medwedjew spreekt van het ‘Comité van Redding’), verwijten verder aan het adres van buitenlandse uitgevers (o.a. Frederick Praeger, Fawcett Publication Inc.) die zonder de toestemming van Solzjenitsyn met diens manuscripten handelden, voorts scherpe kritiek op westerse periodieken, die met of zonder hulp van de Russische geheime politie materiaal over Solzjenitsyn publiceerden, dat voor de schrijver schadelijk zou kunnen zijn (Der Stern). Reeds vóór de publikatie van Medwedjew’s boek is er onder de Russische emigranten in Amerika de nodige deining ontstaan in verband met deze, door Medwedjew met dokumenten gestaafde beschuldigingen. De uitgevers, aan wie de verwijten gericht zijn, houden zich van de domme; zij beweren dat zij de rechten voor uitgave en vertaling van Solzjenitsyn’s boeken van een ‘vertegenwoordiger van de auteur’ hebben verworven, maar noemen geen namen, omdat het gaat om niet-bestaande ‘vertegenwoordigers.’ Bovendien zijn zij vergeten, dat Solzjenitsyn reeds in 1968 publiekelijk heeft verklaard dat ‘geen enkele buitenlandse uitgever ooit een manuscript van de roman van mij heeft ontvangen of autorisatie heeft gekregen hem in druk te vermenigvuldigen’, enz. (Zie mijn opstel Kanker en kerker, in ‘De kinderen van Jesenin’, Amsterdam, 1969, p. 44). De opbrengsten van Solzjenitsyn’s romans worden zogenaamd voor hem bewaard, maar onder zonderlinge condities, die de auteur nooit heeft gezien, laat staan heeft goedgekeurd. Kortom, Medwedjew’s aan dit onderwerp gewijde hoofdstukken brengen een aantal voor het westen beschamende en schandelijke zaken aan het licht.
Wanneer het New-Yorkse Russische emigrantenblad Nowoje Roesskoje Slowo dan op 16 mei een artikel over Medwedjew’s boek op de frontpagina brengt, neemt de redaktie van de krant door de vetgedrukte kop ‘Een verre van onbevooroordeeld betoog’ stelling tegen Medwedjew. Pijnlijk te lezen in dit artikel van het emigrantenblad is het min of meer bedekte verwijt aan Medwedjew, dat hij
in zijn boek ‘waarschijnlijk opzettelijk geen antwoord geeft op een aantal problemen uit het privé-leven van de auteur [Solzjenitsyn]… Er wordt geen serieuze poging gedaan licht te werpen op zijn financiële situatie…’ Een kras staaltje van brutaliteit, gezien het feit, dat Solzjenitsyn in de loop der jaren door een aantal ‘gerenommeerde’ westerse uitgevers stelselmatig geflest is, iets, waar Medwedjew wel zijn licht op laat schijnen. Het artikel gaat verder: ‘Ook aan zulke belangrijke zaken in het privé-leven van Solzjenitsyn als zijn echtscheiding van Natalja Resjetowskaja en zijn tweede huwelijk met Natalja Swetlowa wordt door Medwedjew geen aandacht besteed.’ En tenslotte nog een citaat uit dit fraaie stuk kritisch proza over een van de belangrijkste boeken van dit jaar: ‘Terwijl Medwedjew een helder beeld geeft van de knevelarijen, waaraan Solzjenitsyn in de Sowjetunie blootstaat, vindt hij het, volstrekt onbegrijpelijk, gepast om de westerse uitgeverijen scherp te bekriticeren vanwege het feit, dat zij het gewaagd hebben de werken van Solzjenitsyn zonder toestemming van de auteur te publiceren.’
Medwedjew heeft op een hem in Londen gestelde vraag verklaard, dat hij na afloop van zijn studietijd gewoon naar de Sowjetunie terugkeert. Men kan nauwelijks meer zeggen, of de gestelde vraag onnozel is, of dat het antwoord van naïeveteit getuigt. Wanneer een Nederlandse geleerde voor een jaar naar Australië gaat en daar een boek publiceert over Nederlandse toestanden en misstanden, zal geen Australische journalist het in zijn hoofd halen hem de onnozele vraag te stellen ‘of hij nog wel naar Nederland terug kan.’ Welnu, Medwedjew doet ten aanzien van de Sowjetunie precies zo: hij doet gewoon, zijn a priori is, dat de Sowjetunie een normale staat en een moderne maatschappij is, een staat die niet funktioneert uit een positie van macht, maar op een basis van recht.
Ondertussen zullen zowel de dichter Iosif Brodski als de man van de wetenschap Jaurès Medwedjew de ervaring hebben opgedaan, dat de contacten in het westen, vooral met vroegere landgenoten en emigranten, niet in ieder opzicht beantwoorden aan hun voorstellingen van recht en fatsoen in de ‘vrije wereld’. Beiden zijn er zich vermoedelijk wel van bewust, dat hun in dit opzicht nog verdere teleurstellingen te wachten staan. Vandaar, dat ik de biochemicus Medwedjew geen ‘geleerde’, maar een ‘lerende’ heb ge-
noemd. Iosif Brodski is op dit punt een stap verder, hij is reeds een ‘gevorderde’: tijdens zijn recent bezoek aan West-Duitsland verklaarde hij: ‘In de leerboeken van de geschiedenis zou als eerste zin moeten staan, dat de mens tot in zijn merg een boosaardig wezen is.’
28 juni, 1973.
- *)
- Deze notitie werd geschreven voordat bekend werd, welke slinkse truc de vertegenwoordigers van de Sowjetunie in Londen begin augustus met Jaur?s Medwedjew hebben uitgehaald. Het ging zo: op 8 augustus werd Medwedjew uitgenodigd op de sowjetambassade in Londen te komen in verband met een voorgenomen reis naar Californi?, waar hij aan een wetenschappelijk congres wilde deelnemen. De sowjetautoriteiten verzekerden hem, dat hij toestemming voor de reis naar Amerika zou krijgen en verzochten hem de volgende dag terug te komen en zijn pas mee te brengen. Toen hij dit deed, werd zijn pas ingetrokken en hem medegedeeld, dat hem per besluit van het Presidium van de Opperste Raad van de USSR dd. 16 juli zijn sovjetstaatsburgerschap was ontnomen. Automatisch gold dit ook voor Medwedjew’s vrouw en zoon.