Russische notities
Charles B. Timmer
1. ‘Samizdat’
De term ‘samizdat’ is ook in het Westen langzamerhand zo ingeburgerd dat hij nauwelijks meer een verklaring nodig heeft. Het woord is uit semantisch gezichtspunt een voortreffelijke vondst: samizdat – zelfuitgeverij (naar analogie van zelfbebediening of samovar/‘zelfkoker’), dus van degeen die in de Sovjetunie zijn werk zelf schrijft, zelf vermenigvuldigt, vaak zelf verspreidt, m.a.w. ongecensureerd, dit in tegenstelling tot de gosizdat, de bekende afkorting en naam van de gecombineerde staatsuitgeverijen die slechts drukken en verspreiden, wat officieel is goedgekeurd. Het verschijnsel ‘samizdat’ is in de loop der jaren zestig opgekomen, – althans, dit is de algemeen geldende opvatting: bij de toen aan het woord komende generatie was het de ontdekking van een methode om aan de toestand van ondraaglijke willekeur op publicistisch gebied en de geestelijke knechting het hoofd te bieden. Maar die willekeur en knechting bestonden uiteraard reeds lang voordat het woord ‘samizdat’ zijn intrede deed en zo is het ook met het verschijnsel dat die naam kreeg: de geschiedenis ervan gaat veel verder terug.
In het begin van de jaren dertig verscheen er in Duitsland een maandblad, getiteld Orient und Occident. Het stond onder redaktie van de destijds bekende ‘Religionsforscher’ en ‘Ruslandkenner’ Fritz Lieb en werd uitgegeven onder auspiciën van de Russische filosoof Nikolaj Berdjajev. Het tijdschrift behandelde voornamelijk theologische, religieuze en sociologische onderwerpen in de OostWest verhouding, maar bevatte soms ook interessante bijdragen op het gebied van de literatuur, zowel die van de 19e eeuw als ver-
schijnselen in de contemporaine sovjetliteratuur. In No. 7 van 1931 komt een hoogst belangwekkend opstel voor van de Russische auteur Michail Artemjev, getiteld: ‘Unterirdische Literatur im heutigen Russland’. De schrijver van deze studie geeft een definitie van ‘samizdat’, dertig jaar vóordat het woord bestond, maar onovertrefbaar als karakterisering van het verschijnsel (dat dus omstreeks 1930 historisch al bestond). Hij zegt: ‘Das interessanteste Zeugnis des freien Schöpfertums in Sowjetrussland ist die umfangreiche, unterirdische, handschriftliche Literatur. Ungeachtet der Schwierigkeiten und hohen Kosten der ‘Verlegung’ ist diese Literatur üherall verbreitet, indem sie auf unbekannten Wegen wie ein Gerücht von Stadt zu Stadt wandert und oft an vielen Orten fast gleichzeitig auftaucht. Der Verfasser weiss nie, wo und in wieviel Exemplaren sein Manuskript erscheint, das zunächst meist in einer Zwergausgabe auf holzfreiem Papier in einer Auflage von 5-10 Exemplaren herausgegeben wird. Eine solche Handschrift wird nun vertraulich für eire sehr kurze Zeit, oft nur für eine Nacht, verliehen, und es ist bedauerlich, wenn man sich in ihre Lektüre nicht mit Freunden und Nahestehenden teilen kann. Findet sich eine treue Maschinenschreiberin, die die Handschrift umschreibt, so ist die neue ‘Auflage’ da. So wird in den Sowjetkanzleien von unbekannten ‘Sowjetfräuleins’, die ihre Müdigkeit mit Güte oder Enthusiasmus überwinden, in unzähligen ‘Abschriften’ die freie Literatur unbekannter Autoren geschaffen. Nicht umsonst werden die Schreibmaschinenbüros in den Sowjetinstitutionen von Zeit zu Zeit den Attacken der sog. ‘leichten Kavallerie’ des Komsomol zwecks Aufdeckung der Gegenrevolution unterzogen, und für die Kanzlei- und Hausverwaltungsspitzel gibt es eine besondere Instruktion, welche diese verpflichtet, die Arbeit der Maschinenschreiberinnen scharf zu beobachten.’
Wie wel eens een ‘samizdat’-produkt van recente datum in handen heeft gehad, moet tot de conclusie komen dat, ofschoon ook de ondergrondse schrijvers van heden op het punt van omvang hun mannetje kunnen staan (het zgn. Politieke Dagboek dat in het Westen is gepubliceerd bevat bijvoorbeeld over de 800 bladzijden druks en het is nog maar een deel van een groter geheel), zij qua opmaak en uitvoering niet kunnen tippen aan hun voorgangers uit de
vroege na-revolutionaire periode. M. Artemjev vermeldt bijvoorbeeld een werk van een ‘belangrijke anarchist’ uit het eind der jaren twintig over M. Bakoenin in vier delen groot formaat schrijfpapier, gezamenlijke omvang over de 1200 pagina’s, ‘in vorzügliche Kalikoeinbände gebunden’ in een oplage van – 6 exemplaren. Een andere uitgave is gebonden in de leren banden van oude ‘grootboeken’ van een of andere bank uit de tijd van voor de revolutie.
Wat in die jaren in manuscriptvorm verveelvoudigd werd, droeg uiteraard niet de naam ‘samizdat’, maar men sprak van ‘archieven’. Er waren collectionneurs die, natuurlijk niet zonder risico, hele bibliotheken ‘archieven’ bezaten. Het grootste deel van dat materiaal is in de loop van de jaren dertig, toen tijdens de Stalin-terreur het bezit ervan met de kogel werd bestraft, door de bezitters zelf vernietigd. Een exemplaar van een dergelijk ‘archiefstuk’ behoort daarom heden tot de grootste bibliografische zeldzaamheden. De auteur van het opstel in Orient und Occident, de mij verder onbekende Rus M. Artemjev (uit de tekst valt af te leiden dat hij in de Sovjetunie woonde en mogelijk lid van de geliquideerde Sociaal-Revolutionaire Partij is geweest) moet zelf een verwoed verzamelaar van dat soort ondergrondse literatuur zijn geweest.
Kan men dus een grote gelijkenis constateren in de vorm en methode van de ‘archief-literatuur’ van een kleine halve eeuw geleden met de ‘samizdat’ van de jaren zestig-zeventig, inhoudelijk schijnen er wezenlijke verschillen te hebben bestaan. De ‘samizdat’-geschriften bestaan voor 80, misschien 90% uit politiek materiaal, d.w.z. het zijn verhandelingen die zich direkt (door middel van critiek) of indirekt (door openbaring van officieel verzwegen waarheden) tegen het regime, tegen de status quo richten. Het zijn grotendeels werken van de ongeorganiseerde oppositie, van ‘dissidenten’ in verschillende schakeringen, van ‘terug-naar-Lenin’ adepten, tot aanhangers van een demokratische rechtsstaat, of tot neo-slavofiele rechtse groepen tot aan apologeten van een hernieuwde Civitas Dei toe. De ‘archiefstukken’ uit begin jaren dertig daarentegen moeten grotendeels een apolitiek karakter hebben gedragen. Artemjev wijst op ‘die verhältnismässig grosse Duldsamkeit oder besser, Gleichgültigkeit gegenüber dem Bolschewismus.’ En hij gaat verder: ‘Das findet seinen Ausdruck darin, dass in den Hand-
schriften eine eigentliche anti-sowjetische Agitation und Propaganda fehlt, es gibt darin keine Aufrufe zum Kampf gegen den Sowjetstaat… demgegenüber überwiegen allerlei Lehren, ‘Offenbarungen’, Verkündigungen usw.’
Het kwam zelfs voor dat uitgesproken kleinburgerlijke opvattingen en sentimenten, ook direkt antisemitische tendensen hun weg naar de ‘archieven’ vonden (het was in de tijd dat in het Centraal Comité van de partij Russische joden nog tamelijk sterk vertegenwoordigd waren; de gehate communisten werden daardoor met de joden vereenzelvigd).
In hoe sterke mate de literatuur in proza en poëzie in de ‘archiefstukken’ aanwezig was, is nauwelijks meer na te gaan. Aangenomen mag worden dat vooral de verspreiding van gedichten door middel van gecopieerde handschriften groot moet zijn geweest, maar er zijn weinig of geen voorbeelden van bewaard gebleven. Ik bezit er éen van. Toen ik in 1933 in de stad Cherson, aan de monding van de Dnepr, dus in Zuid-Rusland woonde, werd mij op een keer door een Russische arbeider een papier in de hand gedrukt ‘dat ik thuis moest lezen.’ Het waren twee uit een schoolschrift gescheurde velletjes gelijnd papier, aan beide zijden in een regelmatig handschrift en in de welbekende lila-paarse kleur inkt beschreven, vermoedelijk door een vrouwenhand. Het dokument behelst een gedicht dat ondertekend is met ‘Jesenin’ en het draagt de titel: ‘Zendbrief aan de Evangelist Demjan Bednyj.’
Demjan Bednyj was het pseudoniem van Jefim Aleksejevitsj Pridvorov (een naam die zoiets als ‘hoveling’ betekent), in de jaren twintig en dertig een der vulgairste hofdichters van een toch al zo vulgaire partij-literatuur, een zgn. ‘poëet-bolsjevik’ en tegelijk een fervent godsdienstbestrijder. (Het mag als symptomatisch voor het niveau van de jaren zeventig gelden, dat de verzamelde gedichten van die Demjan Bednyj opnieuw worden uitgegeven).
Welnu, het gedicht dat ik als ‘archiefstuk’ van de Russische arbeider had gekregen, was een fel bewogen antwoord op éen van de antireligieuze gedichten van Demjan Bednyj, wiens pennevrucht onder de titel ‘Het Nieuwe Testament foutloos naverteld door de Evangelist Demjan Bednyj’ in 1925 in de Pravda was verschenen. Was het protestantwoord, de ‘zendbrief’ inderdaad van Jesenin,
dan moest het uit hetzelfde jaar 1925 stammen, immers Sergej Jesenin pleegde aan het eind van dat jaar in Leningrad zelfmoord.
Opmerkelijk is nu dat in het genoemde artikel van M. Artemjev uit 1931 in Orient und Occident een passage voorkomt die direkt op het mij in 1933 in Cherson ter hand gestelde geschenk betrekking heeft: het ‘archiefstuk’ dat hier voor mij op tafel ligt. Artemjev schrijft: ‘Einen grossen Erfolg haben zahlreiche Gedichte unbekannter Dichter, die ihre Gedichte wegen ihrer idealistischen oder religiös-mystischen Stimmung nicht in der Sowjetpresse unterbringen oder die Zensur passieren lassen kónnen. Diese Gedichte sind häufig Russland, seinen Prüfungen und seinem Schicksal gewidmet. Laut dem Zeugnis einer der dicken Sowjetzeitschriften hält den Rekord des Absatzes in den zehn Revolutionsjahren nicht irgendeine Ausgabe des GIZ (Staatsverlag), sondern ein auch im Auslande nicht unbekanntes Gedicht, das einstimmig Sergej Jesenin zugeschrieben wird, unter dem Titel ‘Antwort an Demjan Bednyj’ auf eire seiner gotteslästerlichen und gemeinen antireligiösen ‘Schöpfungen’. In der Tat gibt es kaum einen des Lebens kundigen Menschen in Russland, sogar unter den Bolschewiken, dem dieses Gedicht unbekannt wäre, und augenscheinlich Naben es Tausende von Maschinenschreiberinnen in allen Städten Russlands zwischendurch neben sowjetistischen Zirkularen abgeschrieben, denn die Menge seiner ‘Auflagen’ ist tatsächlich unzählbar.’
Mijn ‘archiefstuk’ uit 1933 is dus een van deze ‘ontelbare afschriften’. Zoals reeds gezegd, is het een meeslepend, honend-welsprekend gedicht, waarin de tegenstander niet Jefim Aleksejevitsj, maar Jefim Lakejevitsj (lakeienzoon) Pridvorov wordt genoemd en wordt toegesproken met een: jij die je:
Dit aan Jesenin toegeschreven gedicht komt tot op heden in geen enkele sovjetrussische editie van zijn werken voor, maar wel in een aantal in het buitenland verschenen Russische uitgaven. Zo bezit
ik een tamelijk zeldzame Parijse bloemlezing uit de gedichten van Jesenin van 1927, dus van twee jaar nazijn zelfmoord, waarin de ‘zendbrief’ als laatste gedicht is opgenomen, weliswaar met een voorbehoud van de uitgever, luidend: ‘Dit gedicht dat een antwoord is op het ‘Evangelie’ van Demjan Bednyj, heeft met de ondertekening van S. Jesenin in handschrift overal in Rusland gecirculeerd. Sommige faktoren maken het aannemelijk dat hij er inderdaad de auteur van is. De uitgeverij is overigens niet in staat geweest dit te verifiëren en verklaart daarom, dat de opneming ervan in deze bundel niet inhoudt dat zij voor de echtheid van het auteurschap kan instaan.’
De discussie over het auteurschap van Jesenin in verband met de ‘zendbrief’ duurt inmiddels al bijna een halve eeuw, vooral onder de Russische emigranten in Frankrijk en Amerika. Nog in 1972 vond er een hele briefwisseling over plaats in de in New York verschijnende krant Het nieuwe Russische woord. (zie de nrs. 19.11, 25.11, 29.11 en 11.12 1972). De literatuur-historicus V. Zavalishin zegt in zijn boek Early Soviet Writers (New York, 1958): ‘in the Soviet Union many thought that Andrei Platonov had written it’ (p. 140). Deze veronderstelling is zeer dubieus, daar Platonov in 1925 al nauwelijks meer gedichten schreef, maar uitsluitend proza en de ‘zendbrief’ niet in zijn stijl is geschreven. Een andere naam die in dit verband wordt genoemd is die van een zekere Gorbatsjov, een boekhouder in Moskou, van wie verder geen enkel literair werk bekend is, maar wel, dat hij, zogenaamd voor het schrijven van de ‘zendbrief’, een honorarium kreeg van vijf jaar dwangarbeid in Siberië.
Het gedicht ‘Zendbrief aan de Evangelist Demjan Bednyj’ kan als een klassiek voorbeeld gelden van wat er met een ‘archiefstuk’ of een ‘samizdat’-dokument plaatsvindt als gevolg van de techniek van het steeds weer moeten overschrijven. Wanneer ik de vier in mijn bezit zijnde gedrukte teksten in diverse periodieken en boeken plus het handschrift dat ik in 1933 kreeg onderling vergelijk, blijkt dat zij allen bijna in iedere strofe van elkaar afwijken, soms door een ander gekozen rijmwoord, soms duidelijk doordat de copiïst bepaalde woorden uit het door hem gebruikte voorbeeld niet goed heeft kunnen lezen en dus op zijn eigen manier ontcijfert.
Zo is het ook in de Middeleeuwen met oude handschriften en kronieken dikwijls gegaan. En ook de 20ste-eeuwse monniken in Moskou of elders in het Russische land weten niet altijd precies wat ze doen.
2. De tsaar en de wodka
Het is opmerkelijk, hoeveel Russische emigranten nog emotioneel gebonden zijn aan de figuur – de ‘image’ – van tsaar Nikolaas II. Het is daarbij de vraag, of het uitsluitend gaat om de nu snel slinkende groepen der heel ouden, de vertegenwoordigers van de eerste emigratie, die van direkt na 1917. Ook onder hun afstammelingen moeten zich nog overtuigde monarchisten bevinden, die af en toe energiek kunnen optreden, zoals blijkt uit een artikeltje dat verleden jaar in het grootste dagblad der Russische emigranten, Het Nieuwe Russische Noord (van 29 maart 1973) verscheen onder de titel: ‘Een nadrukkelijk protest’. Het is wel curieus:
‘Enige vertegenwoordigers van de Russische aristocratie, vorst Georgi Matsjabelli, vorst Sergej Obolenski, en Aleksandr Tarzaïdze hebben zich met een energiek protest tot Stewart Watson gewend, het hoofd van de firma Hoybledge die zich met de verkoop in de Verenigde Staten van wodka, merk Smirnov, bezighoudt. Een door A. Tarzaïdze ondertekende brief geeft uiting aan de gevoelens van verontwaardiging in verband met de voor dit produkt gevoerde reclame.
‘In mijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van vele Amerikaans-Russische organisaties,’ – aldus wordt in de brief betoogd, ‘ontvang ik vele protestbrieven tegen het misbruik dat men van een afbeelding van wijlen tsaar Nikolaas II maakt met een glaasje wodka ‘Smirnov’ in zijn hand. Wij zijn allen van opinie dat zulk een reclame volstrekt onwaardig is, van een zeer slechte smaak getuigt en bovendien vele Russen ervan zal weerhouden Uw produkt te kopen.’ A. Tarzaïdze spreekt aan het slot van zijn brief de hoop uit dat de firma in toekomstige publikaties zal nalaten een afbeelding van de tsaar te gebruiken met een glas wodka in de hand. Ter ondersteuning van zijn protest had Tarzaïdze een fotocopie van de wodka-advertentie merk Smirnov bijgevoegd. De tekst wekt in-
derdaad verbazing. Zij begint met de mededeling dat ‘van 1820 af het drinken van wodka, merk Smirnov in Rusland een vorm van nationale vrijetijdbesteding is geweest.’ Verder heet het, dat het succes van de wodka ‘Smirnov’ bij de Russische tsaren zo groot was, dat zij geen andere drank meer door hun keel konden krijgen.’ Op de advertenties is het portret afgebeeld van een of ander type, dat wijlen de tsaar moet voorstellen. Maar de gelijkenis met Nikolaas II is zeer dubieus.’
Men kan niet anders dan eerbied hebben voor dit krachtige ingrijpen van de hedendaagse Russische monarchisten. Mogen zij ooit een wodkaloze tsaar op de Russische troon brengen, als lichtend voorbeeld voor hun dikwerf al te dorstige onderdanen.
3. Twee onbetaalbare uitgaven
Zoals bekend zijn kort geleden in Moskou twee boeken verschenen, waarvan men allang de hoop had opgegeven dat zij ooit het licht zouden zien. Het gaat om de reeds vele jaren aangekondigde dichtbundel van Osip Mandelsjtam (in de bekende serie ‘Bibliotheek van de dichter’) en om Michail Boelgakovs complete versie van zijn roman De Meester en Margarita. Voor wat dit laatste boek betreft, krijgt de lezer inderdaad meer waar voor zijn geld dan hij ooit had durven hopen: de tekst volgt ‘de laatste redaktie tijdens het leven van de auteur, met verbeteringen en toevoegingen, door hem aan zijn vrouw J.S. Boelgakova gedikteerd.’ Het resultaat is dat deze editie nu plotseling nóg completer blijkt te zijn dan de in het buitenland verschenene, die al zoveel completer was dan de oorspronkelijke publikatie in het tijdschrift Moskva van 1966, waarin door de censuur ca. 20.000 woorden waren geschrapt. Het boek bevat voorts de roman De Witte Garde, de Theater-roman en een jammerlijk slap voorwoord van Konstantin Simonov, waarvan elke regel verraadt dat de inleider er geen raad mee wist. Het zijn alles bijeen 815 bladzijden, de oplage is voor sovjetrussische verhoudingen onaanzienlijk: 30.000 exemplaren. In een gelijke oplage verscheen ook de bloemlezing uit de gedichten van Osip Mandelsjtam. Deze bundel, die in de winkel 1 roebel 53 kopeken kostte, maar op de dag van verschijnen in Moskou al uitverkocht was,
bracht diezelfde avond op de zwarte markt reeds 50 roebel (tweehonderd gulden) op en dat was nog een koopje, gezien de door jarenlange verwachting gescherpte honger der Russen naar de dichter Mandelsjtam, die de toeschouwer in het Westen in verbazing zet. In de lange serie ‘Biblioteka poëta’ van zo’n 50-60 delen is dit deel vrijwel het dunste. De inleiding is geschreven door de literator-criticus Aleksandr Dymsjits en opent veelbelovend: ‘Laten wij beginnen met de biografie van de dichter.’ Dan krijgt de lezer, de Russische lezer en die van de hele wereld, te horen dat ‘des dichters creatieve weg in 1937 werd afgebroken’ (lees: hij werd in 1937 gearresteerd) en dat hij na een langdurige ziekte, ofschoon men alles in het werk heeft gesteld om hem te doen genezen (jawel, het staat er met zoveel woorden!) begin 1938 is overleden (lees: dat hij werd vermoord).
Het griezelige van scribenten als een Dymsjits is, dat zij intelligent zijn en talent hebben – alleen een verkochte intelligentie en een geprostitueerd talent: zij schrijven in een onberispelijk Russisch de meest abjecte dingen. Hun techniek ligt niet in het leugens verkopen, maar in het subtiel (of soms ook grof) verleggen van accenten: een Dymsjits toont in zijn inleiding met selectieve argumenten en citaten aan dat Mandelsjtam goed beschouwd een bolsjeviek manqué was, iemand die wel wilde, maar niet kon. Maar genoeg – dit is niet de plaats om deze aanfluiting te analyseren. A. Dymsjits behoort tot het gilde makelaars in literatuur, die je wat zwart is voor wit willen verkopen. Eén voorbeeld: hij vermeldt dat Mandelsjtams levensomstandigheden in de jaren dertig moeilijk waren geworden (waarom?) en dat ‘hij zich in Voronezj vestigde’ (terwijl iedereen weet, dat hij door de autoriteiten daarheen uit Moskou was verbannen). – Het is een wonder dat Nadezjda Mandelsjtam zo’n inleiding, zo’n uitgave van het werk van haar man heeft overleefd… Misschien schenkt het haar wat troost dat de Russen zelfs voor de in deze bundel gegeven kruimels van zijn poëzie bereid zijn een maandsalaris te offeren… Want inderdaad, onbetaalbaar is dit boekje, door de laagheid van zijn vorm – en door de hoogte van zijn inhoud.
4. De kleine zingende hollander
Er verschijnt in de Sovjetunie nu al tientallen jaren een merkwaardig maandblad. Het heet Kroegozor (Gezichtskring) en bevat per jaargang 72 langspeel gramofoonplaten op alle mogelijke gebied: politiek, literatuur, historisch materiaal, maar de hoofdmoot bestaat uit muziek, klassiek, modern, populair, binnen- en buitenlands van dikwijls heel goede kwaliteit. De opnamen stammen natuurlijk hoofdzakelijk van televisie- of radioconcerten die op de band zijn geregistreerd: in de Sovjetunie kunnen die op deze wijze in een tijdschrift vrijelijk gereproduceerd worden, omdat men aldaar immers andere opvattingen heeft omtrent auteursrechten dan in het Westen. Opvallend is dat de leden van de redaktie van deze uitgave niet met name worden genoemd.
In de jaargang 1973 van dit unieke maandblad was No. 7, plaat 11 gewijd aan de ‘kleine Hollander Chejntje’ die met een uitvoerig commentaar werd geintroduceerd: ‘Amsterdam heet heel terecht het ‘Venetië van het Noorden’. De kanalen zijn er niet minder schilderachtig en geven al evenzeer het plan en het eigen gezicht van de stad weer, worden al evenzeer verlevendigd door een eindeloze stroom van vaartuigen, jachten, luidruchtige motorbootjes en tot de nok gevulde toeristen-trammetjes(?). En er klinken niet minder liederen op dan in Venetië. Toegegeven, liederen van een ietwat ander karakter – vrolijke, grappige wijsjes. Ook hier hoort men zijn Robertino Loretti, niet minder populair dan de Italiaanse, het is Chejn Simons, in Holland populair veranderd in ‘Chejntje’, onder welke naam hij van toen hij negen was met voortdurend succes zowel in zijn vaderland als in België, Engeland en West-Duitsland is opgetreden. En overal moest, als men de journalisten kan geloven, de politie de kleine zanger letterlijk tegen het geestdriftige publiek in bescherming nemen. Wanneer het knaapje met zijn wipneus en zijn vriendelijke gezichtje vol zomersproeten op het podium verschijnt, wordt hij door een vloedgolf van sympatie en welwillendheid overspoeld. En wanneer die Chejntje dan een lied ten beste geeft over zijn geliefde mamma, kunnen de meeste vrouwen hun tranen niet inhouden…’
Zo gaat het stuk over ‘Heintje’ nog een poosje door, maar gelukkig
wordt niet verzuimd tegen het slot ook de schaduwzijden van zo’n carrière in het Westen te vermelden: boze lieden proberen aldoor Heintjes vele gouden en platina platen te stelen… Maar, concludeert de inleider, dit zijn nu eenmaal de onvermijdelijke symptomen van het kapitalisme.
5. Wilt u nog roebels?
Ik lees niet dagelijks de Russische krant Izvestija en kan daarom niet met zekerheid zeggen, of hij iedere dag een koerslijst buitenlandse valuta bevat. Voor het eerst zag ik een dergelijke lijst van valutakoersen in een nummer Izvestija van eind juli 1973: ‘Bulletin der koersen van buitenlandse valuta augustus 1973’ van de Staatsbank van de USSR. Het is een interessante kolom en bevat de koersnoteringen van 64 landen, d.w.z. de in roebels uitgedrukte tegenwaarde van 64 diverse valuta’s. De eerste vraag die rijst is: kan men hier van ‘koersen’ spreken? Ik dacht dat het begrip koers in nauw verband stond tot een vrije valutahandel en dat er dan sprake was van wisselkoersen voor aankoop en verkoop van valuta. En dat die koersen van dag tot dag fluctueerden. Maar bij een communistische staatsbank gaat het anders in zijn werk. De ‘koersen’ worden niet door de markt bepaald, maar… nee, niemand weet door wie, door de ‘overheid’ zullen we maar zeggen. En het zijn geen dag- week- of maandkoersen, nee, zij zijn even ‘eens en voor goed’ als de verzamelde werken van Lenin. En zij geven alleen antwoord op de vraag: hoeveel Russische roebels krijg ik voor één of 100 eenheden van mijn buitenlands geld? Voor wat Nederland betreft, krijgt men voor 100 gulden 26 roebel en 62 kopeken. De Duitse mark… maar wacht, er zijn er twee: een ‘mark van de Germaanse Demokratische Republiek’ en een ‘Duitse mark van de federatieve republiek van Duitsland’. Niet de financier, maar de taalkundige wordt hier meteen getroffen door het gebruik van twee verschillende adjectieven voor ‘duits’: in het eerste geval ‘germanski’ en in het tweede geval ‘nemetski’. Beiden betekenen Duits, maar het bijvoeglijk naamwoord ‘germanski’ is ongebruikelijk: niemand spreekt van de ‘germanski’ taal, de ‘germanski’ literatuur, of van ‘germanski narod’ (het Duitse volk) – daarvoor gebruikt men
altijd het woord ‘nemetski’, dat hier wél ten aanzien van West-Duitsland wordt gebruikt: ‘nemetskaja marka’. Maar goed, keren wij terug tot de financiële aspekten van de koerslijst. Dan blijkt dat men voor 100 westduitse marken 29,80 roebel krijgt, maar voor 100 oostduitse marken – 40 roebel en 50 kopeken! Menig valutaspekulant zal bij deze cijfers de verzuchting slaken: ‘waren de valuta’s nou ook maar vrij onderling converteerbaar, wat een handeltje westmarken-oostmarken-roebels zat er dan niet in!’ (Want de koersverhouding Ostmark-Westmark ligt in het Westen immers net omgekeerd, al is de officiële verhouding één op één).
Men kan zich verder afvragen: voor wie is die koerslijst in de Izvestija bestemd? Voor Russische zakenlieden, die voor hun bedrijf willen weten, wat lijnzaadolie uit de Noord-Koreaanse demokratische volksrepubliek kost? Maar waar vindt men zo’n Russische zakenman? Hij bestaat niet, en zelfs áls hij bestond, zou hij onder omstandigheden geducht met de handen in het haar kunnen zitten. Stel, hij wil sinaasappelen uit Israël importeren… In zijn bureau in Moskou gezeten, kijkt hij de koerslijst in de Izvestija na, maar kan Israël niet vinden: de Israëlische ponden zijn niet genoteerd, bestaan niet. En de jood die uit Rusland naar Israël is geëmigreerd, kan onmogelijk naar zijn vrienden in de Sovjetunie schrijven: ‘Ik verdien hier zo-en-zoveel Isr. ponden per maand, dat is bij jullie gelijk aan zo-en-zoveel roebel!’
Dit zijn dus de kleine lacunes in de officiële koerslijst van de Gosbank (staatsbank). Maar het is een goed begin. Wie weet komt het nog eens zo ver, dat de Izvestija of de Pravda de koersen gaan publiceren van die eens zo prachtige aandelen en staatsobligaties van het Grootrussische tsarenrijk…
15 mei 1974