Russische notities
Charles B. Timmer
Jewtoesjenko aan de tand gevoeld – au! zei hij…
De bekende Sowjetrussische dichter Jewgeni Jewtoesjenko is iemand die moedig kan zijn, wanneer hij meent dat er geen gevaar dreigt. In zo’n situatie heeft hij soms opmerkelijke dingen op rijm gezet. Maar is de wind tegen, dan is hij snel zijn adem kwijt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een interview dat ik uit de derde hand heb, nl. uit het Newyorkse Russische dagblad Nowoje Roesskoje Slowo (Het Nieuwe Russische Woord) van 5 maart, 1968, dat het uit het tijdschrift Nasja Strana (Ons Land) citeerde, dat als bron weer aanhaalde het Argentijnse tijdschrift Genti. Goed, uit de derde hand dus, maar het interview-fragment is opmerkelijk genoeg om er een ‘zegt het voort’! aan te verbinden. Niet iedereen leest hier immers de tijdschriften uit Buenos Aires.
De Newyorkse krant citeert uit het interview van de Argentijnse journalist S. Helblung met Jewtoesjenko de volgende passage die betrekking heeft op het proces Sinjawski/Daniël:
‘- Ik schrijf nooit denigrerend over mensen, verklaarde Jewtoesjenko. Dat is niet mijn taak. Afbrekende kritiek interesseert mij niet. Ik heb een tijdschrift met een oplage van twee miljoen [het maandblad Joenost’ (Jeugd), waar Jewtoesjenko een van de redakteuren van is] en daarin zeg ik wat ik wil.
– Kunt u zich herinneren, in welk nummer van dat tijdschrift enig kommentaar is verschenen op de opsluiting in een strafkamp van Sinjawski en Daniël? vroeg de Argentijnse journalist.
– Nee, dat onderwerp is in geen enkel nummer ter sprake gekomen…
– Waarom niet?
– Nou ja, dat is iets, waar ik tot op heden nog spijt van heb. Ik heb het niet uit gebrek aan vrijheid nagelaten, ik… ik weet niet precies, waarom… De onrechtvaardigheid van het proces heeft mij enorm gegriefd, en de valse posities van mijn kollega’s…
– U ging dus een kompromis met het regime aan?
– O nee, dat was niet de reden, waarom ik zweeg. Ik beschouwde het eenvoudig als inopportuun om me bij het koor van de buitenlandse protesten aan te sluiten; sommige van die protesten kwamen me onjuist voor, andere ongegrond.
– Sartre en Aragon hebben ook geprotesteerd.
– Daar hadden zij hun reden toe, maar de rest niet… Die sleepten er direkt de politiek bij. En Sinjawski en Daniël zijn niet door de politiek, maar door de domheid der rechters veroordeeld.
– Waarom hebt u dat dan toen niet in uw tijdschrift geschreven?
– Misschien doe ik het nog wel eens.
– U hebt het misschien uit angst nagelaten?
– Angst? Ik ken geen angst, dat is een gevoel dat mij volkomen vreemd is…’
Andrej Amalrik en de moderne Russische kunst
Karel van het Reve bracht in Tirade 140 (oktober, 1968) in vertaling een interessant fragment uit de ‘memoires’ van een jonge Sowjetrussische schrijver, Andrej Amalrik. Daarin is sprake van de moskouse schilder Anatoli Zvérev. Wie (een beetje) met het werk van deze kunstschilder wil kennis maken, moet het in 1967 bij de University of California Press in Berkeley, U.S.A. verschenen boek van Paul Sjeklocha en Igor Mead raadplegen, getiteld Unofficial Art in the Soviet Union. Het boek is niet voor specialisten geschreven, daarvoor zijn de artistieke maatstaven van de auteurs te onduidelijk, maar het bevat een schat aan gegevens over het hedendaagse leven van de dwaas in Sowjetrusland die het penseel wil hanteren om daarmee iets nieuws uit te drukken, iets van hemzelf en geen plakkaat te fabriceren of een door het Kremlin geaccepteerd bidprentje. De twee auteurs waren in een unieke gelegenheid om voor hun boek aan de bron materiaal te verzamelen: zij spreken Russisch, zijn specialisten en hebben in 1963-64 Rusland doorkruist als begeleiders van een Amerikaanse tentoonstelling van grafische kunst onder auspiciën van het Oost-West culturele uitwisselingsprogramma, een tentoonstelling die in de Sowjetunie in 105 dagen tijd 1.602.000 bezoekers trok.
In hun boek wijden zij ook een aantal bladzijden (met illustraties in kleuren) aan de door Amalrik genoemde Anatoli Zverev, een nu 37-jarige man (geboren in Moskou in 1931) en een kunstenaar met, naar onze smaak, een bijzonder sympatieke biografie: na afloop van het gymnasium bezocht hij de schildersacademie, maar werd daar een half jaar later van weggejaagd, omdat hij een portret van Stalin van de muur had gerukt (een schilderij van de beruchte conjectuurschilder Gerasimov) en op de achterkant van het doek een naakt had geschilderd.
Overigens blijkt de voorstelling van bepaalde feiten, die de door K. van het Reve gelanceerde Andrej Amalrik geeft, op wezenlijke punten te verschillen van de door de beide Amerikaanse auteurs verstrekte informatie. Amalrik noemt de promotor van de schilder, Igor Markevitsj, een Franse dirigent (terecht!), Sjeklocha en Mead spreken van ‘a Swiss conductor’; Amalrik
heeft het over een Parijse éénmanstentoonstelling van Zverev’s werk op 3 februari 1965, de Amerikanen noemen alleen een ‘one-man show held in Geneva from May 14 tot June 9, 1965’. Wie over deze zaken het fijne wil weten, dient het boekje te raadplegen dat Igor Markevitsj in 1965 over de schilder Zverev heeft gepubliceerd: Zverev. Peintures, Gouaches, Aquarelles. Genève, Gallerie Motte, Mai 1965.
De dichter en zijn ‘laatste woord’
Sowjetrussische dichters van deze tijd schrijven graag gedichten over vissen, daar die, volgens het woord van de in Rusland nauwelijks gepubliceerde dichter Jozef Brodski (en een belangrijke moderne dichter!) ‘zwijgzaam zijn, omdat zij niet kunnen spreken.’ Deze opmerking komt voor in een gedicht van Brodski dat heet: Vissen ‘s winters.*
Een leeftijdgenoot van Brodski, de op een andere manier even begaafde dichter Andrej Woznesenski, kwam in zijn lyrische belevenissen ook bij de vissen terecht. In een literair tamelijk obskuur maandblad, Droezjba narodow (Vriendschap der volkeren), publiceerde hij (1968:6) ook een vissengedicht, alleen, militanter dan bij Brodski, zijn het bij Woznesenski ‘zingende vissen’. De diaposon van Woznesenski’s vissengedicht is daarom veel wijder dan die van Brodski. Diens vissen doen niets dan zwemmen ‘in het lichtloze, onder een wankele zon… hun eeuwige weg, hun vissenweg, weg van de dood.’ Die van Woznesenski daarentegen zijn ‘ultrageluiden… langgerekte gestalten à la Modigliani, bestemd voor de pan.’ Woznesenski zegt: ‘Wie zal ons begrijpen, antwoorden, horen? Ons, zingende vissen? De Tijd heeft elegante netten en dikke oren.’ Opmerkelijk is dat beide gedichten op een zelfde akkoord eindigen:
Wie oren heeft om te horen, hij bore! Ook het laatste woord der vissen…
‘The V. Nabokov Foundation’
Er is iets hopeloos mis met de inspanning van de Russen in het buitenland ten aanzien van hun eigen, levende literatuur. Terwijl er in Rusland tientallen manuscripten van levende, of in de Stalintijd om het leven gebrachte schrijvers op schrijfmachines worden overgetikt en verspreid in de zgn. Samizdat (d.i. zelf-uitgeverij), en er gelegenheid te over bestaat deze werken, – die meestal het beste van de hedendaagse literatuur vertegenwoordigen, maar die door toedoen van een kleinzielige censuur niet officieel kunnen verschijnen, – naar het westen te brengen, is er niet voor gezorgd een apolitiek, literatuurwetenschappelijk centrum te creëren om deze manuscripten op te vangen, uit te geven en aldus mede te helpen de huidige Russische literatuur de gestalte te geven die haar toekomt.
De situatie is bedroevend. Ieder uit Rusland naar het westen gebracht manuscript wordt terstond opgeblazen tot een politieke sensatie, waar de uitgevers om vechten als honden op straat om een uit een raam geworpen kluif. Wie iets in het origineel of in vertaling zal uitgeven, is een kwestie van louter toeval geworden. Uit Rusland naar het westen gebrachte manuscripten zijn in druk verschenen bij Giulio Einaudi, Turijn, Institut Literacki, Parijs (Een Poolse emigrantenorganisatie), de YMCA-Press, Parijs, Inter-Language Literary Associates, Washington D.C., The Flegon Press, Londen, Possev-Verlag, Frankfort/M, Grani, Frankfort/M, Feltrinelli, Milaan, Harper & Row, New York, S. Fischer, Zürich, I.G. Rausen, New York, en vele anderen. Maar de meeste uitgevers van hun in handen gespeelde Russische manuscripten zijn er vóór alles op uit ze zo snel mogelijk in Engelse, Franse of Duitse vertaling op de markt te brengen, zolang de betreffende auteur en zijn werk nog ‘in’ zijn. Het gevolg is dan dikwijls een abominabele spoed-vertaling, die bovendien door de kritiek niet gekontroleerd kan worden aan het origineel dat in druk nog niet toegankelijk is gemaakt. Andere uitgevers jagen het manuscript in de originele taal door de pers, zoals het geval was met Jewgenija Ginsburg’s verslag over haar arrestatie en jarenlang verblijf in strafkampen, het boek Kroetoj Marsjroet (De steile weg), in het Russisch verschenen bij Arnoldo Mondadori, Milaan, in een editie met zo’n hoeveelheid drukfouten dat de lezer soms niet meer weet, of hij Russisch leest dan wel Samojeeds.
Ik wil de gang van zaken aan een konkreet geval demonstreren. In het Russische maandblad Moskwa verscheen in november 1966 en januari 1967 als een openbaring plotseling een onuitgegeven roman van de belangrijke Russische schrijver uit de jaren’30, Michail Boelgakow, Master i Margarita (De Meester en Margareta), geschreven in de jaren 1929-1940, het jaar, waarin de door het regime jarenlang vervolgde, blind geworden schrijver overleed. In 1967 verschenen van deze roman in New York bijna gelijktijdig twee Engel-
se vertalingen ‘uit het Russisch’, een van Mirra Ginsburg en een van Michael Glenny. De uitgevers van deze laatste, Harper & Row, konden trots aankondigen dat hun editie ongeveer 23.000 woorden, d.i. een kleine 100 bladzijden, meer tekst bevatte dan de Ginsburg vertaling, verschenen bij hun konkurrent, de Grove Press, welke laatste vertaling gemaakt was naar de Russische uitgave in het maandblad Moskwa. Immers, Glenny (Harper & Row) had de beschikking gehad over een uit Rusland naar het westen gebracht manuscript van de roman, terwijl de Moskwa editie een zwaar gecensureerde publikatie bleek te zijn. Inderdaad, de Glenny-vertaling bevat 445 blz., de Russische Moskwa-editie slechts 209 blz.; men treft in de Glenny-vertaling soms hoofdstukken aan van 14 bladzijden, tegen twee bladzijden in de Russische editie. Een vergelijking van de Glenny-vertaling met de Moskwa-uitgave brengt echter nog iets anders aan het licht, nl. dat hier en daar ook het omgekeerde het geval is: er ontbreken bij Glenny soms passages die wél in de Moskwa-editie en ook in de Ginsburg-vertaling voorkomen. De konklusie is duidelijk: er bestaan kennelijk twee verschillende Russische versies van de roman, a) de in het maandblad Moskwa afgedrukte en b) het door Glenny als basis voor zijn vertaling gebruikte handschrift. Men vraagt zich nu af, waarom dit manuscript van een zo belangrijk boek in het westen wel in het Engels, en ook in het Duits, maar niet in het origineel is verschenen. Wie de roman in het Russisch wil lezen, is aangewezen op de Russische uitgave die in 1967 te Parijs bij de YMCA-Press het licht zag, maar dit is een fotografische herdruk uit het maandblad Moskwa en brengt dus niets nieuws. De ‘echte’ Russische versie is voor onderzoekers ontoegankelijk en ligt ergens in een bureaula van Harper & Row, of bij de vertaler Glenny.
Een even zonderling geval heeft betrekking op een kollektie brieven van Boris Pasternak. Reeds eind 1966 kondigde de Sowjetrussische pers-agentuur Novosti het spoedige verschijnen (in de Sowjetunie) aan van Pasternak’s Pisjma groezinskim droezjam (Brieven aan Georgische vrienden). Op mij aanvraag en bestelling kwam op 25 augustus 1967 uit Moskou het antwoord binnen: ‘As to the book Pisjma Gouzinskim Druziam’ (Letters to Georgian Friends) by Boris Pasternak it has not been published and nothing is known to us about its appearing.’ Nu, eind 1968 weet men daarginds vanzelfsprekend nog steeds niets hieromtrent. Maar wél slaagde merkwaardigerwijze de Italiaanse uitgever Giulio Einaudi in Turijn er in 1967 in het manuscript met de originele briefteksten én het copyright te verwerven. De brieven verschenen vervolgens onder dit copyright in 1968 in een Italiaanse, Engelse, Franse en Duitse vertaling. Maar een uitgave van de brievenverzameling in het origineel, dus in het Russisch van Pasternak, heb ik nog steeds niet gezien, ondanks het feit dat dit materiaal ergens in het westen in manuscriptvorm aanwezig is. Het gevolg van deze gang van zaken is dat de onderzoeker zich
voor een studie over Pasternak’s werk behelpen moet met edities uit de tweede hand en in een andere taal.
Een even treurige zaak is het gesol met de manuscripten van twee in de Sowjetunie verboden romans van de bekende schrijver A. Solzjenitsyn, Rakowyj Korpoes (Het Kanker-Paviljoen) en V kroege perwom (In de eerste cirkel), beide werken reeds geruime tijd geleden naar het westen gebracht, waar zij als twee knuppels in de hoenderhokken van diverse uitgevers zijn gevallen. Van het Kanker-Paviljoen verscheen in 1968 bij de YMCA-Press te Parijs een Russische editie, die wederom wemelt van de drukfouten (van het soort als ‘zjelajoet’, is: ‘zij wensen’, inplaats van ‘zjalejoet’, is: ‘zij betreuren’). Van de roman V kroege perwom (de titel In de eerste cirkel is een toespeling op Dante’s Inferno) wordt een Russische editie aangekondigd die in Zürich bij S. Fischer Verlag zal verschijnen. Maar nog vóór het boek het licht heeft gezien, verschenen er al notities in de pers dat de uitgave niet betrouwbaar is, de titel fout is weergegeven en de tekst inkompleet blijkt te zijn.
Het lot van de Engelse vertaling is, volgens een artikel in Time (September 27, 1968, p. 24) niet beter:… his novel The First Circle, rushed into print by Harper & Row in a translation that is often unreadable and sometimes ludicrously inaccurate.’ Het zijn stuk voor stuk symptomen van haast en heb-zucht, dilettantisme en de spekulantengeest van uitgevers in het westen, waartegen Solzjenitsyn herhaaldelijk heeft gewaarschuwd door erop te wijzen ‘dat er behalve geld en winst ook nog literatuur bestaat.’
Nog erger wordt het, wanneer Sowjetrussische manuscripten in handen vallen van in het buitenland gevestigde politieke organisaties van geëmigreerde Russen als bijv. de in Frankfort/M en Parijs zetelende NTS (Narodnyj Troedowoj Sojoez), wier doelstellingen niet gericht zijn op het behoud van Russische culturele waarden, maar op de omverwerping van het Sowjet bewind. Literaire geschriften worden dan de inzet voor een politieke strijd, zij worden gedegradeerd tot propaganda-materiaal, de in Rusland levende auteurs zijn gekompromiteerd en raken in persoonlijke moeilijkheden en het resultaat van die aktiviteit is, dat een anders wellicht vrijere stroom van geschriften naar het westen uit angst wordt afgeremd.
Waar in de huidige situatie behoefte aan bestaat, is aan een neutrale organisatie, een bij een universiteit aangesloten centrum, met tot taak dokumenten van de contemporaine Russische literatuur, die om een of andere reden in de Sowjetunie niet verschijnen kunnen, op te vangen en in het origineel te publiceren. In Amerika bestaat een enigszins in deze geeest werkende organisatie, de ‘Inter-Language Literary Associates’ in Washington D.C., onder leiding van de bekende geleerden en literatoren Gleb Struve en Boris Filippov. Zij publiceerden o.a. de verzamelde gedichten van Jozef Brodski, het werk van Abram Terts (Sinjawski) en de verhalen van Nikolaj Arzjak (Daniël).
Hun fonds is echter klein en hun aktiviteit op het gebied van de hedendaagse literatuur, mede om financiële redenen, beperkt.
Over deze zaken nadenkend, raakt de erbij betrokkene allicht aan het dagdromen. Wat, – ga ik mijmeren, – zou er mooier, idealer zijn dan… veronderstel eens…. dan de mogelijkheid dat iemand als de beroemde Russische schrijver Vladimir Nabokov ertoe te bewegen zou zijn in Parijs, of Londen, of Zürich een Foundation* te stichten om de bovengenoemde doelen na te streven! Nabokov is, overweeg ik dan, door zijn boeken, best sellers, films, vermoedelijk rijk, zijn naam garandeert artistieke integriteit, door zijn vierdelige uitgave van Poesjkin, Jewgeni Onegin heeft hij zijn verbondenheid aan de Russische cultuur bewezen, hij draagt een universitaire nimbus en is uit naam van persoonlijke onafhankelijkheid een groot liefhebber van artistieke mystificaties en een protagonist van het spel om het spel, een apolitieke figuur en daarbij, om de maat vol te maken, op zijn tijd nog sentimenteel en weekhartig als een rechtgeaarde Rus – dus… Maar dan realiseer ik me dat hij ook bekend staat als een ongenaakbare halfgod, als een narcistische natuur die zich weinig of niets aantrekt van wat er in de wereld buiten Nabokov om voorvalt. En deze overweging helpt ons dan weer snel uit de schone droom, de droom van een mecenaat van de Russische literatuur, van een ‘V. Nabokov Foundation Inc.’ in West-Europa, een bij iedere Sowjetrussische auteur bekend geworden en vertrouwde organisatie, waar de manuscripten van ongepubliceerde en in de Sowjetunie onpubliceerbare meesterwerken naar toe zouden stromen om er onder een onbevangen, kompetente redaktie zorgvuldig te worden gepubliceerd, waardoor de levende Russische literatuur ongeschonden aan de toekomst zou kunnen worden doorgegeven… Deze droom stuit af, barst als een zeepbel, op de overweging dat er op deze wereld niemand te vinden is, goed genoeg om iets dergelijks te ondernemen…
3 november 1968.