Russische notities
Charles B. Timmer
1. Een dichter klaagt
Hoe groot de afstand is die er bestaat tussen de materiële mogelijkheden van de nederlandse dichter, vergeleken met die van zijn kollega in de Sowjetunie, beseft men bij het lezen van een boos stukje in de Literatoernaja Gazeta (1971:43) van de Russische dichter Jewgeni Jewtoesjenko, die in dit orgaan van de Russische schrijversbond zijn beklag doet over de ‘kleine oplagen’ van zijn dichtbundels. Op zijn laatst verschenen bundel, aldus Jewtoesjenko, waren anderhalf miljoen bestellingen binnengekomen, – desondanks werd het boek maar in een oplage van 60.000 exemplaren verspreid. Niet meer dan één op de vijfentwintig bestellers of intekenaars heeft dus een exemplaar van de bundel kunnen bemachtigen.
Als oorzaak, waarom de uitgeverij niet aan de bestaande vraag beantwoordt, wordt in de regel ‘papiernood’ opgegeven. Niet vermeld wordt in dergelijke gevallen het permanent in gebreke bijven van het distributieapparaat. Papiervoorraden liggen op sommige plaatsen te vergaan, of worden elders in enorme hoeveelheden voor politieke vlugschriften verknoeid, waar geen mens belangstelling voor heeft. Verder gaan bundels gedichten als die van de populaire Jewtoesjenko in massa’s naar het buitenland, waar ze dikwijls maanden nadat ze in Rusland zijn uitverkocht en onvindbaar zijn geworden nog in hoge stapels en door weinigen begeerd in de boekwinkels liggen.
De dichter bij ons treurt, omdat er van zijn bundel vijfhonderd exemplaren worden gedrukt, maar er na jaren slechts honderd exemplaren zijn gevraagd; de sowjetrussische dichter treurt, omdat van zijn bundel anderhalf miljoen exemplaren worden gevraagd,
maar er slechts zestigduizend worden gedrukt. In beide gevallen is de vraag niet in overeenstemming met het aanbod.
2. Een dichter heeft berouw
In het oktobernummer 1971 van het maandblad Nowyj Mir (De nieuwe wereld) publiceerde een vrijwel onbekende dichter, Jewgeni Markin, een tamelijk lang gedicht dat de titel droeg: Het witte lichtbaken. Het is een nogal zwak vers, vol goedkope symboliek, van een vrouw (Rusland) die langs de kust dwaalt, het lichtbaken (voor de hoopvolle toekomst) ziet en het heeft over de man, die de bakens verzorgt – iemand, van wie boze tongen beweerd hebben, dat hij een nietsnut is die ergens een hoop geld heeft opgepot, maar ‘wiens ogen helder en zuiver zijn’, iemand die, zonder dat hem daarvoor eer of roem ten deel valt, zijn werk doet, dat wil zeggen, de schepen waarschuwt voor de gevaren onderweg. En die van de reling van zo’n schip dan wordt aangeroepen met een: ‘Saluut, Isajitsj!’
Isajitsj (of: Isajewitsj) is de vadersnaam van de schrijver Aleksandr Solzjenitsyn en opeens wordt het duidelijk, waar het de dichter Markin om begonnen is: hij wil de in ongenade gevallen, in 1969 uit de schrijversbond gestoten Nobelprijswinnaar Solzjenitsyn op de bladzijden van het maandblad Nowyj Mir eer bewijzen en hem voorstellen als degeen, die in de duistere geschiedenis van Rusland bij nacht en ontij de lichtbakens verzorgt.
Jewgeni Markin mag dan als dichter geen ontdekking zijn, maar wel gaat men zich interesseren voor een man, die de moed had de grote schrijver in een vers in het openbaar te verdedigen en te bezingen, tegen alle officiële aanvallen in. En die daarvoor trouwens ogenblikkelijk zijn straf incasseerde: hij werd op zijn beurt geroyeerd als lid van de illustere schrijversbond.
Wie is deze Jewgeni Markin? Iemand uit de naaste vriendenkring van Solzjenitsyn? Een klandestien lezer van Solzjenitsyn’s grote, alleen in het buitenland verschenen romans Het kankerpaviljoen, In de eerste cirkel, Augustus 1914? Een bewonderaar, die inziet, dat de geschiedenis van Rusland zonder Solzjenitsyn een ander verloop zou hebben? Iemand die de smadelijke verstoting van Solzjenitsyn uit de schrijversbond van Rjazan niet langer kon verkroppen?
De dichter Jewgeni Markin komt uit Rjazan, was in 1969 lid van de Rjazanse schrijversbond en woont sinds 1970 in Rjazan in een gerieflijke flat. Bovendien was hij op de vergadering van de Rjazanse schrijversbond van 4 november 1969 aanwezig, de vergadering, waarop het besluit werd genomen Solzjenitsyn te royeren. En uit de notulen van die vergadering blijkt, dat hij er het woord heeft gevoerd. Een mooie redevoering, veel mooier en typischer eigenlijk dan zijn gedicht, dat precies twee jaar later het licht zag. Hij sprak als volgt: ‘Het is bijzonder moeilijk voor mij het woord te voeren, moeilijker dan voor wie van de anderen ook. Om het op de man af te zeggen: wij zijn hier bijeengekomen om de vraag te bespreken, of wij Aleksandr Isajewitsj [Solzjenitsyn] nog langer in onze organisatie zullen dulden. Ikzelf was nog geen lid, toen u hem hebt toegelaten. Ik bevind mij in een zeer pijnlijke situatie en wel vanwege de ongehoord heftige schommeling van de slinger van het ene uiterste naar het andere. Ik was medewerker van het blad Literatuur en Leven1. in de tijd, toen Solzjenitsyn ongehoorde lof werd toegezwaaid. Sindsdien sloeg alles in het tegendeel om: over niemand heb ik zulke scherpe oordelen horen verkondigen als over Solzjenitsyn. Zulke uitersten vinden naderhand hun weerslag in het geweten der mensen, die het besluit hebben genomen. Denken we aan de verguizing van Jesenin en hoe hij later op handen werd gedragen en hoe deze of gene hem nu weer onder water wil duwen. Denken wij aan de vernietigende oordelen van na 1946!2. Het valt mij moeilijker dan wie ook, hier een weg in te vinden. Indien Solzjenitsyn nu wordt geroyeerd, morgen weer wordt aangenomen, dan weer geroyeerd en opnieuw wordt aangenomen – dan wil ik daar part noch deel aan hebben. Waar vinden zij, die vandaag de diskussie uit de weg gaan, dan nog een tweede “appendix”?3. En dat, terwijl onze organisatie grote zweren vertoont: leden van de bond krijgen niet eens woningen toegewezen. Twee jaren lang werden in onze Rjazan-organisatie de lakens uitgedeeld door de oplichter Iwan Abramow, die zelf niet eens lid van de schrijversbond was, maar die erop uit was ons van politieke etiketjes te voorzien. Anderzijds ben ik samen met Anatoli Koeznetsow4. op het Literaire Instituut geweest, onze intuïtie bedriegt ons niet, wij mochten hem toen al niet vanwege zijn huichelachtigheid. Volgens mij kan het artikel
in de Statuten van de bond op tweeërlei wijze worden uitgelegd: het is een stok met twee einden. Maar natuurlijk zou men wel eens aan Aleksandr Isajewitsj willen vragen: waarom hij nooit aan het sociale leven heeft deelgenomen? Waarom hij naar aanleiding van het tumult om zijn naam in de buitenlandse pers nooit in onze pers naar de pen heeft gegrepen, er ons nooit over heeft verteld? […]. Ik zou mijzelf eens in de plaats van Aleksandr Isajewitsj willen stellen om te zien, hoe ik dan handelen zou. Indien ze mijn werk zouden gaan gebruiken als wapen in het buitenland – wat zou ik dan doen? Dan zou ik met mijn kameraden overleg plegen. Hij heeft zichzelf geïsoleerd. Ik sluit mij bij de meerderheid aan.’
Kort en goed, de meerderheid besloot op die gedenkwaardige dag in de geschiedenis van de Russische literatuur om de grootste levende schrijver van de Sowjetunie te royeren. En de dichter Jewgeni Markin kreeg, zoals latere Samizdat-berichten melden5., enkele maanden later een toewijzing voor de door hem begeerde woning. En nog twee jaar later had Jewgeni Markin berouw gekregen en publiceerde zijn gedicht in Nowyj Mir.
Hiermede is het verhaal rond en kunnen wij aan het bespiegelen gaan. Want Jewgeni Markin is held en slachtoffer tegelijk in een Russische tragedie, een soort sowjet-Coriolanus, een der duizenden, die oprecht het goede willen, maar het boze doen, verstrikt als zij zijn in een uitermate subtiel netwerk van straf en beloning. Waarschijnlijk zal hij op die bewuste 4 november 1969 als volgt hebben geredeneerd: ‘Mijn vrouw zanikt me al maanden aan mijn hoofd vanwege die woning, mijn kinderen hebben geen hoekje vrij, ik heb geen tafel om aan te dichten en mijn familie laat me nog in de steek, als ik nu de kans niet waarneem, ik heb anders geen leven meer en wat doet het er eigenlijk toe: Solzjenitsyn is een groot schrijver en of hij nou lid van onze provinciale bond is of niet, dat maakt toch voor hem niks uit, maar mijn leven is gered als ik nou meehelp hem eruit te trappen en dat wordt hij zonder mijn toedoen toch en die drie kamers met een badkamer en mijn vrouw in een keukentje helemaal alleen voor zichzelf stralend van geluk – ach verdomme, ik sluit me bij de meerderheid aan…’
Zo is het, zo, of ongeveer zo is de werkelijkheid. En met die werkelijkheid moeten wij allen, die in totaal andere omstandigheden
leven, bij onze oordeelvorming rekening houden. De macht van het sowjetregime berust voor een groot deel op een tot in finesses uitgedokterd systeem van beloningen (ljgoty – voorrechten, privileges) en straffen of sankties. Gezien de enorme materiële tekorten aan woningen en andere voorzieningen die het leven veraangenamen, wordt het toekennen of onttrekken van privileges een feilloos wapen in handen van het regime om druk uit te oefenen en bepaalde doelen te bereiken. Met iemand, aan wie men van de ene op de andere dag zijn betrekking, zijn huis, zijn auto, zijn toekomst, zijn goede naam kan ontnemen, valt bijna altijd te praten. En indien het niet met hem direkt lukt, dan lukt het meestal wel via zijn vrouw, zijn kinderen, zijn moeder of grootmoeder. Als iedereen roept: ‘Wees toch verstandig! Doe geen domme dingen!’ – dan wordt men verstandig, dan doet men water in de wijn en het regime heeft weer een zet gewonnen. Tot de regels van het spel hoort dan wel, dat de machthebbers de voorrechten en privileges van te voren creëren, selekteren en aan de juiste mensen uitdelen.
Een der best georiënteerde medewerkers aan het in New York in het Russisch verschijnende dagblad Nowoje Roesskoje Slowo (Het Nieuwe Russische Woord), Michail Korjakow, ontving een poosje geleden de volgende brief van een lezeres: ‘Zeer geachte heer Korjakow! U schijnt in de gelegenheid te zijn geweest de laatste, onuitgegeven geschriften van Zjores (Jaurès) Medwedew6. te lezen. Is daarin wellicht ergens de verklaring te vinden van wat de term “pakketten” of “pakketjes” betekent, die in de Sowjetunie aan “verantwoordelijke funktionarissen” worden uitgereikt? Ik zou u voor een opheldering zeer verplicht zijn, daar ik die nodig heb voor mijn woordenboek van bijzondere termen in de werken van Solzjenitsyn, dat ik aan het voorbereiden ben.’
Korjakow antwoordt, dat hij in de werken van Jaurès Medwedew over ‘pakketten’ niets heeft gevonden, daarentegen wel in het boek van Roj Medwedew K soedoe istorii (Let History Judge) op p. 450 en hij citeert: ‘Iedere maand ontvangt iedere hooggeplaatste ambtenaar een enveloppe, ofwel een “pakket”, dat een grote som gelds bevat, dikwijls aanzienlijk meer dan zijn officiële maandsalaris. Deze extra uitkeringen lopen via bijzondere kanalen, zij zijn niet aan belasting onderhevig en worden tegenover andere personeelsleden of andere
instellingen strikt geheim gehouden.’
Het is duidelijk, dat de ‘verantwoordelijke funktionarissen’, die zulke privileges genieten – en er met vrouw, kinderen en vrienden hun leven naar inrichten – zich, enkele uitzonderingen misschien daargelaten, volledig tot gewillig instrument in de handen van het regime hebben gemaakt. Zij zijn voor denunciatie en verraad te gebruiken, voor judaskussen, bedrog en verdraaiingen van feiten, indien politieke belangen dit noodzakelijk maken.
Vrijwel uniek blijft hierbij dan de stap, die de dichter Jewgeni Markin heeft gedaan: een poëtisch berouw post factum en een trouwbetoon op rijm aan zijn verraden vriend en kollega door hem voor te stellen als een edelmoedige verzorger van lichtbakens, als behoeder van het schip van staat voor de gevaren van de zee. Dat deze dichter uit de gelederen van de schrijversbond is geworpen is, in dit licht gezien, dan nog een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’.
3. Een gedicht
Nikolaj Morsjen is een Russische dichter die in de Verenigde Staten woont. Hij is in 1917 geboren en hoort tot de zogenaamde tweede emigratie, d.w.z. tot hen, die na 1945 in het buitenland zijn gebleven. Nikolaj Morsjen is het pseudoniem van Nikolaj Nikolajewitsj Martsjenko. In 1959 publiceerde hij een bundel gedichten, getiteld De Zeehond. Dat ik niet meer van hem weet, is de schuld van de dichter zelf. In een bloemlezing van Russische dichters uit de emigratie, Sodroezjestwo (Samenwerking, 1966) geheten, schrijft hij in het gedeelte van de biografische notities: ‘Alles, wat ik de lezer te zeggen heb, leg ik in mijn gedichten, de rest is van geen betekenis.’ In een van zijn verzen staat de regel: ‘In mijn wereld staat Planck naast Blok’ (Max Planck, de beroemde Duitse fysicus; Aleksandr Blok, de grote Russische dichter), waarmee hij aangeeft, dat hij zoekt naar wat ook in de Sowjetunie een tijdlang een streven onder de jongeren was: de syntese tussen ‘fysica’ en ‘lyrica’.
Goed, – Nikolaj Morsjen behoort in ieder geval tot de kleine groep hedendaagse schrijvers en dichters van betekenis in de Russische emigratie (die zelfs voor literatuurkenners nog al te veel een soort Niemandsland is, waarin schimmige figuren rondwaren). Hier volgt in vertaling één van zijn gedichten:
4. Byzantijnse luister in Moskou
Op 10 december 1971 overleed in Moskou Ernest Krenkel, enkele dagen, nadat het novembernummer van het maandblad Nowyj Mir met de laatste aflevering van zijn memoires was verschenen. Maar wie was Ernest Krenkel? Een schrijver, dichter, toneelspeler, een ‘political boss’? Nee, Ernest Krenkel was een ‘marconist’ ofwel radiotelegrafist die in de jaren 1937-1938 geschiedenis maakte, toen hij in deze funktie een der vier deelnemers was aan de expedities, door de sowjetrussische regering op touw gezet om het drijfijs, de zgn. drijvende continenten in de Poolgebieden te onderzoeken. In de loop van 1971 publiceerde Krenkel zijn memoires in Nowyj Mir en op een van de laatste pagina’s geeft hij een beschrijving van zijn terugkeer in Moskou van zijn laatste poolreis, onder leiding van de beroemde ontdekkingsreizigers I. Papanin en Otto Schmidt, en van de ontvangst in de hoofdstad van de inmiddels tot helden van de Sowjetunie gepromoveerde expeditieleden:
‘Evenals na onze terugkomst van de “Tsjeljoeskin”, – aldus Krenkel, – waren de auto’s, waarin we reden met bloemguirlandes versierd. Net als toen reden Otto Joeljewitsj Schmidt en Papanin in de voorste wagen, daarna kwamen wij en de rest van het gezelschap. De auto’s reden het Kremlin binnen en wij werden naar de Georgiew-zaal gebracht, waar zich inmiddels reeds alle genodigden voor de ontvangst hadden verzameld. Langs de kanten van de zaal
stonden in lange rijen met drank en spijs beladen tafels, waaraan de achthonderd personen zaten die de zaal kon bevatten.
Eén tafel aan het eind van de zaal was onbezet. Wij werden er dicht naar toe geleid. En wij hoefden niet lang te wachten. Reeds spoedig ging de zijdeur open en Stalin trad binnen, gevolgd door de leden van het Politburo. Er weerklonken ovationele toejuichingen, welkomskreten. Wij liepen op hen toe. Voorop Papanin met het vaandel, dat tijdens ons verblijf op de Noordpool gewapperd had, daarna wij achter hem aan. Wij werden vrolijk begroet en wij kregen plaatsen toegewezen aan de eerste tafel.
Papanin zat tussen Stalin en Molotow. Ik tussen Boedjonnyj en Zjdanow. De gesprekken droegen een ongedwongen, werelds karakter:
– Kameraad Krenkel, – vroeg Boedjonnyj, – wat wilt u drinken, cognac of wodka?
– Weet u, Semjon Michajlowitsj [d.w.z. maarschalk Boedjonnyj], ik ben grootgebracht met klandestien gestookte brandewijn, dus, als u het goed vindt, kies ik de wodka.
Mijn antwoord viel kennelijk bij Boedjonnyj in de smaak. Toen mengde Zjdanow zich in het gesprek. Hij zei, dat wij eigenlijk kollega’s waren, immers, in de tijd van zijn verbanning (d.w.z. onder het tsarisme), had hij als meteoroloog gewerkt. Stalin sprak een bijzonder warme redevoering uit over de helden en het heldendom bij ons en in het Westen.
Tussen het officiële gedeelte en het concert werd een korte pauze ingelast. De aanwezigen stonden op, drentelden door de zaal, wisselden begroetingen. Vlak vooraan in de zaal was een kleine dansvloer opengelaten. En toen een blaasorkest op de balustrade begon te spelen, waren er al gauw twee-drie paren aan het walsen. In een halve kring erom heen stond het hele Politburo met Stalin aan het hoofd toe te kijken…’
Ernest Krenkel heeft het in zijn leven goed getroffen. Hij heeft het tot eind 1971 kunnen volhouden. Misschien omdat hij zoveel van de pooltemperatuur hield. A propos, hij heeft ook deelgenomen aan de expeditie van Richard Byrd naar de Zuidpool in 1929. Maar daar schrijft hij in zijn memoires niet over. Wel vertelt hij over de enorme inspanning die het omstreeks 1930 aan sowjetrussen die naar het
buitenland reisden kostte om aan kleren te komen die enigszins ‘europees’ waren. Het leven buiten de poolgebieden was moeilijk en kil in die jaren.
februari 1972
- 1.
- Een berucht literair blad, ultra-reaktionair en neo-stalinistisch, dat enkele jaren tevoren was opgeheven.
- 2.
- Zinspeling op de verguizing van Achmatowa, Zosjtsjenko, Platonow en later Pasternak.
- 3.
- Een toespeling op de sekretaris van de Rjazanse schrijversbond, E. Safonow, die net op tijd, vlak voor de vergadering, een blindedarmontsteking kreeg en dus afwezig was.
- 4.
- De sowjetrussische schrijver, die in 1968 naar Engeland was uitgeweken, bekend door zijn roman Babij Jar.
- 5.
- Zie: Solzhenitsyn. A Documentary Record. Ed. by Leopold Labedz. London 1970, p. 165.
- 6.
- Sowjetgeleerde, werd in 1970 korte tijd in een psychiatrische inrichting opgesloten, maar spoedig weer in vrijheid gesteld, dank zij het energieke optreden van zijn tweelingsbroer Roj Medwedew en door de invloed van de academicus A.D. Sacharow. Van beide broers zijn interessante werken in ?Samizdat? in omloop en inmiddels in Engeland en Amerika gepubliceerd: (Roy Medwedew. Let History Judge. N.Y. 1971; Jaur?s Medwedew, o.a. Wie is krankzinnig? (in het Russisch).