Russische notities
Charles B. Timmer
1. Exodus
Ik herinner me nog de tijd – vooral in de jaren vijftig – toen honderden Nederlandse gezinnen naar Canada emigreerden. Zelf reisde ik in die jaren dikwijls tussen Amsterdam en Montreal op en neer. Ook voor reizen van korte duur was toen nog een visum nodig, dat in Den Haag op de visa-afdeling van de ambassade moest worden gehaald. Daar zag ik dan de mannen, vrouwen en kinderen, die de Immigration Office bevolkten, mensen uit allerlei dorpen in Nederland, die een nieuw leven wilden beginnen en die daar gekeurd werden, politiek werden doorgelicht, sociaal werden voorgelicht en door gesprekken en brochures op de nieuwe levensomstandigheden die ze te wachten stonden werden voorbereid. De psychische en fysieke omschakeling probeerde men zo geleidelijk en soepel mogelijk te doen verlopen; de mensen – zo was althans mijn indruk – werden met zorgen omringd, zowel van Nederlandse als van Canadese zijde: het uitgeleide was tevens een begeleiding…
Een kwart eeuw later vindt er een dergelijke massale uittocht plaats van gezinnen, alleen uit een ander geboorteland en naar een andere wereld: uit Sowjetrusland naar Israel. Sinds de Joden in de Sowjetunie enkele jaren geleden emigratievergunningen begonnen te krijgen is, tot aan augustus 1972, het aantal Joodse gezinnen dat het geboorteland verliet aanzienlijk gegroeid. Het is de laatste tijd ‘front page’ nieuws en een politiek modeverschijnsel geworden: in de eerste acht maanden van 1972 waren het er over de 20.000, – vermelden de kranten.
Wat brengt de Sowjetrussische Jood ertoe zijn geboorteland de
rug toe te keren? Een ingewikkeld complex van faktoren speelt hierbij een rol. In de eerste plaats kan het zijn: onvrede met zijn bestaan in de Sowjetunie tengevolge van discriminatie, antisemitische beledigingen, de onmogelijkheid zich in een dwangbuis van regulerende maatregelen ekonomisch en geestelijk te ontplooien. In de tweede plaats is er de ingewortelde, uit onwetendheid voortspruitende overtuiging van de meeste Sowjetrussen, dat ‘het buitenland een soort magisch paradijs is’. Een derde faktor is de invloed van buitenlandse propaganda, die hem of zijn vrienden via de radio bereikt. Een belangrijke faktor kan voorts zijn het bezit van familie in het buitenland. Die familie vertegenwoordigt voor hem als het ware een stille levens- en toekomstverzekering: mocht het in Israel eens mis gaan, dan hebben wij immers oom X. in New York, of zuster Y. in Amsterdam nog. Ten vijfde kan er – bij een kleinere, bewuste groep – sprake zijn van autentiek religieus of spiritueel engagement met Israel: men voelt zich met hart en ziel aan het lot van dat land verbonden. Ten zesde slaat de wil om te emigreren van de een op de ander over: A. koesterde gisteren nog geen enkele wens om op te breken, maar vandaag is zijn buurman B. vertrokken en sindsdien is het emigreren A.’s alles beheersende verlangen geworden. Verder is het besluit om te gaan tegenover landgenoten een prestigekwestie geworden: de korte tijd tussen de ontvangst van een ‘buitenlandse pas’ en de dag van vertrek voelt de aspirant-emigrant zich als een uitverkorene, de meerdere van de gewone sowjetburger, die van geen reis naar het magische buitenland kan dromen; hij is plotseling als mens in betekenis gegroeid, hij gedraagt zich als ‘outsider’, als iemand, al niet meer onderworpen aan de harde, grauwe wet van het sowjetleven, hij drinkt met achterblijvenden op de ‘vrije wereld’, de toekomst, op zijn fantastische plannen, hij laat zijn sowjetburgerschap als een bundel afgedragen lompen achter en verdwijnt trots, met een nieuwe pas, met een nieuwe naam naar een nieuwe wereld, die van het kapitalisme. Zijn leven lang heeft hij zijn natuurlijke, ‘kapitalistische’ neigingen in zich moeten onderdrukken en nu is hij als de matroos van de grote vaart, die de haven binnenkomt en droomt van zijn eerste avond in de rosse buurt, waar hij al zijn instinkten de vrije teugel kan laten. De Sowjetrussische Jood maakt zich kort
voor zijn vertrek geen zorgen over zijn toekomst, hij denkt niet aan een hard en moeizaam leven, dat hem te wachten staat, hij is niet bang voor het ongewisse – hij leeft in een roes van triomf, immers, door het feit van zijn emigratie heeft hij symbolisch het hele sowjetbewind verslagen en voor zichzelf en de zijnen uitgeroeid.
In tegenstelling tot de Nederlandse emigratie naar Canada, die met voorlichting begon, vangt voor de Sowjetrussische Jood, die zijn land wil verlaten, de uitvoering van zijn plan met oplichting en misleiding aan. Vrijwel onmiddellijk nadat hij zijn besluit heeft genomen is hij zijn baan kwijt en dus zijn bron van inkomsten en al zijn sociale voorzieningen, d.w.z. hij kan zich niet meer veroorloven ziek te worden, of een ongeluk te krijgen – en dat geldt voor zijn hele gezin. In deze gevaarlijke uitgangsstelling begint hij zijn zenuwslopende gevecht met de bureaucratie. Woont de emigrant-in-spe in de provincie, dan zal hij enige kostbare reizen moeten maken naar Moskou of Kiew om in de hoofdstad zijn notariëel gewaarmerkte dokumenten aan te bieden. De autoriteiten zijn erop uit deze stukken enige keren terug te wijzen: ergens staat een komma, waar het een punt moest zijn; er staan niet voldoende stempels op het stuk om het indrukwekkend te maken; de handtekening van de notaris moet door de handtekening van een andere notaris gedekt worden – en het slachtoffer kan een duizend kilometer naar zijn woonplaats terugreizen, voor die handtekening, voor die stempels, voor die punt. Hij is ondertussen kapot van de zenuwen, want vóór een bepaalde datum moet hij zijn woning hebben ontruimd, zijn meubels hebben verkocht, zijn treinreis hebben gereserveerd, zijn grote bagage hebben verscheept, zijn overtollige roebels hebben verdeeld of belegd of omgezet in waardevoorwerpen om mee te nemen. Bij een vertrek van zo’n 2-3000 Joden per maand in een korte spanne tijds en in de regel vanuit een tamelijk geconcentreerd gebied ontstaat er plotseling een merkwaardige, speculatieve markt in meubels, serviezen, linnengoed, boeken, enzovoorts, een geforceerde uitverkoop in een land met een permanente schaarste aan dit soort goederen. De toekomstige emigrant krijgt tweehonderd dollar mee, maar mag geen Russische roebels uitvoeren. Houdt hij dus, na betaling van zijn ca.
vierduizend gulden visumkosten en na likwidatie van zijn bezittingen Russisch geld over, dan gaat hij snel op zoek naar aantrekkelijke objekten om mee te nemen en in Israel voordelig van de hand te doen. De moeilijkheid is echter, dat hij er geen flauw benul van heeft, welke artikelen daarginds in trek zijn. Hij stuurt in zijn bagage bijvoorbeeld Sowjetrussische elektrische apparaten mee, stofzuigers, elektrische snijmachines, ventilatoren, enz., om later te ontdekken, dat niemand artikelen van Sowjetrussisch maaksel wil kopen. Er zijn Joodse emigranten die, bij wijze van geldbelegging, een piano van Duits merk in hun bagage meenamen, of een stel Tsjechische fietsen in de hoop daar in Israel kopers voor te vinden. Joden uit de Krim en de Kaukasus (Georgische Joden) en Krimtartaren die mochten emigreren sleepten in hun bagage ladingen tapijten mee, met het gevolg dat de markt in Israel al gauw overvoerd was en ze nauwelijks meer wat opbrachten. De aanstaande emigrant kan in de USSR nergens terecht voor inlichtingen, er zijn geen voorlichtingbureau’s, hij wordt er door niemand op geprepareerd, waar hij heen gaat en wat hem te wachten staat, hij wordt niet gewaarschuwd, dat hij, opgegroeid en levend in een oord van zeven maanden sneeuw en modder, plotseling zal worden overgeplaatst naar een oord van hitte en zand, er is geen lichamelijke keuring – het enige, wat hij heeft is de nauwe sluis van het Nederlandse consulaat in Moskou, die hij passeren moet (Nederland vertegenwoordigt Israel in de USSR), waar men uiteraard slechts tijd en mankracht heeft voor de administratieve behandeling der binnenkomende aanvragen.
Zoals bekend, zijn de tarieven voor een uitreisvergunning door de Sowjetautoriteiten de afgelopen zomer voor bepaalde groepen aanzienlijk verhoogd. Het betreft voornamelijk leden van de zgn. ‘intelligentsia’, d.w.z. doorgaans afgestudeerde deskundigen. De verhoging vond plaats onder de formele verklaring, dat, gezien onderwijs en opleiding in de Sowjetunie gratis zijn, de afgestudeerde een ‘schuld tegenover het volk’ had, die hij moest delgen óf door arbeid, óf door terugbetaling (aan ‘het volk’) van zijn studiekosten. Men redeneert dus zo: ‘wij, het arbeidende volk, hebben moeten zwoegen om jullie een mooie opleiding te kunnen geven, en zodra die is voltooid pakken jullie je koffers en laten de
baten van die opleiding aan een andere gemeenschap ten goede komen.’ Wat men hier hanteert zijn de bekende kunstgrepen van de politieke romantiek (een schijnbaar rationeel betoog dat berust op gevoelselementen: voorstellingen van ‘het volk’, ‘de zwoegende arbeider’, enz.). Immers, in een maatschappij, waar nauwelijks sprake is van een vrije markt, wordt de enorme meerwaarde, d.i. het verschil tussen de lage produktiekosten (door laag gehouden lonen) en de hoge winkelprijzen (door het ontbreken van een vrije marktdistributie) door de staat in de wacht gesleept. Ter verduidelijking een konkreet voorbeeld: Een Russische arbeider moet, om een pond boter te kunnen kopen, twee en een half uur werken. Een Nederlandse arbeider heeft om een pond boter te verdienen een half uur werk te leveren, een Amerikaanse arbeider zestien minuten. Dat de Rus voor hetzelfde objekt zo uitzonderlijk lang moet werken komt niet, omdat hij zoveel langzamer zou zijn in zijn arbeidsprestatie, maar voornamelijk door de enorme kloof tussen de winkelprijs van het produkt en zijn uurloon. Vergeleken met de Nederlandse arbeider werkt de Rus een half uur ter verwerving van het verlangde objekt (een pond boter) en twee uur voor de staat, met andere woorden, er rust op het produkt een belasting van liefst 80%.*
Het gehele ekonomische systeem in de Sowjetunie berust op deze vorm van ‘indirekte belasting’, waaruit volgt, dat iedereen, die iets koopt, daarmee een bijdrage levert voor alle uitgaven van de staat, voor de financiering van het leger, voor het bureaucratische apparaat, de sociale voorzieningen, de universiteit, enz. Het ligt in de lijn van de kommunistische ontwikkeling nog veel verder te gaan. Volgens het nieuwe partijprogramma van 1961 is het de bedoeling in de periode 1970-1980 alle woningen, inklusief gebruik van water, gas, verwarming en tevens het openbare vervoer per tram, autobus of trolleybus, per metro geleidelijk kosteloos te maken. Uiteraard zal deze dienstverlening gefinancierd moeten worden uit steeds meer aan de staat te leveren werk zonder beloning. Stel nu,
dat dit punt van het programma voor een deel verwezenlijkt zou zijn, bijvoorbeeld, alle tramverkeer is gratis, en stel verder dat in die situatie een Sowjetrus wil emigreren, – dan zou men van hem, naar analogie van de nu gevorderde terugbetaling van studiekosten, – voordat hij het land uit mocht, de waarde van een x-aantal tramkaartjes moeten opeisen. Het absurde culmineert in de stelling, dat in een kommunistische maatschappij, waarin ‘alles gratis is’, niemand ooit het land voor goed meer kan verlaten, daar de rekening, die hij dan gepresenteerd zou krijgen, tot superastronomische bedragen zou zijn opgelopen. Uit dit alles blijkt dat alle dienstverlening, die zogenaamd gratis gegeven wordt, – dus ook de universitaire opleiding – slechts in schijn gratis is.
Waar het de leiders in de Sowjetunie om gaat, is natuurlijk iets geheel anders: formeel de emigratie van Joden verbieden kunnen zij op politieke gronden nauwelijks meer, dus zocht men naar deze drogreden als oplossing voor het probleem: hoe de afvloeiing van de bevolkingsgroep der Joden naar het buitenland te stoppen, althans binnen de perken te houden. Allicht rijst de vraag: hoe komt het, dat bij een tamelijk wijd verspreid antisemitisme in de USSR enerzijds, men anderzijds hemel en aarde beweegt om het objekt van die wrevel bij zich te houden? Het zou toch meer voor de hand liggen blij te zijn de groep, waartegen men zulke ‘anti’-gevoelens koestert, kwijt te raken? Er zijn vele verklaringen voor dit verschijnsel. In de eerste plaats maken de Joden in Rusland nog steeds een aanzienlijk deel uit van de ‘intelligentsia’, zonder welke een moderne staat zich niet kan handhaven. Ten tweede staat de Sowjetunie in de komende jaren waarschijnlijk voor de noodzaak van een ingrijpende hervorming van zijn binnenlandse handel, d.w.z. voor een vernieuwd systeem van de goederendistributie en, door traditie en aanleg, is de medewerking van Joodse specialisten hierbij onontbeerlijk. Ten derde vertegenwoordigt de Joodse bevolkingsgroep nog steeds een belangrijke stimulerende kracht op de gebieden van kunst, muziek, literatuur en literaire critiek, journalistiek, enz. Ten vierde zou het wel eens kunnen zijn, dat men de Joden als bevolkingsgroep niet kan missen, omdat men – wederom bij traditie – die groep graag gebruikt als ‘zondebok’, wanneer er in de maatschappij iets verkeerd gaat (het massaal de schuld
aan de Joden geven bij verschijnselen als corruptie en spekulatie is een feit, dat zich herhaaldelijk heeft voorgedaan).
De eerste jaren na de revolutie van 1917 zijn er in Sowjetrusland op grote schaal pogingen ondernomen om a) het antisemitisme de kop in te drukken en b) de Joodse bevolkingsgroepen te assimileren, dus, in het Grootrussendom te laten opgaan. De weg hiertoe was open, omdat de overheersende geest in de revolutionaire maatschappij er één was van internationalisme: de mensen werden niet in de eerste plaats ingedeeld in nationale categorieën, maar als vertegenwoordigers van klassen gezien, proletariër, kleinburger, bourgeois, boer, adel. De geest van internationalisme bevorderde de assimilatie, maar bij het groeien van nationaal zelfbewustzijn, van groepstrots en chauvinisme viel ook het Jodendom in Rusland op zichzelf terug, op zijn eigen traditie en op zijn maatschappelijk isolement, hetgeen op zijn beurt weer het ontstaan van een Joods-nationalistische bewustwording stimuleerde.
De uittocht van een 40.000 Sowjetrussische Joden in een paar jaar tijds lijkt erop te wijzen, dat er van de beoogde assimilatie niets is terechtgekomen. Men moet evenwel voorzichtig zijn bij het trekken van conclusies: er zijn veertigduizend Joden uit de Sowjetunie vertrokken, omdat de grens voor deze categorie openging; gebeurde dit ook voor, zeggen wij, de Finse boerenbevolking van Sowjet-Karelië, dan vertrokken die ook bij duizenden, anders gezegd, onder het huidige bewind met zijn ekonomische wanbeleid en zijn gendarme-geest is het aantal potentiële emigranten onder alle bevolkingsgroepen waarschijnlijk enorm groot. Veel van de nu emigrerende Russische Joden doen dit uit opportunistische overwegingen en niet, omdat zij zich diep met het Jodendom verwant voelen. En hier ligt bij zeer velen onder hen de kiem van een tragische ontwikkeling. Want behalve hun vaak naïeve en uit nood bijeengegaarde bagage van piano’s, tapijten, fietsen en elektrische apparaten, nemen zij naar Israel een gevaarlijke, explosieve, geestelijke bagage mee: hun sowjetmentaliteit, sowjetopvoeding, hun specifieke, door jarenlange indoctrinatie gevormde sowjetopvattingen omtrent de verhouding tussen staat en enkeling. En verder hooggestemde verwachtingen van wat een kapitalistische maatschappij te bieden heeft en die door geen Israel ooit bevredigd
kunnen worden. En het door de westerse pers, radio en andere propagandamiddelen aangewakkerde besef een onderdrukte bevolkingsgroep te zijn, dus vluchtelingen, dus slachtoffers die aanspraak op verzorging kunnen maken. Daarbij komt nóg een zorgwekkend verschijnsel, nl. dat de Russische overheid het volledig in de macht heeft bij het verlenen van uitreisvisa selectief te werk te gaan: ouden van dagen en invaliden die de staat geld kosten laat men eerder vertrekken dan jonge en bekwame vaklieden.
Het gevolg is, dat de kwaliteit van de naar Israel emigrerenden voor een deel van laag gehalte is, een omstandigheid die zijn stempel op de totale groep Sowjetrussische emigranten drukt, een groep die o.a. om die reden door de Israeli als tweederangs burgers wordt beschouwd, maar die anderzijds allerlei privileges en faciliteiten geniet, hetgeen op zijn beurt weer kwaad bloed zet.
De immigratie in Israel geschiedt onder het dogma dat alle Joden ter wereld in dat land hun vaderland vinden, een dogma, dat zich in de praktijk dikwijls op tragische wijze wreekt: niet alle in Sowjetrusland geboren en opgegroeide Joden zijn zo rechtlijnig en ondubbelzinnig Joods van aard; de meesten van hen vertonen in hun gevoelsleven een grote mate van ambivalentie en het is verklaarbaar, dat zij nog jarenlang hun vaderstad, hun geboortehuis, hun pleinen en straten in Odessa of Kiew, hun schouwburg, hun Russische moedertaal (de meesten spreken niets anders) dieper en warmer blijven beleven dan het nieuwe, vreemde vaderland met zijn onbekende taal, zijn onbekende tradities, zijn onbekende bewoners. Menig Russisch-Joods intellektueel zal dichters als Poesjkin of Alexander Blok als een deel van zijn eigen cultuurbezit blijven ervaren, d.w.z. zich op een bepaalde manier Rus blijven voelen en de kans is groot, dat dit complex van waarden en aanhankelijkheden hem in een emotioneel conflict brengt met het dogma van ‘het vaderland van alle Joden ter wereld is Israel’. Weer eens probeert een abstrakte idee zich op de plaats te dringen van een konkrete realiteit, die anders ligt en zich niet straffeloos verschuiven laat. Dichters en schrijvers van Joodse afkomst als Pasternak, Mandelsjtam, Babel hebben zich door hun werk en het gebruik van hun taal bewust als Rus gekozen en bijdragen geleverd uitsluitend aan het Russische cultuurbezit. Maar ook Joden die geen
schrijver of kunstenaar zijn, staan op een gegeven ogenblik voor de noodzaak een keuze te doen, vooral in de extreme situatie die ‘emigratie’ heet. Alleen voor de gelovige Joden geldt dit uiteraard niet. Alle anderen blijven, ook als zij geëmigreerd zijn, in een wankele dubbelpositie van half het één, half het andere: zij zullen innerlijk een werkelijke keuze van het één met uitsluiting van het andere niet uit eigen beweging kunnen maken, die keuze wordt hun opgelegd door het feit van de onherroepelijkheid van het emigreren naar Israel, van de onmogelijkheid terug te keren. Niet voor iedere aspirant-emigrant ligt de zaak zo ongecompliceerd als voor de Georgische Jood Dawrasjwili, die in Moskou gekomen om zijn uitreisvisum te halen op de hem gestelde vraag: ‘Zo, je reist dus naar het fascistische Israel?’ antwoordde: ‘Nee, ik verlaat een fascistische staat en reis naar huis, naar mijn vaderland.’ Vooral voor ouderen onder de emigranten blijkt de zwaarste post op de rekening die hun na het vertrek wordt gepresenteerd, die van het heimwee te zijn, het meest arglistige gevoel dat het mensenhart kan teisteren.
Wanneer de aanstaande emigrant tenslotte, voorzien van alle nodige papieren, zijn woonplaats voor goed verlaat en in de trein stapt naar Brest-Litowsk, het grensstation, waar hij het land zal worden uitgezet, weet hij, dat hem in die laatste Russische stad die hij ooit zal aanschouwen, nog een beproeving, nog een Sowjet-russisch afscheid te wachten staat: de douane- en pascontrole. Volgens de stelregel van ‘Naakt zijt gij geboren en naakt zult gij emigreren’ zal hij alles, wat hij aan gouden sieraden of edelstenen bij zich heeft moeten achterlaten. Heeft hij in de ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ tegen Duitsland meegevochten, dan zullen hem de acht of tien verworven oorlogsmedailles met bijbehorende oorkonden zorgvuldig worden afgenomen. Op dat ogenblik wordt alle continuïteit in zijn leven verbroken: hij beseft voor het eerst, dat hij plotseling een ander is geworden, een man zonder verleden. De lieden die hem zijn eretekens afpakken redeneren zo: ‘de medailles zijn gegeven aan een sowjetburger die zijn vaderland in de strijd heeft verdedigd. U bent geen sowjetburger meer, de Sowjetunie is uw vaderland niet meer, ergo komen u die eretekens niet toe.’ Een betoog, dat typisch past in de sowjetmanier van denken: de mens
verdient iets niet persoonlijk, op grond van eigen, onvervreemdbare prestaties, hij is niet een duidelijk herkenbaar en erkend iemand, nee, wat hij krijgt, krijgt hij in zijn kwaliteit van ‘sowjetburger’ en alleen zolang hij erin toestemt een radertje in de machine te blijven.
Het verschijnsel van de geëscaleerde emigratie van Sowjetrussische Joden naar Israel zonder ook maar een spoor van geestelijke of fysieke begeleiding en controle – die in de XXste eeuw bij iedere normale emigratie toch gebruikelijk is – heeft iets geforceerds, iets gevaarlijks, iets lichtzinnigs, iets dat de argwaan oproept, dat het hier niet in de eerste plaats om de mensen gaat en hun levensgeluk, maar om een politiek spel met mensen, gespeeld door de grootmachten. De inzet bij dit gebeuren is – voor een deel althans – een prestigezaak geworden: wanneer in vijftig jaren van het sowjetbewind praktisch geen sowjetburger mocht emigreren en nu plotseling in de kranten kan worden vermeld: over de veertigduizend sowjetjoden geëmigreerd, – dan heeft die mededeling een duidelijk politieke importantie en wil zeggen: ‘Wij (d.w.z. het “Westen”) hebben het bewind in Moskou onze wil opgelegd, kijk eens, hoe ze door de knieën zijn gegaan, dat betekent dus, dat de wereldopinie de grens van hun macht afbakent.’ Wat het verdere levenslot van die veertigduizend zal zijn, speelt bij deze overwegingen geen rol. Niemand heeft ooit gecontroleerd, of zij allen geschikt zijn voor emigratie, slechts hier en daar dringen in de pers berichten door van gevallen, waarin, vermoedelijk tengevolge van het ontbreken van adekwate voorlichting, de emigratiedroom is ontaard in een nachtmerrie van levenslange verbanning. Over de groep Sowjetrussische Joden, die willen terugkeren, schrijft o.a. de Amerikaans-Russische krant Novoye Russkoye Slovo (Het Nieuwe Russische Woord) op 29 augustus 1972: ‘Een dertigtal vroegere Sowjetjoden bevindt zich in Wenen [het doorgangsstation naar en van Israel] in een rampzalige toestand – het zijn mensen zonder nationaliteit geworden en zonder bestaansmiddelen. Al die Joden zijn uit de Sowjetunie naar Israel geëmigreerd. Om verschillende redenen konden zij daar niet aarden, – onbekendheid met de taal, de onmogelijkheid de eerste tijd gekwalificeerd werk te krijgen, botsingen met de plaatselijke bureaucratie. Een beslissende rol bij
velen speelde heimwee en verlangen naar hun achtergelaten huis en familieleden… Zij besloten te repatriëren en werden naar Wenen teruggebracht. Daar begaven zij zich allen naar de Sowjetambassade en reikten een verzoekschrift in om hun Sowjetburgerschap te herkrijgen en naar hun vroegere woonplaats terug te mogen keren. Op de ambassade kregen zij te horen: “Dit moet verdiend worden!” En zij doen nu hun best dit te “verdienen”. Zij worden van tijd tot tijd door sowjetjournalisten geïnterviewed… Anderen schrijven brieven vol berouw in de kranten. Sommigen wachten de vliegtuigen op, die nieuwe emigranten uit Wenen naar Israel zullen brengen… Zo verloopt de ene week na de andere, maar de vergunning om naar de Sowjetunie terug te keren laat op zich wachten. De Oostenrijkse autoriteiten weigeren hun een werkvergunning te verstrekken. De Joodse organisaties die de immigratie in Israel subsidiëren, weigeren mensen te helpen, die zij in zekere zin als verraders beschouwen. “Het transport van iedere Jood uit de USSR, zijn reis naar Israel, de verzorging van zijn bagage, van zijn onderkomen, het onderwijs om de taal te leren, enz. dit alles kost vele duizenden dollars. Nu keren die mensen naar de USSR terug. Dat is hun goed recht. Maar wij hebben geen geld voor dergelijke spijtoptanten,” – zeggen de vertegenwoordigers van de Joodse organisaties.’ – Aldus de krant, waarbij en passant opvalt, dat de Joodse vertegenwoordigers de kosten in dollars uitdrukken en niet in Israelische ponden.
Israel en het Westen, met name de Verenigde Staten nemen een zware verantwoordelijkheid op zich met dit geforceerde en massale immigratieproces, vooral, omdat het hier om een grote groep mensen gaat die, door een onverbiddelijke macht gedwongen, hun schepen achter zich hebben verbrand. Met alle sympatie voor het kleine en betrekkelijk arme Israel kan men zich bovendien afvragen, of het wel in het belang van dat land is, deze relatief grote, heterogene ‘import’ binnen te halen, die, juist door het ontbreken van ieder spoor van selectie, aanleiding moet geven tot grote interne spanningen tussen verschillende etnologische groepen binnenslands. Op een gegeven ogenblik zal de Amerikaanse financiering ophouden – en de kans is groot, dat Israel dan blijft zitten met een te talrijke groep verpauperden, ouden van dagen, onaan-
gepasten, vervreemden, kortom, met steunzoekenden. En dat in een land, dat, meer dan welk ander ook, schreeuwend behoefte heeft aan pioniers.
2. Bibliografisch nieuws
Het in New York in het Russisch verschijnende dagblad Novoye Russkoye Slovo (Het Nieuwe Russische Woord) bericht uit Moskou te hebben vernomen, dat de schrijver Andrej Sinjawski, die in 1965 wegens het publiceren in het Westen van essays en verhalen (Ljoebimow, Het Proces begint, enz. onder het pseudoniem Abram Terts) tot langdurige gevangenis en dwangarbeid was veroordeeld, maar in 1971 de vrijheid herwon, nu de laatste hand legt aan een groot werk over de door hem in de strafkampen doorgebrachte jaren. De titel van het boek – dat weinig kans maakt in de Sowjetunie gepubliceerd te zullen worden – zou luiden: ‘Een stem in het koor’.
Bij de Kiewse Universiteit zal een voor Sowjetrussische verhoudingen curieus boek verschijnen, namelijk, een uitvoerige studie van mevrouw N.A. Modestowa, Commissaris Maigret en zijn auteur, (De sociaal-psychologische detective van Georges Simenon). In een toelichting op de aangekondigde uitgave wordt o.a. vermeld: ‘deze studie toont aan, hoe Simenons realisme en humanisme hem in staat stelden een breed en overtuigend beeld van het leven en de levensgewoonten in de huidige Franse maatschappij te geven en tevens het klassekarakter van de bourgeois-justitie te ontmaskeren.’ Het is natuurlijk boeiend, Simenons Maigret-verhalen ook eens onder deze gezichtshoek te zien samengevat, d.w.z. met de ijzeren ernst van de partij-ideoloog te lezen.
Van belang kan ook zijn een ander werk in dit genre: Het hedendaagse Amerikaanse detectiveverhaal, een boek van een vijfhonderd bladzijden met illustraties, waarin o.a. Rex Stout voorkomt, die ‘de anti-demokratische metoden van de FBI ontmaskert, die de USA in een politiestaat veranderen.’ In een ander verhaal in deze bundel van Ross Macdonald wordt ‘de legende ontluisterd van de “respectabiliteit” van de bourgeois-familie en voor de zoveelste maal licht geworpen op de geestelijke armoede van de huidige
Amerikaanse welvaartstaat.’ – Voor liefhebbers van het detectiveverhaal dus een buitenkansje.
De belangstelling in de Sowjetunie voor nederlandstalige literatuur schijnt groeiend te zijn. Aangekondigd wordt, voor verschijning in begin 1973, een bloemlezing uit de werken van de Nederlandse auteur S. Westdejk, in de serie ‘Meesters van het hedendaagse proza’. Ter aanbeveling voor de Russische lezers behelst de aankondiging het volgende commentaar: ‘Simon Vestdijk wordt terecht als een classicus van de moderne Nederlandse literatuur beschouwd. De in vele Europese talen vertaalde romans, verhalen, toneelstukken van de schrijver hebben hem ver buiten de grenzen van zijn vaderland in wijde kring bekend gemaakt. In de bundel geselecteerd proza van Vestdijk zullen worden opgenomen de roman Pastorale 1943 en verhalen. De roman is gewijd aan het heroïsche dagelijkse leven in het verzet. Een spannende en onderhoudende intrige gaat gepaard aan een diepgaande psychologische analyse van de mensen en de problematiek van de Verzetsbeweging. In de verhalen onthult de schrijver de degradatie en morele verkommering van de huidige Hollandse bourgeois-maatschappij.’
Dit alles krijgt men in 450 bladzijden druks voor de prijs van f 6,75 (zes gulden vijfenzeventig). Het is alleen jammer, dat in deze bundel niet de toneelstukken van Vestdijk zijn opgenomen, die ‘hem ver buiten de grenzen van zijn vaderland in wijde kring bekend hebben gemaakt.’
Het Sowjetrussische maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) bevat in het meinummer van dit jaar de Russische vertaling van Willem Elsschots novelle Het dwaallicht. Let men niet op bepaalde uitheemse namen en plaatsaanduidingen, dan laat het verhaal zich lezen als een der beste voortbrengselen van de huidige sowjetliteratuur. Overigens wordt aangekondigd, dat er, in Russische vertaling, een bundel verhalen van Elsschot op stapel staat. Ook deze bundel (ca. 400 bladzijden) zal uitkomen in de serie ‘Meesters van het hedendaagse proza’ en zal o.a. de roman Lijmen (Russische titel: ‘Vogeltjes vangt men met lijm’), Het Tankschip, Het dwaal–
licht, bevatten. Natuurlijk wordt ook Elsschot aan het Russische publiek in origineel sowjetrussische trant aangeprezen: ‘Giftig, met een meedogenloze humor, ontmaskert de schrijver de wereld van de kapitalistische business, de morele degradatie van zijn vertegenwoordigers… Maar,’ – gaat de aankondiging verder, – ‘uit Elsschots pen vloeit ook subtiele lyriek, wanneer hij over gewone mensen schrijft, over eenzame matrozen in de grote stad…’, enz. Zoals tegenwoordig in de Sowjetunie gebruikelijk, worden bij vertaalde boeken in de catalogi om een of andere reden geen oplagecijfers genoemd (wel doorgaans bij oorspronkelijke titels); daarom weet ik in de gevallen van Vestdijk en Elsschot niet, hoe groot deze is. Het oplagecijfer is, om in sowjettaal te blijven spreken, vaak ontmaskerend voor de sowjetrussische evaluatie van de aangeboden werken. Wel valt het op, dat Vestdijk uit het Nederlands heet te zijn vertaald, Elsschot daarentegen ‘uit het Vlaams’.
Van de Russische auteur en specialist W.R. Aronow verschijnt in de loop van 1973 in de reeks ‘Meesters van het boek als kunstvoorwerp’ een werk, getiteld Elzeviry. Het gaat, zoals uit een toelichting blijkt, niet om een weekblad of uitgeverij van een dergelijke naam, maar het boek wordt aangekondigd met de woorden: ‘De artistieke nalatenschap van de beroemde Hollandse boekuitgevers en typografen Elzevier neemt een vooraanstaande plaats in de geschiedenis van de Europese cultuur in. De auteur stelde zich tot taak, een karakteristiek van de erfenis der Elzeviers te geven, speciaal met het oog op de boekdrukkunst, en om de artistiek-polygrafische bijzonderheden van het werk dier typografen te tonen.’
De oplage van 5000 exemplaren is ‘bestemd voor kunstenaars, artistiek-technische redakteuren en liefhebbers van het boek’.
Oktober 1972.
- *
- Bij deze berekening is uitgegaan van 160 werkuren per maand met, voor de Russische geschoolde arbeider een maandsalaris van 120 roebel, of 75 kopeken per uur en de prijs van een pond boter van 1 roebel 80 kopeken. Voor de Nederlandse geschoolde arbeider: een uurloon van f 8,- en een prijs van f 4,- voor een pond boter.