Russische notities
Charles B. Timmer
Van de hak op de tak door Rusland (vervolg)
3.
Op 28 februari zaten wij op het vliegveld van Odessa te wachten op transport naar Moskou. Er woedde een sneeuwstorm, zoals ik zelfs op Newfoundland niet heb meegemaakt. De benedenverdieping van het tamelijk ruime stationsgebouw was een mierenhoop van honderden gefrustreerde reizigers, Russen, Kirgiezen, Mongolen, die slechts één ding gemeen hadden: al deze voyageurs manqués bezaten een Sowjetrussisch paspoort. Op hun gezicht stond het stempel van overnachtingen op harde banken en van spanning, aangewakkerd door de bedriegelijke omroepberichten: periodieke aankondigingen van vertrek – uitstel – vertrek – opnieuw uitstel. De bovenverdieping van het vlieghavengebouw bevat twee grote, modern ingerichte zalen vol geriefelijke fauteuils en pogingen tot gezellige zitjes. Het zijn de uitsluitend voor buitenlanders gereserveerde ruimten. Komfortabele, rustige, metahygiënische lokalen, geisoleerd van de angsten, het gedrang en de slapeloosheid beneden. Alleen tot een Amerikaanse hel van komfort gemaakt door een airconditioning systeem, dat om de tien minuten een ijskoude luchtstroom door het lokaal blaast. Wij wachten tot drie uur, tot vijf uur, tot zeven uur. Dan is het zicht buiten nog maar enkele meters, het vliegveld wordt gesloten verklaard en wij kunnen door een sneeuwwoestijn naar de stad en ons hotel terugkeren. Onderweg in de taxi valt mij iets opmerkelijks op. Ondanks het enorme pak sneeuw dat uit de lucht is komen vallen zijn alle wegen begaanbaar en alle trottoirs sneeuwvrij. Wat er bij zo’n natuurverschijnsel in een Sowjetrussische stad op de been komt is onvoorstelbaar – een soort totale mobilisatie van grootmoeder tot kleinkind, allen met houten schoffels, schoppen, theelepels desnoods, om sneeuw te ruimen.
De volgende dag een nieuwe poging tot vlucht naar Moskou. Ons overvalt de nostalgie van Tsjechows drie zusters. Op de vlieghaven is het voller dan ooit. Wij zitten – mijn vrouw en ik – in de voor buitenlanders gereserveerde zaal te wachten, in gezelschap van drie negerstudenten uit Senegal. Af en toe fladdert er een opgewonden juffrouw van Intourist door de zaal, met een gezicht van onverschillige onwetendheid. Buiten is het wit en droog, maar het kan ieder ogenblik weer gaan sneeuwen.
Om half twee ‘s middags klinkt het startsignaal voor Moskou. Het vliegveld is in een onmetelijke, Kazachstaanse steppe veranderd. Ergens tegen de horizont kleeft een grote TU-104, als een vlieg aan een lijmband. Op een goede kilometer afstand van het vlieghavengebouw. Gelukkig had ik gezien, dat er voor het vervoer van de passagiers wagentjes reden. Toen wij aan de beurt waren, bleek echter dat die wagentjes alleen het verkeer onderhielden met vliegtuigen, die op een meter of vijftig van het station stonden. Wij, Intouristen, moesten lopen, onder begeleiding van onze zwijgzame gids. Een voetreis naar Moskou, dacht ik. Halverwege, in een niemandsland van sneeuw, ijs en een op zijn Russisch snijdende wind werden wij ingehaald door een horde Sowjetrussische passagiers, die ons met koffertjes zwaaiend voorbijholden, kennelijk in een wedloop om de beste plaatsen in het vliegtuig te bezetten. Wij, d.w.z. de Intouristen, kwamen als laatsten bij de machine aan. Voor de toegangstrap stonden, keurig in de rij, met twee zwaar gedecoreerde generaals voorop, alle honderd Sowjetrussische passagiers geduldig te wachten tot wij – dus de Intouristen, mijn vrouw en ik en de drie Senegalezen – aan boord gingen. Het was een beschamende vertoning, maar iedereen scheen deze gang van zaken normaal te vinden; er klonk geen woord van protest. Het liefst had ik al deze mensen stuk voor stuk mijn verontschuldigingen aangeboden dat ik een buitenlander was.
4.
In Moskou dwaalde ik door enkele grote warenhuizen, o.a. dat van ‘Detski Mir’, de Wereld van het kind, die meest bevoorrechte klant in de Sowjetunie. Wat ogenblikkelijk opvalt is het armelijke assortiment, de dikwijls slechte kwaliteit van de goederen, de onaantrekke-
lijke dessins bij de textielprodukten. Alles is nog steeds niet zichtbaar beter dan wat de inheemse industrie in de jaren dertig had aan te bieden. Desondanks is het overal stampvol mensen die ergens naar op zoek zijn. Over de schaarste aan verbruiksgoederen in de Sowjetunie – een permanent verschijnsel sinds 1917 – is veel geschreven en er zijn ter verklaring ervan verschillende teorieën opgebouwd. De bekendste is natuurlijk die, dat de regering (de partij) altijd meer belangstelling heeft getoond voor de zware industrie ten koste van de lichte industrie. Een hieruit direkt voortvloeiende verklaring of teorie is, dat de regering (de partij) de konsumptie-industrie opzettelijk verwaarloost om te maken dat de mensen van de ochtend tot de avond in touw zijn, ononderbroken op jacht naar de schaarse, maar onontbeerlijke konsumptiegoederen en dus geen vrije tijd over hebben om na te denken en tevens, omdat differentiatie van goederen op de markt onherroepelijk leidt tot differentiatie in levensgewoonten en dus tot differentiatie in het denken, een latent gevaar voor de ‘monolitnostj’ (hechtheid, eensgezindheid) van de kommunistische samenleving. Een derde teorie is, dat er in feite goederen genoeg zijn (inheemse produkten en import), maar dat het bij het huidige systeem van de ‘staatshandel’ ten enenmale hapert bij de distributie. En de reden, waarom het bij de distributie hapert is, dat de meest attraktieve goederen nog voordat ze op de markt verschijnen voor een deel onder de toonbank verdwijnen, als spekulatieobjekt worden verkocht (schoenen, textiel), of als ruilobjekt tussen de managers dienst doen. Hoe het in die kringen toegaat blijkt uit een passage in een novelle van de Sowjetrussische schrijver Wladimir Wojnowitsj, getiteld Ik wil eerlijk zijn (Nowyj Mir, 1963: 2, p. 156):
‘Bogdasjkin is de distributiechef van onze bouwleiding, een man die van toeten noch blazen weet… Vraagt iemand hem om een partij gips, dan stuurt hij hem een zending elektrische snoeren en de man die de snoeren heeft besteld krijgt een zending deurknoppen.
Natuurlijk, je kunt Bogdasjkin opbellen en informeren, hoe het met je order voor lijnolie staat, maar daar hoef je niets van te verwachten. Lijnolie heeft-ie niet en je kunt hoog of laag springen, je bereikt niets bij die man. Dan maar liever met iemand een ruilhandeltje be-
ginnen… Ik pakte een stuk papier en maakte de volgende opstelling:
bouwleider: | wat hij heeft: | wat hij nodig heeft: |
---|---|---|
Filimonow | lijnolie | plaatijzer |
Lymarj | tegelstenen | raamkatrollen |
Sidorkin | plaatijzer | tegelstenen |
Jermosjin | raamkatrollen | fornuizen |
Ik | fornuizen | lijnolie |
Als ik nou eens Jermosjin opbel en zijn katrollen tegen mijn fornuizen ruil, voor die katrollen bij Lymarj tegelstenen weet te krijgen, als Sidorkin me voor die tegels dan zijn plaatijzer geeft en ik daarna Filimonow opbel… nee, daar komt niks van terecht. Ik weet immers, dat Filimonow zijn lijnolie al aan Jermosjin heeft gegeven, al weet ik niet in ruil waarvoor. Maar wat moet die Jermosjin met lijnolie, als-ie nog niet aan het afschilderen toe is? Ik bekijk mijn lijstje. Een kompleet strategisch plan. En al die drukte alleen maar om een vaatje lijnolie te bemachtigen.’
Een aardige illustratie van wat ik in een vorige notitie het ‘Sidorow-effekt’ noemde (Zie Tirade no. 166, p. 226) is het volgende fragment uit een verhaal van de begaafde jonge sowjetauteur Wasili Sjoeksjin, Een kerstboom van plastic (1968):
‘- Wie ga je eigenlijk bezoeken?
De leverancier antwoordde niet direkt en met tegenzin.
– Zo maar, wat kennissen van me.
– Wat verdien je dan wel per maand, als ik vragen mag?
Wat Pawel dwarszat was de vraag: is die man nou een dief of niet?
– Achtennegentig roebel.
– En met z’n hoevelen zijn jullie?
– Met mij mee zijn we met z’n vieren.
– Je vrouw werkt ook?
– Nee.
– Nou, rekenen we eens uit, zei Pawel giftig. Twee kindertjes – kleding en schoeisel, een roebel of twintig per maand? Dat zal wel. Je vrouw… die doft zich toch ook wel graag op: een roebel of twintig, eerder dertig. Dat maakt al vijftig, of niet? En voor je eigen
spullen ook twintig. Dus bij mekaar zeventig, hè? Terwijl je in totaal negentig roebel hebt en je daarbij wel van een slokje houdt, dat kun je zo zien, daar ben je niet vies van. Waar of niet? Nou dan, voor jullie levensonderhoud moet je een vijftig tot zestig roebel uittrekken en wat volgt daaruit? Man, met minder dan honderd vijfentwintig roebel per maand kom je er niet en ook dan loop je er nog maar zo-zo bij…
– Honderd veertig, verbeterde de leverancier hem, niet zonder trots.
– Nou, zie je wel!
– Je moet weten te leven, waarde vriend. Dit is wel het toppunt: zodra je ziet, dat het iemand voor de wind gaat, verdenk je hem van duistere zaakjes. Zo kun je gemakkelijk redeneren.
– Maar waar haal je het dan vandaan?
– Je moet weten te leven, zeg ik je. Ook zonder duistere zaakjes neemt iemand die bij de pinken is het er goed van. Je moet alleen een hoofd op je schouders hebben. Pawel maakte een afwerend gebaar met zijn hand en deed er het zwijgen toe.’
In een ander verhaal van Sjoeksjin wordt gewag gemaakt van een partij chroomleer voor damesschoenen, die op een of andere manier aan de normale distributie is onttrokken en onderhands aan de man wordt gebracht. Het zijn, zoals uit de literatuur blijkt, vooral zulke halfprodukten, die bij de klandestiene handel bijzonder in trek zijn: men verdient veel en gemakkelijk bij verkoop aan de – illegale – individuele fabrikanten, vooral zij, die in de sektor van de huisvlijt opereren: de klandestien voor zichzelf werkende meubelmakers of schoenmakers, die om hout en leer zitten te springen. En die een vaste kring van afnemers hebben: de sowjetrijken die gesteld zijn op individuele bediening en individuele modellen. Dikwijls zijn die mensen uithoofde van hun beroep belast met de toelevering of de regeling van de staatsdistributie, dus insiders. Het element van individuele keuzebepaling, van het verlangen naar statussymbolen, van de onuitroeibare hang van de mensen naar opschik en pronk om daarmee hun persoonlijkheid tot gelding te brengen, – dit element wordt in de Russische staats- en planekonomie volledig verwaarloosd. Het ‘vraag-element’ is de hoeksteen van iedere ekonomie en het is altijd irrationeel – van jaegersborstrokken tot ‘hot pants’ – d.w.z.
altijd een speelbal van de aan tijd en plaats gebonden individuele begeerte die door modeverschijnselen wordt gestimuleerd. Een planekonomie, met zo-en-zoveel paren schoenen per jaar, zo-en-zoveel meter bebloemd katoen, kan hier geen rekening mee houden. Het ekonomische deraillement dat zich in het huidige systeem voordoet en waarbij onvoorstelbare hoeveelheden halfprodukten of verbruiksgoederen uit de normale roulatie verdwijnen, wreekt zich op sociaal-politiek niveau door een massale, permanente en latente ontevredenheid: al wordt het systeem (het kommunisme) door de massa aanvaard, gedeeltelijk uit angst, het verzadigt niet. Vandaar de even massale vlucht in de klandestiene handel, en dat wil zeggen: de individuele handel volgens de wet van vraag en aanbod. Zonder het fenomeen van de zwarte handel zou de ekonomische wansituatie tot ongehoorde politieke konsekwenties leiden. Maar dankzij die zwarte handel wordt het sluimerende ekonomische protest geneutraliseerd. Er zijn trouwens teveel sowjetburgers, die zijde spinnen bij de haperende distributie. Men kan op die grond veronderstellen, dat de klandestiene handel tot op zekere hoogte door het regime oogluikend wordt toegelaten (met slechts sporadisch en voor de vorm plotselinge vervolgingen en veroordelingen). Deze individuele handel en goederenruil krijgt de funktie van een ‘ekonomisch kalmeermiddel’, een tranquilizer tegen de overspannenheid en het falen van de officiële verbruiksmarkt.
Ook op het terrein van de literatuur is er op een natuurlijke, spontane wijze een dergelijk ‘kalmeermiddel’ ontstaan in de vorm van de ‘samizdat’, de verspreiding van geschriften door vermenigvuldiging in handschrift. Verder ook door de klandestiene circulatie van zeldzame boeken van populaire, maar verboden of semi-verboden schrijvers. Hoe meer deze twee verschijnselen in betekenis groeien, des te minder schrijnend zal het testimonium paupertatis van de officiële literatuur worden gevoeld, omdat de ‘samizdat’-manuscripten en de klandestiene boeken het vacuüm voor een deel opvullen. Met die klandestiene boeken is er overigens nog iets merkwaardigs aan de hand: door de enorme prijzen, die men voor begeerde titels over heeft, wordt het boek spekulatieobjekt op de klandestiene markt, een verschijnsel dat door de overheid nog in de hand wordt gewerkt
door de vaak veel te kleine oplagen van die begeerde titels. Het gaat daarbij vaak om prestige-uitgaven (Kafka, bijvoorbeeld, in Russische vertaling, zodat geen buitenlandse bibliograaf kan beweren, dat Kafka in Rusland niet mag verschijnen), die binnen enkele dagen zijn uitverkocht en in de boekhandel onvindbaar zijn geworden. Deze spekulatieve prijzen gelden in nog hogere mate bij uit het buitenland binnengesmokkelde boeken. Wanneer ik, als buitenlander, morgen bijvoorbeeld twintig exemplaren van de zojuist verschenen verzamelde gedichten van Wilfred Smit Nederland zou ‘binnensmokkelen’, kan ik van de opbrengst ervan geen halve dag leven. Maar breng ik in Rusland twintig exemplaren binnen van de laatste in Moskou gedrukte bundel gedichten van Bella Achmadoelina, dan leef ik er bij verkoop een maand of langer van als een prins. Nog groter is de opbrengst bij in Rusland verboden boeken of auteurs, bij Pasternaks Dokter Zjiwago, bij de verzamelde gedichten van Osip Mandelsjtam, bij de werken van Solzjenitsyn. Ook deze handel in schrijvers, manuscripten en boeken kan worden beschouwd als een soort ‘literair-ekonomisch’ kalmeermiddel op de gefrustreerde markt van de literatuur. Men kan nog verder gaan: het klandestiene boek is een verleidingsmiddel, de gedichten van Iosif Brodski vervullen de funktie van marijuana, de memoires van Nadjezjda Mandelsjtam zijn LSD voor de naar spirituele bevrijding zoekende sowjetlezer.
Bibliografisch nieuws uit de U.S.S.R.
Komende herfst verschijnt in Moskou een nieuwe uitgave van een boek, waaraan G.W. Tsjitsjérin de laatste jaren van zijn leven intensief heeft gewerkt. Tsjitsjérin was de welbekende eerste volkskommissaris van buitenlandse zaken (zoveel als minister van BZ) na de revolutie van 1917. Wie denkt, dat het een werk is, gewijd aan Tsjitsjérins herinneringen aan de revolutie, de interventie, de burgeroorlog of de buitenlandse verhoudingen in die tijd, heeft verkeerd geraden. Het is een met kennis van zaken geschreven studie over – Mozart, ruim 200 blz., met partituur-analysen en illustraties, in een oplage van 20.000 exemplaren. Het voorbeeld van de diplomaat en politicus Tsjitsjérin verdient zeker navolging. In een recente catalogus worden acht werken van L.I. Brezjnew aangekondigd. Helaas echter gaan die niet over bijv. het Russische ballet in de
XVIIIe eeuw, maar over ‘De grote overwinning van het sowjetvolk’ of ‘Vijftig jaar triomfen van het socialisme’.
Bij een uitgeverij in Leningrad staat een boek op stapel van een zekere A. Gorodnitski, getiteld Het nieuwe Holland. De lezer die zich straks dit boek aanschaft in de hoop er de laatste Russische visie op D70 en de Kabouters uit te lezen, zal teleurgesteld zijn: het is een bundel gedichten, gewijd aan Leningrad met als slotstuk een lang gedicht Nieuw Holland over de jeugd en de liefde – in de Sowjetunie uiteraard. ‘Nieuw-Holland’ is de naam van een wijk in het door tsaar Peter gestichte Petersburg. De invloed van Peter de Grote werkt in de huidige literatuur dus nog steeds door.
Opmerkelijk is een door de uitgeverij ‘Iskoesstwo’ (De Kunst) aangekondigd standaardboek Het Nederlandse Portret. Het wordt een boek van over de 600 blz., gewijd aan de Noord- en Zuidnederlandse portretkunst uit de 15 de eeuw met honderden illustraties en twintig kleurenreprodukties, voor een deel uit Russische verzamelingen, dus bij ons minder bekend materiaal. De prijs is f 25,-.
Het zal de lezer, die in Nederlandse vertalingen kennis wil nemen van de moderne Turkse literatuur niet meevallen materiaal te vinden. De Sowjetrussische lezer verkeert in dit opzicht in een aanzienlijk gunstiger positie. Hij kan straks grijpen naar de bundel verhalen van Sabachattin Ali (1907-1948), de grondvester van het moderne Turkse proza, vriend van de in Rusland populaire Turkse dichter Nazym Chikmet. Of hij schaft zich in Russische vertaling de lyrisch-realistische novellen aan van Saïd Faïk (1907-1954) over het ‘leven in de Turkse havensteden met hun smalle straatjes, kleine winkeltjes, koffiesalons en eethuisjes.’
In het najaar verschijnt in Leningrad de roman Het witte duister van de auteur G.W. Aljochin. Het is de zoveelste poging uit de laatste jaren om de aktiviteiten van de beruchte Tsjeka uit de jaren twintig in een gunstig licht te plaatsen. Onderwerp van de roman is de konfiskatie van religieuze reliquien en kostbaarheden in de Russische kerken ter bestrijding van de hongersnood (1921). Het edele optreden van de Tsjekisten (leden van de organisatie tot bestrijding van contrarevolutionaire activiteiten) maakt een einde aan ‘het verzet, de samenzweringen en de moordpartijen van de religieuze fanatici.’
In het februari- en maartnummer 1971 van het maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) is een roman verschenen van Oleg Smirnow, getiteld Het Echelon, een verhaal over de belevenissen van een paar officieren van het Rode Leger kort na de overwinning op Duitsland in 1945. Er komen enkele opmerkelijke passages in voor, gewijd aan Stalin. Een zeer sordino klinkend kritisch geluid, volledig in overeenstemming met het op het XXIVste Partijkongres door Brezjnew gegeven recept: ‘Het is onjuist de euveldaden uit de tijd van het Stalinbewind te zeer te onderstrepen, maar anderzijds is het even onjuist het verleden te willen schoonwassen.’ De kritiek op Stalin wordt in de roman door de auteur niet geformuleerd, maar door het uitbeelden van bepaalde situaties de lezer in de mond gelegd, als bijvoorbeeld die over een van de hoofdpersonen, luitenant Troesjin: ‘Voor de oorlog en ook tijdens de oorlog had hij veel over Stalin nagedacht… Al het goede, dat er in het land en met het volk gebeurde, hield in zijn voorstellingen direkt verband met de naam Stalin, maar het slechte, de nederlagen en mislukkingen hadden niets met die naam te maken… Hij noemde hem nooit “kameraad Stalin”, immers, het woord “kameraad” plaatste Stalin op gelijke voet met alle overige stervelingen. Nog meer was dat het geval met “Iosif Wissarionowitsj”. Zoiets kon Troesjin niet over zijn lippen krijgen. En dus gebruikte hij alleen het woord “Stalin”.’ – De bedoeling van dit soort passages is waarschijnlijk dat de lezer gaat denken: ‘Hoe was het in godsnaam mogelijk.’
Kameraad M.N. Afasizjew heeft in 112 bladzijden een studie geschreven onder de titel Freudisme en de bourgeoiskunst, die bij de uitgeverij ‘Naoeka’ (Wetenschap) zal verschijnen. ‘Het boek – aldus de aanbevelende tekst – bevat een uiteenzetting van Freuds estetische conceptie en toont zijn invloed aan op de huidige bourgeoiskunst, werpt licht op het reaktionaire wezen van de Freudiaanse leer en verklaart de sociologische oorzaken van zijn verspreiding en invloed op de kunst. De auteur wijdt bijzondere aandacht aan de krisis van de bourgeoiskunst. Bestemd voor een wijde lezerskring.’ De oplage van het geschrift is 30.000 exemplaren, de prijs bedraagt f 2,-. Twee dingen vallen op: ten eerste lijkt de auteur enkele tientallen jaren of langer bij de tijd achter te zijn, immers, de invloed van Freud op de moderne kunst in zijn geheel bezien is heus niet
bijzonder groot meer. Ten tweede blijkt, dat de schrijver in zijn boek van de veronderstelling uitgaat, dat iedere sowjetlezer (van die wijde lezerskring) de werken van Freud kent of kan raadplegen. Dit is niet het geval: zijn boeken zijn in de Sowjetunie nog steeds nergens te krijgen en in de bibliotheken slechts toegankelijk in gesloten kollekties voor uitverkorenen. In deze situatie heeft het werk van Afasizjew voor de Russische lezer niet meer betekenis dan bijvoorbeeld bij ons een studie over De invloed van de Dode Zee-rollen op de huidige literatuur zou hebben.
26 mei 1971.