Russische notities
Charles B. Timmer
Van de hak op de tak door Rusland (vervolg)
5.
Bij een aantal mensen uit de middenlaag van de Russische samenleving, met wie ik op mijn recente reis door Rusland sprak, – ambtenaren, geschoolde arbeiders, ‘apparattsjiki’ -, trof mij de spontane kritiek die vrijwel algemeen op N. Chroesjtsjow werd geuit. ‘Was die nog een half jaar langer aan het bewind gebleven, dan hadden we hongersnood gehad’, heet het nu. ‘Chroesjtsjow heeft ons aan de rand van de ondergang gebracht’, zegt de vox populi. Het opmerkelijke hierbij is, dat dit soort uitspraken niet door de overheid is ingegeven, – die heeft de vroegere leider na 1964 gewoon tot een ‘non-person’ verklaard. Officieel is er natuurlijk nooit gesuggereerd ‘dat de ondergang nabij was’.
Zonder twijfel hebben bij het vormen van deze mening onder het volk de mislukte experimenten van Chroesjtsjow op agrarisch gebied een grote rol gespeeld. Voorstellingen van hongersnood en ondergang houden in Rusland altijd ten nauwste verband met de toestand van de landbouw en de oogstresultaten. Reeds kort na de val van Chroesjtsjow in het najaar van 1964 treffen wij sporen van kritiek op zijn landbouwbeleid in de literatuur aan. De bekende sowjetschrijver Wasili Aksjonow tekent in een verhaal ‘Dikój’, gepubliceerd in december 1964 in het maandblad Joenostj (Jeugd) de situatie op het platteland in de volgende passage over een kolchozmoestuin:
‘Je krijgt er geen hoogte van, wat daar nou eigenlijk verbouwd werd…
– Hoe komt dat zo, oom Sewastjan? vroeg ik aan mijn oom.
– Tja, zie je, Pawloesja, om te huilen is het, mummelde de oude baas. Het staat er beroerd voor met dat veld. We hadden er haver met
wikke moeten inzaaien, maar onze voorzitter Rodjkin kreeg van het distriktsbestuur de opdracht: bieten. Rodjkin legt ze nog uit: dat land is niet geschikt voor bieten, zegt-ie, dat wordt niks, ik wil er alleen haver op zaaien. Maar ze zeiden: bij ons is nou het bietenplan in volle gang; je verbouwt bieten, of anders kun je je partijbiljet op tafel leggen. Het resultaat was niks als onkruid op het veld. En weer bellen ze Rodjkin op: alles uitwieden; het plan van het wieden is nou in volle gang. Zie je, Pawloesjka, alles is steeds in volle gang bij ze en daar komt het door, dat de hele boel nou bij ons op zijn kop staat.’ Dergelijke situaties, vertienduizendvoudigd, maken het begrijpelijk, dat er alom in het land een zekere wrok heerst tegen deze ‘agrarische playboy’ met zijn kapriolen en experimenten die bijna altijd op bluf berustten en hier en daar een onherstelbare schade aan de bodem hebben toegebracht, men denke aan de schrikbarende verschijnselen van erosie in de steppen van Kazachstan.
Aan de andere kant bleek mij, dat diezelfde vox populi zich veel minder kritisch over Stalin uitliet. Er schijnt merkwaardigerwijze onder de massa in Rusland nog steeds een grote behoefte te bestaan aan een sterke hand, dat wil zeggen, een krachtig, centraal regime, dat alle verantwoordelijkheid voor de gang van zaken draagt en bereid is historische besluiten te nemen. Vanzelf komt men dan op het thema Stalin, vooral in gesprekken later op de avond, als de toon openhartiger wordt en mijn gesprekspartners in zelfkritiek het Russische volk bepaalde eigenschappen gaan toedichten als zijn ‘gebrek aan discipline’, zijn ‘mateloosheid en losbandigheid’, enz. En dan, met een terugblik naar de tijd van Stalin: ‘Ja, toen voelden we het, toen heerste er “porjádok” (orde) in het land, toen wist iedereen, wat hij te doen had.’ Over het terreurregime met zijn miljoenen slachtoffers wordt niet gerept; het lijkt, alsof de mensen alleen nog het beeld voor ogen zweeft van een in een eenvoudig uniform geklede leider, die alles wist, alles zag en alles kon, het archetypische beeld van een Russische volksheld en dat dit beeld alle bittere reminiscenties verdringt. Is deze observatie juist, dan wijkt het denken en voelen van de massa schril af van het streven der intellektuelen, dat, tenminste in zijn avantgarde, op vergaande openheid van het verleden en op vrijheid is gericht, d.w.z. op verantwoordelijkheid van ieder voor zijn daden. Het huidige regime in Rusland steunt voor een
niet onbelangrijk deel op deze ‘grote massa’ en niet op de progressieve intellektuelen, die daardoor politiek in een geïsoleerde positie geraken, een positie van vervreemding, die door de overheid waar mogelijk wordt bevorderd. De grote massa slaat het optreden van de vooruitstrevende intelligentsia of met onverschilligheid, of met achterdocht gade. In brede lagen van de Russische bevolking heeft de jacht naar materiële welstand en naar het ‘goede leven’ de laatste jaren zulke proporties aangenomen, dat het sociale getheoretiseer, de ideologie met zijn eindeloos herkauwde leuzen iets onwezenlijks heeft gekregen en nauwelijks meer een vitale faktor in het leven is. Voorwaarde voor de nagestreefde individuele welvaart is rust en stabiliteit. Ook al is de bestaande toestand verre van ideaal, beter zo dan weer nieuwe avonturen van wereldverbeteraars. Men is duidelijk bevreesd voor en afkerig van alle pogingen tot veranderingen in de bestaande maatschappelijke verhoudingen en aantasting van de hiërarchie die zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld. De binnenlandse politiek van partij en regering ondersteunt kennelijk dit proces van konsolidering en het anti-revolutionaire karakter van deze politiek valt goed samen met een duidelijk te konstateren mentaliteit onder de mensen van ‘houd wat je hebt en maak er het beste van’. Deze mentaliteit wordt welsprekend tot uitdrukking gebracht in de volgende passage uit de Memoires van Nadjezjda Mandelsjtam*, de weduwe van de grote Russische dichter: ‘Kort geleden hoorde ik iemand zeggen: “Het is bekend dat degenen die de mensen geluk hebben willen brengen ze alleen maar in het grootste ongeluk hebben gestort”. – Dit zei een jongeman die nu wars is van iedere verandering, alleen al om geen nieuwe rampen over zich en anderen te brengen. Mensen van zijn soort vind je nu bij de vleet, wel te verstaan in de min of meer welvarende kringen. Het zijn onze jonge specialisten, vertegenwoordigers der exacte wetenschappen, aan wier arbeid de staat behoefte heeft. Ze wonen in geërfde woningen van twee, soms drie-vier kamers, of wachten op toewijzingen van hun instituut. Over wat hun ouders hebben gedaan zijn ze ontzet, maar nog meer vrezen ze iedere verandering. Hun ideaal is, hun hele leven ongestoord aan hun telmachines te zitten zonder zich te hoeven afvragen, waar ze dat tellen voor nodig hebben en waar het toe dient, en hun vrije
tijd besteden zij, zoals het hun goeddunkt, – de een aan literatuur, de ander aan vrouwen of muziek, of aan reisjes naar het zuiden. Niet voor niets heeft de oude grappenmaker [Viktorl Sjklowski eens, toen hij een toewijzing voor een nieuwe woning kreeg, tegen andere, even fortuinlijken die in hetzelfde pand een woning betrokken, gezegd: “Laten we nou onze lieve Heer bidden dat er geen revolutie komt..” Sjklowski schoot in de roos: het summum van het geluk was bereikt. Het ging er nu alleen nog om ervan te genieten.. Alleen rust te hebben… Een beetje rust… Die ons altijd zo heeft ontbroken.’
Deze mentaliteit maakt het begrijpelijk, dat er geen golf van protest en verontwaardiging door het land gaat, wanneer een schrijver, dichter of intellektueel op absurde beschuldigingen wordt gearresteerd en in een gevangenis of kranzinnigengesticht kapot wordt gemaakt. Menigeen staat in zijn hart misschien nog wel aan de kant van de protesteerende intellektueel, maar in de praktijk van zijn jacht naar het ‘goede leven’ beschouwt hij hem als een ongewenste onruststoker, wiens martelaarschap hem onverschillig laat of hem als iets lastigs gêneert. Desondanks is de vermetele aktiviteit van de progressieve Russische intelligentsia geen gevecht met windmolens, geen strijd voor een verloren zaak. Zij zijn, in historisch perspectief gezien, de enige stimulerende faktoren in de ontwikkeling van de Russische cultuur die zonder hun toedoen het reële gevaar zou lopen in kleinburgerlijke zelfgenoegzaamheid en in een platvloers materialisme te verzanden.
6.
De funktie van de auto heeft in de praktijk van het sowjetrussische openbare leven, althans in Odessa, een merkwaardig aspekt gekregen. Vrijwel iedere auto die in de stad rondrijdt, om het even, of achter het stuur de eigenaar of een dienstchauffeur zit, is een potentiële ‘taxi’. Moet ik bijvoorbeeld naar een buitenwijk en kan ik geen officiëel erkende taxi vinden, dan houd ik de eerste de beste wagen op straat aan en tien tegen één brengt die mij naar het gewenste doel. Dikwijls heb ik mij bij deze procedure afgevraagd, waarheen de chauffeurs van die wagens dan eigenlijk wel onderweg waren, toen ik ze aanhield. De ritprijs is bij ingezetenen in de regel van te voren bekend en bestaat in een afgerond bedrag in roebels dat de
chauffeur bij het verlaten van de wagen in een zwijgend gebaar wordt toegestopt en even zwijgend door hem in ontvangst wordt genomen op de manier, waarop men een vlieg vangt.
7.
Op drie punten vertonen de Russen een bredere dimensie dan de bewoners van de westerse wereld: een dagelijkse ervaring is nog steeds de klassieke ‘brede Russische natuur’; het spoor, waarover de Russische treinen rijden is breder dan het westerse spoornet; en tenslotte blijkt nu ook het in de steden de laatste tijd overal verkrijgbare toiletpapier zeker twee centimeter breder te zijn dan het bij ons gebruikelijke formaat.
8.
‘s Avonds, in het restaurant van hotel Odessa, een klein incident naar aanleiding van een ‘communicatiestoornis’ bij de bestelling van het menu, met als gevolg teruggestuurde gerechten en een korte woordenwisseling met de kelner, een sympatieke, in een onberispelijk, wijnrood jacket gestoken jongeman. Na de maaltijd wilde ik hem bij de betaling van de rekening een roebel fooi geven. Hij weigerde die. Op mijn vraag: waarom? antwoordde hij: ‘U was niet tevreden, dus neem ik geen fooi aan.’
Hierbij zijn twee dingen op te merken: 1. dat het gebruik van fooien geven voor verleende diensten in de Sowjetunie blijkbaar weer een officieel erkend instituut is geworden, in ieder geval, fooien werden overal zonder schroom geaccepteerd en kennelijk ook verwacht, terwijl in 1966 het aannemen van een fooi vaak nog een soort ‘gewetenskwestie’ was; 2. dat het aannemen van een fooi in direkt verband met de verleende dienst wordt gezien: is de klant niet tevreden, dan wordt niet alleen geen fooi verwacht, maar wordt die extra beloning zelfs van de hand gewezen. In Amsterdam is mij zoiets nog nooit overkomen.
Een huis aan de Herengracht
Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, dat onder meer de literaire nalatenschap van Karl Marx en Friedrich Engels
onder zijn berusting heeft, is sinds 1969 gevestigd in een reeks huizen aan de Herengracht, Amsterdam, onder meer ook in een oud herenhuis op no. 256. Weinigen weten, dat er aan dat huis een merkwaardig verhaal verbonden is, merkwaardig, omdat de geschiedenis zich hier eens toont in een zeldzame samenballing van toevallige relaties.
In het begin van de jaren dertig waren in het pand Herengracht 256 de kantoren gevestigd van een handelsfirma Leo Peltenburg, de enige handelsonderneming ter wereld die al kort na de Russische revolutie van 1917 in Rusland concessies kreeg op het terrein van de bosexploitatie en de export van hout en die later eigen kantoren had in Leningrad en Archangelsk. Van 1932 tot 1937 was ik voor de controle van mijnhout- en papierhoutverschepingen bij die onderneming in Rusland werkzaam, de laatste twee jaren als haar vertegenwoordiger in Odessa. De onderneming van Peltenburg werd tegen het eind van de jaren dertig geliquideerd, nadat tijdens de Stalin-terreur in 1937 alle vertegenwoordigers van de firma in Rusland waren gearresteerd of uit het land waren gezet. Tweeëndertig jaar later betrad ik het hoofdkantoor aan de Herengracht opnieuw, ditmaal als onderdirekteur van het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis, dat zich in hetzelfde pand ging vestigen.
Het privékantoor van Leo Peltenburg was een grote kamer aan de tuinkant. Er stonden drie houten stoelen in, waarvan de armleuningen uit Russische bijlen waren gevormd, terwijl de rugleuningen, kunstig in hout gesneden, de Russische tekst droegen: PROLETARII WSECH STRAN, SOJEDINJAJTJES (Proletariërs aller landen, verenigt u). In een hoek van de kamer verhief zich op zijn achterbenen een enorme Russische bruine beer. Als je die op zijn rug klopte, stoven er zwermen motten rond.
In deze kamer, waarin nu het Seminarium voor algemene en vergelijkende literatuur wetenschap van de Universiteit van Amsterdam is gevestigd, zat in 1929 of 1930 als gast van de familieonderneming Leo Peltenburg een bekend sowjetrussisch schrijver, Konstantin Fedin, heden nog erevoorzitter van de Algemene Russische Schrijversbond en redaktielid van het beroemde maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld). Konstantin Fedin publiceerde in 1934-1935 een roman, Pochisjtsjenije Jewropy, die twee jaren later onder de
titel De ontvoering van Europa bij Nijgh & Van Ditmar verscheen in de vertaling van J. Huijts. In deze roman is het huis Herengracht 256 vereeuwigd, de handeling speelt zich voor een groot deel in Amsterdam af en een der hoofdpersonen is de genoemde Leo Peltenburg, die in het boek de naam Philip van Rossum draagt.
Het hoofd van de Russische afdeling van het nu in het pand aan de Herengracht gevestigde Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis draagt dezelfde voornaam als de indertijd zo bekende Amsterdamse koopman Peltenburg, nl. Leo en dezelfde achternaam als de op deze ‘kapitalist’ geïnspireerde hoofdpersoon uit Konstantin Fedins roman, nl. Van Rossum.
Solzjenitsyn bestaat niet
Het is in de geschiedenis van de schone letteren en in de geschiedenis van de Nobel-prijzen voor literatuur nog niet voorgekomen, dat er iemand voor de dag kwam met een uitvoerig betoog, dat een met deze prijs bekroonde schrijver een bedenksel was, een schim. Dit nu is overkomen aan de Nobelprijswinnaar Aleksandr Solzjenitsyn, de beroemde auteur van Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj en van enkele monumentale romans over de Stalinperiode als Het kankerpaviljoen en In de eerste cirkel.
Een zekere Nikolaj Oeljanow, een Amerikaanse schrijver van Russische afkomst, na de Tweede Wereldoorlog uit de Sowjetunie geëmigreerd, publiceerde op 1 augustus in het te New York verschijnende Russische dagblad Nowoje Roesskoje Slowo (Het Nieuwe Russische Woord) een lang artikel, getiteld ‘Het raadsel van Solzjenitsyn’, waarin hij probeerde aan te tonen, dat de auteur Solzjenitsyn niet bestond, nooit had bestaan en dat zijn werken de produkten waren van een groep literaire fabrikanten die onder auspiciën werkten van de KGB, de sowjetrussische geheime politie. Kortom, dat het allemaal machinaties en mystifikaties van die sinistere instantie waren om ons onnozele westerse kapitalisten voor de gek te houden en geld uit de zak te kloppen. De bewijsvoering van N. Oeljanow berust op de in de USA zo geliefde metode van ‘circumstantial evidence’. Zijn eerste argument is de konstatering, dat er tot nu toe nog nooit een ook maar enigszins volledige biografie van Solzjenitsyn is geschre-
ven. Verder beweert hij, dat niemand Solzjenitsyn ooit in levende lijve heeft gezien. Daarna betoogt hij, dat alle tot dusver bekende werken van de Nobelprijswinnaar in een andere stijl zijn geschreven. Oeljanow is er voorts door getroffen, dat de auteur Solzjenitsyn onmenselijk – en dus onbestaanbaar – knap en veelzijdig is: nu eens is er een specialist in de wiskunde aan het woord, dan een kankerspecialist, dan weer een insider van de gevangenis, de Loebjanka in Moskou, of van de toestanden in de Siberische strafkampen, elders treedt hij op als militair strateeg en als technisch specialist, kortom, het oeuvre geeft blijk van zo’n fenomenale belezenheid, dat het, – volgens Oeljanow, – onmogelijk door één persoon kan zijn geschreven. Tenslotte komt de onderzoeker met nog een verpletterend argument: iemand, die in 1953 in Tasjkent aan kanker leed, kan niet in de jaren zestig en zeventig romans en verhalen schrijven: hij moet allang aan de ziekte gestorven zijn. Op dit punt heeft Oeljanow zelfs zijn licht opgestoken bij een professor in de patologie aan de Yale-universiteit, welke autoriteit het woord sprak: ‘uitgesloten’, ofschoon hij van het ziektebeeld niet op de hoogte was.
Het artikel van N. Oeljanow is zo ernstig gesteld en tegelijk zo zot, dat alle Russische emigranten die lezen en schrijven kunnen van hun stoel zijn opgesprongen en naar de pen hebben gegrepen. Het regent protestbrieven en kollektieve protesttelegrammen aan het adres van de redaktie van Nowoje Roesskoje Slowo en op 15 augustus verscheen op dezelfde plaats in de krant een even lang artikel van D. Pospelowski, getiteld: ‘Het raadsel van N.I. Oeljanow’, waarin deze met al zijn argumenten de grond in wordt gestampt. En passant wordt in dat artikel tevens onthuld, dat N. Oeljanow aan een soort vervolgingswaanzin lijdt, aan een KGB-complex, een merkwaardige kwaal, waar meer emigranten van de Stalin-generatie last van schijnen te hebben: ze kunnen geen appel van een boom zien vallen, of de hand van de geheime Russische politie steekt erachter.
Ondertussen begint door dit gebeurde de biografie van één van Ruslands grootste contemporaine schrijvers uit te groeien tot een stuk hedendaags Russisch ‘non-existentialisme’: in zijn vaderland is hij uit de schrijversbond gestoten en bestaat hij dus als schrijver niet, omdat hij weigerde zich te verzetten tegen zijn existentie als Russische auteur in het kapitalistische buitenland; in dit kapitalistische
buitenland bestaat hij nu blijkbaar volgens sommige landgenoten van hem ook niet, omdat hij volgens de regels van de heelkunst op tijd aan kanker had moeten sterven, of liever, deze Nobelprijswinnaar heeft nooit bestaan, hij is een uitvinding van de Russische geheime politie, een spookverschijning die in 1967 uitvoerig geinterviewed werd door de Slowaakse journalist Pavel Licko (Zie Internationale Spectator 1967, nr. 14, pp. 1178-1189).
17 september 1971.
- *
- De Nederlandse vertaling verschijnt binnenkort bij G.A. van Oorschot, Amsterdam.