Russische notities
Van de hak op de tak door Rusland
Charles B. Timmer
1.
Terug van een Ruslandreis – twee weken naar Moskou en Odessa… En het is een feit: je komt beslist met andere indrukken thuis dan na een dagje in Katwijk. Het is altijd weer overstelpend, de aanraking met het leven daarginds, verbijsterend, activerend. Er was ditmaal geen sprake van kontakten met kunstenaars, dichters, intellektuelen, maar alleen met de Russische kleine burgerij, de ‘gegoede’ middenstand, en met de ‘bloem van de natie’: de sowjet-managers van het soort als de voorzitter van een kolchoz in Georgië, die in het restaurant aan het begin van de avond zei: ‘Ik heb 50.000 schapen’, en aan het eind van de avond: ‘Ik heb een miljoen schapen en nou ja, af en toe verdwijnen er wel eens een paar duizend dode zielen over de top van de heuvel’. – En dan is er natuurlijk altijd het kontakt met alles wat hoort tot de intouristische infernalia. De dominerende indruk: een tocht naar Rusland is een onderdompeling in lijfelijke gezondheid, in een terrestisch vermaak aan het ‘goede leven’, aan wijn, eten, dans en dronkemanspraat. Wat de bezoeker, gedwongen tot een dagelijks verkeer in de restaurants, van het eerste ogenblik af overweldigt, is een impressie van een soort prelaten-gezondheid, d.w.z. rode wangetjes en ronde buikjes op kosten van de parochie. Wat karakteriseert het openbare leven in Rusland anno 1971? Een zware dag en dan de avondlijke verzoening. Een massaal bojarenfestijn met tomeloze uitbundigheid als bekroning van de dag, als apoteose van het leven, als triomf van de leer.
Het uiterlijke voorkomen van de Rus is veranderd. Zware, bonkige kerels, blakend van levenslust, ontplofbaar-dikke vrouwen, die met een vetlaag rondlopen, voldoende om aan iedere dreiging van hongersnood het hoofd te bieden. Misschien is die massale dikte inderdaad
het gevolg van een hongertrauma en dus ‘historisch’ en ‘psychologisch’ verklaarbaar. Kerngezond, sterk, uitermate levensbevestigend, – al maakt de hang naar de wodka ze dikwijls ‘lever-ontkennend’, – zich bewust een macht te zijn, een onderdeel in een enorme bulldozer, onoverwinnelijk in zijn massaliteit, – zo lijkt deze wal van vlees immuun voor de politieke subtiliteiten van de huidige intelligentsia, – althans, die indruk ontstaat, wanneer ik de Russen gadesla in hun ogenblikken van vrijetijdsbesteding. En de bezoeker komt er al gauw achter, dat hij veel dierbaar ‘wishful thinking’ overboord moet gooien: geen van die duizenden levensgenieters wijdt ook maar één gedachte aan de problematiek van een Sinjawski, een Amalrik, een Solzjenitsyn, wier namen ze ternauwernood kennen. Er bestaat in levensstijl en aanpak van de werkelijkheid nauwelijks een verschil tussen deze moderne Russen, – grotendeels ‘apparattsjiki’, d.w.z. de kleine en grote aannemers en uitvoerders van de staatsplannen, – en de geborneerde kooplieden uit de komedies van de negentiende-eeuwse toneelschrijver Ostrowski. Iedere Rus, die je ‘s avonds in de restaurants ziet zitten, is een Lopachin uit Tsjechows Kersentuin, d.w.z. de man, die de zaak heeft opgekocht.
Men is geneigd onze moderne cultuur te definiëren als ‘een welsprekende vorm van protest’. Maar het heden ten dage in Rusland dominerende mensentype is wars van alle protest, immers, protest leidt tot onrust, onrust tot ‘maatregelen’ en – ‘je weet nooit, waar zoiets op uitdraait’. Voor dit type blijft als mogelijkheid tot zelfontvouwing het drinkgelag over met zijn kleverige ontboezemingen vette omhelzingen van ‘vrede en vriendschap’ (mir i droezjba), van ‘vrede overal ter wereld’ (mir wo wsjom mire) en meer van die doodsimpele dooddoeners, waarbij iedereen zich zonder persoonlijke verplichtingen een rechtschapen mens kan voelen. Aan de met wodka, champagne en lekkernijen welgevulde tafels wordt geen plaats ingeruimd aan Dostojewski’s ‘man uit het ondergrondse’, die zijn tong tegen de welvaart wilde uitsteken: het restaurant is overvol en de woelige, onrustzaaiende intellektueel wordt de deur uit gegooid.
Opvallend is, dat je bij deze solide burgerij wel de tekenen ziet van extreem veel drinken, maar nauwelijks iets van dronkenschap, wel verzadigdheid, maar niets van zatheid. De angst te worden opgepakt
en in een der beruchte inrichtingen ter ontnuchtering te worden gestopt, zit er blijkbaar stevig in. Vandaar al die goed getrainde pretmakers. Toen ik op een avond een restaurant wilde binnenstappen, klonk mij een schallende tenorstem uit de zaal tegemoet. ‘Wie zingt daar zo mooi?’ vroeg ik aan de in Rusland immer aan de deur wakende portier. ‘Dat is de cognac die zingt’, antwoordde de man berustend.
Inderdaad, het is in Rusland de cognac die zingt. Welluidend. Met vier sterren. Onbekommerd tussen acht uur en half twaalf in de avond.
2.
De geldontwaarding lijkt in Rusland enorme proporties te gaan aannemen; de omgang met het geld doet denken aan de toestand in de jaren dertig, toen de minachting voor de papieren roebel als betaalmiddel net als nu tot uiting kwam in de manier, waarop de mensen ermee omsprongen, hoe ze er als oud papier hun zakken mee volpropten, – en toen het bankbiljet er al even vies en gescheurd uitzag als nu. Het verschil is alleen, dat het huidige roebelbiljet van formaat het kleinste bankbiljet is dat ik ooit heb gezien, misschien expres zo klein gemaakt om het toekomstige ‘verdwijnen van het geld’ te symboliseren. Verschillende faktoren werken de minachting voor het Russische ruilmiddel in de hand. Het hele sowjetleven is er ten nauwste bij betrokken.
Uitgangspunt voor het begrip van de ekonomische situatie in de Sowjetunie is het feit, dat de bevolking over enorme overschotten aan kontant geld beschikt, waarvoor niet in voldoende mate goederen kunnen worden gekocht. Het gevolg is een geheime inflatie, een spekulatie die nauwelijks grenzen meer kent, en het uitbundige schijnleven van welstand, zoals dit zich o.a. in de restaurants afspeelt. Het wekt soms de indruk, dat dit restaurantleven door het regime gestimuleerd wordt, als een poging om wat van het overtollige geld bij de bevolking weg te zuigen (de netto inkomsten van deze konsumptie-ondernemingen vloeien immers terug naar de staatsbank). Enigszins raadselachtig blijft natuurlijk het verschijnsel, dat er zulke geldoverschotten bij de partikuliere burger bestaan, gezien de relatief lage lonen en salarissen van het gros der werknemers. De verkla-
ring ligt gedeeltelijk in het feit van de lage vaste lasten op het gezinsbudjet: lage belastingen, lage huren, gratis medische hulp, geen verzekeringskosten voor de toekomst en daarbij komt dan het verschijnsel, dat meestal meerdere leden van het gezin geldverdieners zijn. Daarbij sluit aan, dat er voor het verdiende geld veel te weinig begeerde goederen op de markt zijn. Voor een ander gedeelte kan men de geldoverschotten bij de bevolking verklaren uit het enorme verschil in salariëring of inkomen bij verschillende bevolkingsgroepen. Er schijnt een ekonomische wet te bestaan, vooral in een gemeenschap als de huidige Russische met als permanent en kenmerkend fenomeen de goederenschaarste, dat, wanneer Iwanow per maand 2000 roebel verdient en Petrow 60 roebel, er ogenblikkelijk een reeks van Sidorows ontstaat, – als een soort ‘spontane generatie’, – die het vacuum tussen Iwanow en Petrow opvult, m.a.w. de hoog bezoldigden houden een bepaalde groep ‘parasieten’ in stand. De Iwanows kunnen met hun geld in de beleggingssektor immers weinig beginnen, ze kunnen geen dure buitenlandse reizen maken om van hun geldoverschotten af te komen, geen auto kopen (waarvoor een wachttijd van 5-8 jaar bestaat), hoogstens een ‘datsja’, d.w.z. een zomerhuisje, maar dat is een uitgave voor één keer, het aanbod in de officiële winkels beantwoordt niet aan hun behoeften, de Iwanows zijn zelden maecenaten of verzamelaars van kunst of boeken. Zo zitten zij dus met een groot overschot aan kontant geld en een beklemmende hoeveelheid onbevredigde behoeften en daar treden dan de ‘bemiddelaars’ op, de Sidorows van diverse plumage, die hun buitenlandse konnekties en ondergrondse leveranciers hebben (voor ananassen uit Cuba tot precieuze schoentjes uit Parijs) en daardoor het leven voor de Iwanows met hun vrouwen en maitressen dragelijk maken. Ook de Sidorows hebben er een dragelijk leven bij, ofschoon ook zij al spoedig aan hetzelfde euvel gaan lijden van geldoverschotten. En dan doen zich toestanden voor als die ik in Odessa heb gezien. Op de hoek van de hoofdstraat, de Deribasowskaja en de Preobrazjenskaja ligt een imposante juwelierszaak en de winkel was stampvol met aspirant-kopers. De vraag rijst meteen: wat is dat nou? in een land, waar de gemiddelde werknemer nog geen honderd roebel per maand verdient (100 roebel is volgens de officiële koers 400 gulden) – die enorme belangstelling voor goud en briljanten?
Het vermoedelijk juiste antwoord is: wat zich daar afspeelt, is een massale vlucht uit het geld, het papiergeld, dat de Russen in volgepropte broekzakken bij zich dragen.
Zo’n juwelierszaak is natuurlijk geen privé-onderneming, maar een staatsbedrijf. De ‘gelegenheidgeving’ tot het geldbeleggen in briljanten is dus een weloverwogen affaire van de overheid. En het hele wonderlijke fenomeen laat zich samenvatten in de volgende punten: 1. bij het regime weet men, dat er een enorme hoeveelheid overtollig geld onder de bevolking bestaat, 2. dat er een te gering aanbod van konsumptiegoederen van kwaliteit is, 3. dat de aanwezigheid van grote liquide overschotten bij de bevolking een gevaar voor de ekonomie vormt, nl. dat zij leiden tot een cumulatieve progressie in de inflatie, 4. dat het een onhaalbare kaart zou zijn de belastingen of huren voor de staatswoningen te verhogen (lage belastingen en lage huren zijn immers de paradepaardjes van het regime), 5. dat het de gelegenheid bieden geld weg te trekken via het restaurantleven klaarblijkelijk niet afdoende is en dikwijls averechts werkt, omdat juist daar vaak nieuwe konnekties tussen de Iwanows en de Sidorows worden aangeknoopt en nieuwe zaken worden gedaan, 6. dat men daarnaast dus het middel te baat heeft genomen juwelen, goud, horloges, sieraden aan te bieden, de zogenaamde klassieke verleidingsmiddelen, om geld aan de bevolking te onttrekken, geld, dat in de staatsbank terugvloeit, d.w.z. in de macht van het regime terugkeert. Aan de andere kant zien wij bij de bevolking een massaal wantrouwen tegen het betaalmiddel, een vlucht uit de roebel, met als gevolg pogingen de overschotten te ‘beleggen’, – terwijl de beleggingsmogelijkheden in de Sowjetunie al even beperkt zijn als de bestedingsmogelijkheden. Nu blijkt het aanbod in de juwelierszaken op lange na niet aan de vraag te beantwoorden. Vandaar het verbluffende fenomeen dier overvolle goudwinkels in een betrekkelijk arm land van ‘proletariërs’.
Men kan zich afvragen: wat hebben de mensen aan de door hen gekochte juwelen en kostbaarheden? Hier kan gewezen worden op wat ik het ‘Torgsin-complex’ bij de Russen zou willen noemen. Het woord ‘Torgsin’ is de afkorting voor ‘torgowlja s inostrantsami’, d.w.z. de handel met buitenlanders. Het waren in de jaren dertig in alle grote Rusische steden winkels, waarin kwaliteitsgoederen (ge-
bruiksvoorwerpen en levensmiddelen) werden verkocht tegen valuta, goud, briljanten of zgn. ‘Torgsin-bonnen’ (een soort van binnenlandse ‘harde munt’) die men kon verwerven a. door betaling met valuta, b. door verkoop van goud (sieraden, trouwringen, gouden tanden en kiezen, gouden munten) en edelstenen, c. door in dienst te treden bij in Rusland opererende buitenlandse firma’s, die in valuta of ‘Torgsin-bonnen’ betaalden. Een maandsalaris van 10-15 dollar in Torgsin-bonnen werd tot grote vreugde van de buitenlandse ondernemers in Rusland in die jaren (1932-1936) als vorstelijk beschouwd. Waar het bij de oprichting van de Torgsinwinkels, – die dus zonder meer ook voor sowjetburgers toegankelijk waren, als ze maar in goud, valuta of Torgsin-bonnen konden betalen, – in die jaren om ging, was niet zo zeer valuta aan buitenlanders te onttrekken (de naam ‘Handel met buitenlanders’ was dus nogal misleidend), als wel een bijzonder slim bedacht systeem te creëren om bij de nijpende nood aan goud en valuta op de betalingsbalans en de weigering van de regering om op grote schaal buitenlandse investeringen in Rusland toe te laten, de verborgen schatten van de bevolking los te krijgen. Want dat de erfenis aan juwelen en kostbaarheden uit de tijd van het tsarisme nog op miljoenen plaatsen verscholen lag wist men heel goed. De dekreten en oekazen om goud en kostbaarheden bij de staatsinstanties in te leveren, de dreigementen met verbanning of de doodstraf, hadden nauwelijks enig effekt gesorteerd. De enige mogelijkheid voor de staat om die kostbaarheden (te gebruiken voor de aankoop in het buitenland van grondstoffen en machines en voor de financiering van technici) te bemachtigen was: het openen van winkels vol verleidelijke goederen, van roomboter en witbrood tot schoeisel en kleren, tegen betaling in valuta of kostbaarheden en er tegelijk voor te zorgen, dat de winkels, waarin tegen Russische papierroebel kon worden gekocht, zo goed als leeg waren. Het gevolg was, dat miljoenen Russen a. hun verborgen kostbaarheden opgroeven en naar de Torgsin-winkels brachten, b. hun trouwringen tegen Torgsin-bonnen inwisselden, c. hun gouden kiezen uit hun mond lieten halen. Het systeem werkte geruisloos als een massale stofzuiger voor goud en edelstenen. Een nevenverschijnsel bij de oprichting van die Torgsin-winkels was al spoedig het ontstaan van een enorme spekulatie en handel in die be-
drijven en in de omgeving ervan, die soms, zoals in Odessa, op een komplete beurs of markt ging lijken, waar in de Torgsin gekochte goederen tegen woekerprijzen in Russische roebels werden verkocht, Russische roebels tegen zwarte koersen in Torgsin-bonnen werden omgezet, enz. Tegen het einde van de jaren dertig werden de Torgsin-winkels plotseling opgeheven, waarschijnlijk, omdat men veronderstelde, dat de ‘stofzuiger’ zijn diensten had gedaan en alle sieraden, tanden, ringen aan de bevolking had onttrokken. De herinnering aan deze manier van handel drijven is evenwel niet verdwenen. Een aantal jaren geleden (de juiste datum is mij niet bekend), kwam er in Rusland een variant op het ‘Torgsin-systeem’ in zwang: de zogenaamde ‘Berjozka’-winkels (de ‘Berkeboom-winkels’), waarin tegen bescheiden prijzen aantrekkelijke goederen aan buitenlanders worden aangeboden. Iedere harde valuta (dus niet die van de bevriende Oosteuropese buurlanden en bondgenoten) is welkom, – maar voor sowjetonderdanen gelden hier strengere bepalingen: in de ‘Berjozka’-winkels hangt een plakkaat met de mededeling: ‘verkoop tegen valuta aan buitenlanders; sowjetburgers in bezit van valuta gelieven zich te wenden tot dat-en-dat bureau, waar zij hun valuta kunnen inwisselen tegen coupons’, – m.a.w. voor de sowjetburgers is een controle-apparaat ingeschakeld, dat nagaat, waar die valuta vandaan komt, – en dit maakt uiteraard het bezoek van die sowjetburgers aan de valutawinkels ‘Berjozka’ in sommige opzichten minder aantrekkelijk: illegaal door kontakten met buitenlanders, journalisten, diplomaten, enz. verworven valuta kan aanleiding geven tot pijnlijke vragen.
En hiermede kom ik terug op de in het oog springende grote belangstelling van de Russen voor de juwelierszaken (die in principe dus briljanten, goud, edelstenen enz. verkopen tegen het binnenlandse betaalmiddel, de roebel). Die belangstelling wordt nu duidelijker: de gouden voorwerpen, de briljanten, de kostbare horloges nemen de funktie over van levensverzekeringen – men probeert ze te bemachtigen voor het geval, dat er ‘morgen weer een soort “Torgsin”-winkelsysteem zou ontstaan, waar men zijn kostbaarheden tegen boter, vlees en eieren kan inwisselen, wanneer de rest van het land van de honger krepeert.’
Men moet konstateren, dat het ‘Torgsin’-systeem uit de jaren dertig
efficiënter, soepeler en effektiever funktioneerde dan de huidige ‘Berjozka’-ondernemingen, – die, misschien uit chauvinistische overwegingen in Odessa herdoopt zijn in ‘Kasjtan’ (‘Kastanje’-winkels): a. de Torgsin-bonnen waren verhandelbaar en naar herkomst werd niet gevraagd, b. binnenlandse eigendommen van ‘valuta-waarde (dat wil zeggen, met het buitenland verhandelbare objekten) werden zonder meer in ontvangst genomen. Aan de andere kant moet worden vastgesteld, dat de ‘Berjozka’-zaken een geheel ander karakter dragen: het zijn werkelijke valuta-winkels: gouden voorwerpen, briljanten, enz. hebben voor de konvertering op de betalingsbalans geen betekenis meer en zijn dus nu zuiver objekten voor de binnenlandse handel en belegging.
De minachting voor de Russische roebel als betaalmiddel wordt door de overheid met het ‘Berjozka’-systeem in de hand gewerkt. Ter illustratie een voorbeeld. Afgelopen winter kon een sowjetburger in Odessa nergens een bontmuts kopen, ook al had hij duizend Russische roebels op zak. Wel zag hij stapels van het begeerde artikel op de planken van de ‘Berjozka’-winkel (of in de ‘Kastanjezaak’) liggen, geprijsd op 10 roebel in valuta. Maar daar kon hij blootshoofds alleen maar naar kijken, omdat hij immers geen valuta bezat. Geen wonder dus, indien de gefrustreerde burger even later de dichtstbijzijnde juwelierswinkel binnenstapt om, vloekend op de waarde en waardigheid van de Russische roebel, zijn overtollige geld te beleggen in een gouden broche.
2 april 1971.