Rutger H. Cornets de Groot
Op zoek naar de Minotaurus
Over Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Thomas Vaessens en Jos Joosten
Het is het beste het raadsel te vergroten (Harry Mulisch)
Er is maar een werkelijk woord: chaos (W.F. Hermans)
Niemand meer rubriceert (Lucebert)
Ik houd een onderdeel over (Tonnus Oosterhoff)
In 2001 bundelde de Vlaamse dichter Dirk van Bastelaere een reeks beschouwingen en essays over postmoderne literatuur. Het boek had een aansprekende titel: Wwwhhooosshhh (Vantilt, 2001), naar de ervaring van het subject in de op hol geslagen wereld die sinds enkele decennia postmodern wordt genoemd. Niet minder aansprekelijk was de inhoud: een kritische blik op literatuur waarbij onder veel teksten het tapijt werd weggetrokken door te wijzen op de verzwegen veronderstellingen en verborgen agenda’s waarop ze waren gebouwd. Sindsdien is het een van de boeken die in de kast door een hete gloed lijken te worden omgeven: elke keer wanneer ik het tevoorschijn haal, ben ik haast bang er mijn vingers aan te branden.
Maar vuur heeft ook een louterende werking. De kritische instelling die ik voor mezelf kortweg ‘postmodern’ ben gaan noemen, maakt weliswaar wantrouwend, wie weet paranoïde, maar leert ook te onderscheiden tussen een literatuur die zich om zichzelf bekommert, en een die zich op de werkelijkheid richt, haar vangt, betrapt, bejubelt of uitkotst, – een literatuur die zich alleen op zichzelf terugtrekt om een vrijplaats te behouden in een wereld die daar vrijwel geen ruimte voor laat.
Niet van een dichter, maar van twee universitair docenten moderne Nederlandse letterkunde verscheen in 2003 de opvolger: Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen. Geen expressieve titel dus, maar louter descriptief, zoals van een wetenschappelijke verhandeling kan worden verwacht. Weliswaar staan de auteurs, Thomas Vaessens en Jos Joosten, bij vakgenoten inmiddels bekend als ‘de Fokke en Sukke van de neerlandistiek’, dat neemt niet weg dat we hier niet met essay, polemiek, aforisme of allegorie te maken hebben, maar met literatuurwetenschap. En dat is toch wel een pro-
bleem. Het postmodernisme behelst immers de erkenning dat het in de wereld aan samenhang ontbreekt. Hoe op coherente wijze verslag te doen van een incoherente toestand?
In hun boek koppelen Vaessens en Joosten zeven postmoderne problemen aan zeven opeenvolgende dichters. Zo wordt ‘het probleem van de moraal’ in verband gebracht met de poëzie van Robert Anker, ‘het probleem van de identiteit’ met die van Arjen Duinker, ‘het probleem van de autonomie’ met Peter Verhelst, enz. Het doel en ook de kunst van zulk interpreteren is uiteraard om de gedichten een context te bieden waarin ze optimaal kunnen functioneren. Vaessens en Joosten slagen daar uitstekend in, maar bedacht moet worden dat een dergelijke benadering de gedichten ook handzaam en kwantificeerbaar maakt. Er wordt hen als het ware telkens een betekenis aangepraat die ze misschien wel verdragen, maar die voorbijgaat aan hun fundamenteel ondefinieerbare karakter. Het is die ongrijpbaarheid waardoor poëzie zich onttrekt aan maatschappelijke eisen van doelmatigheid, zingeving en integratie, en die bij uitstek het kenmerk van postmoderne poëzie zou moeten zijn.
De vraag is dan ook hoe deze poëzie gebaat kan zijn bij een inbedding in een thematisch overzicht. Natuurlijk kan zo’n overzicht een handzaam beeld van een literaire periode bieden, waardoor die van andere perioden kan worden onderscheiden. Vervolgens kan zo’n periode dan weer beschouwd worden als de neerslag van een bepaald historisch bewustzijn, of, in postmoderne termen uitgedrukt, van een ‘vertoog’ of ‘discours’. Maar daar doemen meteen al twee problemen op: een van principiële aard, de ander praktisch.
Principieel: wie heeft er wat aan een handzaam overzicht? De lezer niet: die wil een gedicht, met eventueel wat uitleg erbij als het hem boeit, of frustreert. Maar een gedicht vraagt zelf niet om die uitleg, want als het die nodig heeft, had de dichter anders moeten dichten. Een geslaagd gedicht kan niet tot zijn kenmerken worden gereduceerd, want het is zelf immers zijn beste beschrijving. Het verzet zich dus tegen zijn eigen verklaring – anders gezegd: verklaringen schieten altijd te kort – en onder meer daarom vinden we poëzie lezen ook zo leuk.
De dichter dan? Die al evenmin: die schrijft niet om een bijdrage aan een theorie te leveren, maar hooguit om het literatuurwetenschappers moeilijk te maken door bestaande ideeën op losse schroeven te zetten. Geen dichter zal zich bij een eenduidige interpretatie van zijn poëzie willen neerleggen, al is die postmodern en daardoor niet eenduidig. Je zou kunnen zeggen dat
literatuur, zoals alle kunst, het in zich heeft om de lezer te verontrusten. Het is dan de literatuurwetenschap die ons weer gerust komt stellen. Haar doel is het niet om aan literaire stromingen een wetenschappelijke basis te verschaffen, want gedichten behoeven helemaal geen wetenschappelijke rechtvaardiging. Haar doel is theorievorming, en dat is vooral leuk voor de literatuurwetenschap zelf.
Natuurlijk zijn gedichten betrokken op de wereld waarin ze ontstaan. Maar een gedicht staat niet voor iets en kan niet voor een doel worden ingezet; het vertegenwoordigt alleen zichzelf en creëert zijn eigen context. Een bloemlezing tast feitelijk al het onherleidbare karakter van de erin opgenomen gedichten aan, laat staan dus een overzicht ten behoeve van een theorie. Vandaar ook de ondertitel van Van Bastelaere’s Wwwhhooosshhh – al wordt daarin voldoende getheoretiseerd: ‘Over poëzie en haar wereldse inbedding’.
Het praktische bezwaar tegen een overzicht van postmoderne literatuur is dat die literatuur wel aan een aantal kenmerken beantwoordt, maar dat die voornamelijk negatief zijn: niet alleen is er geen coherentie, er is ook geen centrum, geen oorspronkelijkheid, geen volmaaktheid, ja er is zelfs geen auteur. Pogingen om die negativiteit om te zetten in een positieve uitspraak (‘Postmoderne poëzie is…’) zijn daarom bij voorbaat hachelijk. Het behoort immers tot de postmoderne strategieën om verzwegen veronderstellingen in teksten aan het licht te brengen, en te laten zien dat wat zich vestigt, zich altijd alleen maar kan vestigen doordat over een dergelijke ordening politieke overeenstemming bestaat. Iedere afgeronde, positieve uitspraak over het postmodernisme is daarom meteen voer voor deconstructie, dat wil zeggen: rijp voor de sloop.
Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen heeft dus alles tegen. En toch is het een goed boek, en ben ik blij dat het er is. Niet omdat ik zelf literatuurwetenschapper ben, want dat ben ik niet, maar omdat poëzie en postmodernisme me ter harte gaan, en het boek met hart voor beide is geschreven. Wat het postmodernisme betreft moet daar meteen weer een kanttekening bij worden gemaakt, want het postmodernisme ‘wil’ feitelijk niks. Het is geen beweging zoals die van Tachtig of Vijftig met een programma of manifest. Voor zover het postmodernisme een boodschap heeft, is het deze, dat van boodschappen weinig heil is te verwachten.
Dat maakt de taak van de auteurs er niet gemakkelijker op, maar hun kennis van de postmoderne filosofie en de literatuurgeschiedenis voorziet de gedichten van een optimaal kader, en het is al een hele verademing om deze
poëzie besproken te zien worden door mensen die weten waar ze op moeten letten. Aardig is verder dat Vaessens en Joosten van hun affiniteit met postmoderne literatuur blijk geven door elk hoofdstuk met een of meer motto’s te laten beginnen, een typisch kenmerk van de op referenties beluste postmoderne stijl. En natuurlijk kan ook het feit dat het boek niet door één, maar door twee auteurs is geschreven als een postmodern statement worden opgevat.
Het werd bovendien ook tijd voor dit boek. Geregeld valt te horen dat het zo goed gaat met de Nederlandstalige poëzie, en dat vooral de kwaliteit van wat er wordt geschreven hoog is. Of het zo goed gaat zullen we later nog bezien, maar wel is er duidelijk wat aan de hand. Waar de poëzie van Vijftig een late reactie was op verschillende avant-garde stromingen die niet of nauwelijks tot het vooroorlogse Nederland waren doorgedrongen, daar blijkt de poëzie van nu open te staan en deze postmoderne tijd zonder vertraging te reflecteren. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de postmoderne situatie zelf. Het verdwijnen van de grenzen van ruimte en tijd door geavanceerde communicatiemiddelen, globalisering en uniformering maken dat mensen die hun ogen en oren open hebben staan, dichters dus, gevoelig worden voor dezelfde indrukken. De individuele mens is er weliswaar niet minder eenzaam op geworden, want hoewel iedereen nu voor iedereen bereikbaar is, ‘bevindt’ men zich nergens meer; virtueel of actueel treft men overal hetzelfde aan, zonder nog iets te herkennen. Dat de weerslag daarvan op de poëzie nu ook buiten de eigen postmoderne kring van Van Bastelaere is doorgedrongen en dankzij de inspanningen van de auteurs op letterenfaculteiten ingang vindt, moet zonder meer worden toegejuicht.
Ook dichters hebben zich niet tegen die gelijkschakeling van allen aan alles kunnen verweren. Niet langer betrachten ze in isolement de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie, ze zijn zelf ook ‘onttachtigd’ (naar de titel van het vorige boek van een van de auteurs, Onttachtiging van Jos Joosten). Dichters zijn geen genieën meer, geen romantische helden; op een enkele naïeveling na zijn ze zelfs niet onmaatschappelijk meer. Poëzie is integendeel in de mode, en de publieke ruimte is er tegenwoordig dan ook van vergeven. Elke aan de weg timmerende stad praalt met een stadsdichter, poëziefestivals trekken duizenden bezoekers, gedichten worden afgedrukt op T-shirts, bierviltjes en kussenslopen ja zelfs in de tram ontkom je niet aan poëzie. Dat is allemaal heel goed nieuws, maar er zijn waarachtig wel wat kanttekeningen bij te plaatsen. Want wat voor wereld is het waarin poëzie zo gemakkelijk wordt omarmd? Is dat de speelplaats van
een jonge en vitale maatschappij die haar ontvankelijkheid voor sublieme ervaringen vanzelfsprekend en noodzakelijk uitdrukt in poëzie? Of gaat het integendeel om een doodzieke, decadente samenleving waarin hoge en lage cultuur ononderscheidbaar zijn geworden, en die zich poëzie probleemloos laat aanleunen, nu die haar toch niets meer te zeggen heeft?
Een aardige illustratie van de positie van de poëzie vormt de inrichting van de Poëziezomer in het Vlaamse plaatsje Watou van afgelopen jaar. Omdat poëzie overal om ons heen is, kan Watou niet langer als een poëtische enclave worden beschouwd. Nagenoeg verdwenen waren dan ook de billboards, gevels en zebrapaden voorzien van poëzie. In plaats daarvan kon de bezoeker gedichten uit langs de route opgestelde printers laten rollen om als privé-collectie mee naar huis te nemen. En verder klonk ze alleen nog, uit bomen, vanuit dakgoten, bij een bushalte. Het is wat dat betreft zoals Lucebert het lang geleden al zei, toen hij het lot schetste van de speller van de analfabetische naam: ‘maar mij het is blijkbaar is wanhopig / zo woordenloos geboren slechts / in een stem te sterven’. Zulke analfabeten, mensen dus die een maatschappelijk overeengekomen orde niet klakkeloos volgen, dichters dus, zijn nog de enigen die zenuwachtig worden van de marginale positie van de poëzie, die paradoxaal genoeg tot uiting komt in een volledige acceptatie ervan.
Om nu na te gaan welke strategieën dichters gebruiken om te ontsnappen aan annexatie door het ‘dominante discours’ – voorheen de heersende orde – is het van belang om goed doordrongen te zijn van de betekenis van de postmoderniteit in de westerse samenleving, en op de invloed ervan op het individu. Het boek vertrekt daarom vanuit het algemene en presenteert een zevental postmoderne problemen: dat van de coherentie, van de moraal, de identiteit, de oorspronkelijkheid, de intuïtie, de volmaaktheid en de autonomie. In het tweede deel worden deze problemen respectievelijk gekoppeld aan de dichters Peter Holvoet-Hansen, Robert Anker, Arjen Duinker, Dirk van Bastelaere (himself), Erik Spinoy, Tonnus Oosterhoffen Peter Verhelst. Dat lijkt een typisch wetenschappelijke aanpak: de gedichten worden geacht te beantwoorden aan een theorie. In plaats van conclusies te trekken voor de poëzie, zou je wensen dat er conclusies uit de poëzie werden getrokken. Gelukkig gebeurt dat ook, en wel in het derde en laatste deel, getiteld ‘De archeologie van het postmodernisme’. Daarin gaan de auteurs na of de door hen gesignaleerde postmoderne problemen in de poëzie niet al eerder de kop hebben opgestoken. Daarbij stuiten ze op Lucebert (over wiens postmoder-
ne poëtica Thomas Vaessens eerder apart publiceerde in De verstoorde lezer, een heel verfrissende bijdrage aan de Lucebertstudie), Sybren Polet en Rein Bloem. Het is een interessant hoofdstuk, want er blijkt uit dat het postmodernisme geen historisch verankerd fenomeen is op de wijze van ‘een nieuwe datum in de poëzie’, maar zelf met terugwerkende kracht de voorbije geschiedenis in een nieuw licht plaatst. Een dergelijke flexibele visie doet weldadiger aan dan de meest weldadig aandoende objectiviteit die doorgaans in de literatuurwetenschap wordt betracht. Een halve eeuw geleden deed Paul Rodenko het dan ook al niet anders in zijn bloemlezingen van de experimentele poëzie, die hij tot veler verrassing liet beginnen bij de 19e eeuwse Vlaamse priester Guido Gezelle, wiens voor oubollig versleten verzen plotseling danig bleek te swingen.
Zo gaat het boek dus van theorie naar praktijk en komt tenslotte uit bij de historische achtergrond. Die opbouw lijkt wat op die van een postmoderne film of roman. Een traditionele benadering zou allicht met de achtergronden zijn begonnen, om zo uit de praktijk via inductie tot een conclusie te komen. Toch lijkt die weg nog minder begaanbaar, omdat postmoderne poëzie en kunst zonder inzicht in de postmoderne context waarin ze ontstaat nauwelijks tot haar recht komt. Dan haalt men met gemak zijn schouders op, zonder in te zien dat het juist haar ontvankelijkheid voor de sociale werkelijkheid is waardoor deze poëzie soms moeilijk toegankelijk is. De maatschappelijke relevantie wordt er dan voor haar tegendeel aangezien: als onnozele cq. smakeloze cq. onbegrijpelijke flauwekulkunst, terwijl in werkelijkheid niet de kunst maar de wereld onnozel en smakeloos is geworden; onbegrijpelijk was ze altijd al.
Een sprekend voorbeeld daarvan, om een moment de poëzie te verlaten, is het werk van de Amerikaanse beeldend kunstenaar Jeff Koons. Vijftien jaar geleden, op het toppunt van zijn roem, geloofde niemand in de oprechtheid van zijn kitsch, zijn biggetjes, zijn pornografie en verering van banaliteit. Koons was geen kunstenaar zoals we die graag zien: gekweld en wanhopig tegen de bierkaai op ploeterend. Koons gunde ons zelfs dat schuldgevoel niet meer. Hij zag in hoe gemakkelijk en heilloos het was om met zogenaamd eerlijke, tegendraadse kunst naar de marge te worden verdrongen. In plaats daarvan positioneerde hij zich in het centrum van de wereld. Hij ontleende zijn beelden aan de consumptiemaatschappij waaruit hij zelf was voortgekomen, en vormde ze om tot een homeopathische ziektekiem, een mentale bacil voor de burgermaatschappij. Het was misschien de laatste overwinning van de kunst op de commercie.
Tegelijkertijd, en dat is het spijtige, toonde zijn werk hoe beperkt de ruimte in deze tijd voor kunstenaars is geworden. Niet door met oorspronkelijke kunst een onmaatschappelijk alternatief te bieden, maar alleen door commerciële beelden te kopiëren en op te blazen slaagde Koons erin om de vinger te leggen op een maatschappelijk ongemak. De impliciete aanklacht van zijn werk was dat kunstenaars nauwelijks nog ruimte hebben om oorspronkelijk werk te maken. Ze moeten zich verlagen tot kopieën, even platvloers en wansmakelijk als de wereld waaruit ze genomen zijn. Natuurlijk was Koons niet oprecht, en terecht. Hij kon de maatschappij alleen te slim af blijven en de grote kunstenaar worden die hij werd door schrikbarend lelijk werk te maken. Maar dat zijn werk er uitziet zoals ze doet, is het echec van de moderne tijd, die daarmee postmodern is geworden, niet van de kunst.
De postmoderniteit zoals we die nu beleven is dus bepaald geen ideaalstaat, maar veeleer een nederlaag, vergelijkbaar met Nietzsche’s nihilisme destijds als antwoord op de dood van God. Het verschil is dat Nietzsche het nihilisme zag als noodzakelijke tussenfase op weg naar de vestiging van zijn Übermensch, terwijl het nog maar de vraag is of we aan het postmoderne vacuüm zullen kunnen ontsnappen. In plaats van die Übermensch heeft de moderne tijd een heel andere figuur opgeleverd. Je ziet ze wel eens lopen: in een nette broek boven retro-sportschoenen, met een T-shirt vol uitbundige reclame dat weer door een goed gesneden colbertjasje wordt bedekt. Alle smaken en stijlen zijn tegelijk vertegenwoordigd. De commercie gaat niet aan hen voorbij, maar slaat als het ware op hun lichaam uit elkaar. Ze zijn tegelijk ontvankelijk én onvatbaar, en vinden hun identiteit in het besef er geen meer te hebben. Dat levert de nodige vrijheid op, al hoeft deze figuur zich evenmin illusies te maken over zijn tragische lot: ook hij is inmiddels met huid en haar opgenomen in de pagina’s van de Wehkampgids.
De gelijktijdige vertegenwoordiging van stijlen en smaken is de uitkomst van een lang proces dat zich in de loop der tijd heeft versneld. Eeuwenlang werd het maatschappelijke, culturele en artistieke discours beheerst door een enkele stroming (renaissance, classicisme, romantiek, etc.), maar aan het begin van de vorige eeuw begon de ene na de andere avant-gardebeweging met soms zeer geringe tussenpozen de laatst gevonden waarheid te verkondigen. En nu lijkt het alsof de tijd is dolgedraaid en van haar tandwielen is afgevlogen. Alles vindt tegelijkertijd plaats. Nooit eerder heeft het leven zich zo snel afgespeeld, maar het voelt alsof er al tijden niets wezenlijks verandert;
de enige merkbare verandering komt de laatste jaren van buitenaf, waar een archaïsch wetboek, met dank aan de globalisering, een nieuw soort nihilisme inspireert.
Alle cultuur is streven, zei de historicus Huizinga, maar de postmoderniteit streeft nergens naar, behalve naar haar eigen voortzetting. En dat is meteen het grote bezwaar tegen veel postmoderne kunst. Kunstenaars zien onvoldoende in dat de postmoderniteit helemaal geen bevrijding betekent, maar integendeel een verstikking en een crisis. Het ontbreken van een centrum of van een leidende idee drukt vooral uit dat de wereld geen idee heeft waar ze mee bezig is: anything goes, niet in de laatste plaats in de kunst. Dat kun je natuurlijk als een bevrijding zien, zoals kinderen blij zijn wanneer vader en moeder een avondje weg zijn. Maar een kunst die zonder onderscheidingsvermogen voortdurend het vreemde annexeert – de jubelend uitgedragen stijlenrijkdom van het postmodernisme – gebruikt de postmoderniteit vooral als alibi om zichzelf te bevredigen. Kennelijk staat de postmoderniteit, waarin alles voor iedereen op hetzelfde moment beschikbaar is, het kunstenaars niet meer toe om af te zien van het verleden en weer vanuit niets van start te gaan, wat altijd het frisse uitgangspunt van nieuwe avant-gardebewegingen is geweest. In plaats daarvan worden de verworvenheden van opeenvolgende modernistische projecten, waarvan het postmodernisme de vergeefsheid en naïveteit niet nalaat te benadrukken, door datzelfde postmodernisme juist omarmd. Het resultaat is een soort vulgair postmodernisme, waarvan de pluriformiteit niet wezenlijk verschilt van de uniformiteit waar het dominante discours toe dwingt. Beide discoursen vatten de postmoderniteit op als vrijbrief om zich eens flink te laten gaan. De vraag is: hoe komt men ertoe om op individueel en collectief niveau zijn eigen waarden te formuleren en zich in de hand te houden? Zonder leidende hand lijkt de keuze er een tussen consumentisme en terrorisme.
De kern van de postmoderne ethiek is dan ook niet deze annexatie van het vreemde, maar juist de aandacht voor de ‘ander’ of het ‘andere’ (in de postmoderne filosofie ook vaak met een hoofdletter), die niet tot het ‘zelfde’ kan worden teruggebracht. Alleen door de Ander te laten wie hij is en tegenstellingen te laten voortbestaan kan er van ethiek sprake zijn. Daarmee is de Ander de draad van Ariadne die uit het postmoderne labyrint kan leiden. Uiteindelijk is dat een pedagogisch motief: we kunnen vader en moeder nog niet missen, ook al zijn God, de auteur en de rest van de familie – een hele vloed aan andere ‘Grote Vertellingen’ – dan dood en begraven.
Je zou van kunst en literatuur die het ernstig meent met het postmodernisme dus verwachten dat ze die draad volgt en weer oppikt. Maar gebeurt het ook? Het is een teken aan de wand dat Jeff Koons alweer geruime tijd zwijgt, alsof hij geen kans heeft gezien om zijn eigen succes te boven te komen, en hij ten slotte toch slachtoffer van de postmoderniteit is geworden. Zijn succes krijgt daardoor een tragische dimensie: kennelijk laat de postmoderniteit zich niet van binnen uithollen; wie er binnen gaat, mag eerder zelf alle hoop laten varen. De vraag is dan of dat ook voor postmoderne poëzie geldt. Met andere woorden: hoe stelt de poëzie van vandaag zich teweer tegen de totalitaire kracht van de postmoderniteit? Welke mogelijkheden onderzoekt ze om aan het postmoderne vacuüm te ontsnappen? Wordt het ontbreken van een leidend beginsel door de poëzie volledig geaccepteerd, of probeert ze nieuwe waarden te formuleren? Op welke manier wordt ‘het andere’ in deze poëzie voorgesteld en behandeld?
Jammer genoeg ontbreken deze vragen in het boek van Vaessens en Joosten. Hun onderzoek beperkt zich tot een overzicht van de poëtische verwerking van de postmoderniteit. Nu kun je er over twisten of het niet buiten het bereik van letterkundigen ligt om zich af te vragen wat het voorwerp van hun studie beoogt. Neerlandici zijn tenslotte geen filosofen, ook al getuigen veelvuldige verwijzingen in het boek naar filosofen als Lyotard, Barthes, Derrida, Sontag en Kristeva van voldoende vertrouwdheid met het relevante debat.
Zelf formuleren Vaessens en Joosten hun opdracht als volgt: ‘Wij lieten ons leiden door de vragen: bestaat er in deze tijd nog een avant-garde, hoe manifesteert deze zich en waar heeft zij haar wortels?’ Welnu, aan die opdracht voldoet het boek ruimschoots. Niet eerder werd de vinger gelegd op de samenbindende kenmerken van deze in alle opzichten nieuw te noemen poëzie, en dat is natuurlijk al een hele verdienste; we gaan er straks nog uitgebreid op in. Toch houdt de beperkte reikwijdte van hun opdracht iets buitengewoon onbevredigends. Juist het noemen van de term avant-garde schept verwachtingen. De constatering dat er geen sprake van een avantgarde meer kan zijn omdat het modernisme als voorwaarde is weggevallen, wil niet zeggen dat daarmee de opdracht van elke avant-garde, namelijk om de bestaande orde te wijzigen, vervalt. Die blijft juist ook in postmoderne tijden van kracht. Daarom moet voortdurend voor ogen worden gehouden dat die postmoderniteit niet alleen moet worden uitgebeeld, zoals Koons deed, maar vooral ook overwonnen moet worden.
Vaessens en Joosten daarentegen gaan niet uit van de postmoderniteit,
maar van de poëzie. Voor hen is de nieuwe poëzie pas in tweede instantie een uitdrukking van onbehagen; vóór alles en om zo te zeggen beroepshalve vatten zij haar op als een autonome, zelfstandige grootheid die vanzelf de moeite van het bestuderen waard is. Niet de vraag: hoe functioneert de poëzie in de huidige tijd, maar wat doet de huidige tijd met de poëzie, is voor hen van belang. Als het maar goed gaat met de poëzie! Maar de poëzie van vandaag dreigt juist ten onder te gaan aan haar eigen succes, nu de postmoderniteit haar zonder enig probleem verdraagt en toestaat. Ze stuit op een muur, niet van onbegrip, maar juist van een overmaat aan begrip: aan de eigenzinnige, volstrekt onafhankelijke poëzie van Tonnus Oosterhoff wordt vrolijk de vsb-prijs uitgereikt, om maar een voorbeeld te noemen. Voor Jeff Koons was zulk succes de bevestiging van zijn artistieke succes: hij maakte bewust rotzooi. Maar poëzie is niet alleen maar een daad van bevestiging. Ook postmoderne poëzie kan niet van haar avant-gardistische opdracht worden ontslagen, hoe tragisch die ook is.
Door poëzie als een gevestigd en vanzelfsprekend fenomeen te beschouwen in plaats van als een aan bepaalde vormkenmerken beantwoordende uitdrukking van een discours, miskent men de relatie tussen de poëzie en de werkelijkheid waarop zij betrokken is. De poëzie die in het boek van Vaessens en Joosten is samengebracht, is niet voor niets postmodern, en de problemen waarmee ze zich verbindt zijn niet alleen maar poëticaal. Ze behoren in de eerste plaats toe aan de werkelijkheid van vandaag. Het probleem van de coherentie bepaalt de dagelijkse berichtgeving in de krant, zo goed als de andere zes in het boek gepresenteerde problemen dat doen. Het is niet de poëzie die met die problemen worstelt en daar interessante gedichten van maakt, maar de wereld zelf die door die problemen wordt gekenmerkt en waardoor ze zich steeds verder aan onze greep onttrekt. Daarom mag van een boek als dit worden verwacht dat het nagaat hoe de poëzie van vandaag zich aan de postmoderniteit tracht te onttrekken, in plaats van alleen te laten zien hoe ze beantwoordt aan door de postmoderniteit gedefinieerde voorwaarden. Dat is geen ethische opdracht, maar een beroep dat uitgaat van deze poëzie zelf. Paradoxaal genoeg lijkt het alsof niet hun wetenschappelijke benadering, maar juist hun affiniteit met het postmodernisme de auteurs heeft verhinderd om hun kritische distantie te bewaren en het oog te vestigen op het al dan niet aanwezige tragische element in deze poëzie. Zonder aandacht daarvoor wordt de vitaliteit eraan ontnomen en verminderen haar kansen.
Een belangrijk gevolg van hun omgekeerde benadering van het postmoderne vraagstuk is dat Vaessens en Joosten de lezerspositie als uitgangspunt voor hun onderzoek hebben genomen. Ze volgen daarbij de veronderstellingen van het New Criticism, dat in de jaren zestig in Nederland door het tijdschrift Merlyn werd uitgedragen en waarvan de invloed tot op de huidige dag voortduurt. Niet de vraag wat de dichter beoogt met zijn poëzie, of hoe hij een wereld van voorstellingen en ideeën aan zijn naam bindt, maar uitsluitend de vraag naar de tekst geldt. Een extreme toepassing van die benadering is de eveneens door Merlyn gepraktiseerde methode van de close reading, waarbij de beschouwer tot een zo objectief mogelijke verhouding met de tekst probeert te komen. Close reading, is wel eens gezegd, is net doen alsof je de auteur niet kent, maar het is nog erger: close readers doen ook alsof ze zelf niet bestaan. Dat kan men voor een weldadig terughoudende, wetenschappelijke positie houden, maar het is de vraag of een dergelijke terughoudendheid wel op zijn plaats is bij een bij uitstek politiek onderwerp als postmoderne literatuur. Nu zijn Vaessens en Joosten zich goed bewust van de problemen van verschillende leeshoudingen: hun boek opent met een historisch overzicht ervan. Daarin concluderen ze dat postmoderne poëzie een nieuwe benadering vereist, die in het bijzonder afziet van verwachtingen over een door de lezer tot stand te brengen eenheid of samenhang in de teksten. Aan close reading maken Vaessens en Joosten zich zelf niet schuldig, maar wel zien ze af van eenheid en samenhang, vooral waar die door een auteur zou worden belichaamd. En ze lijken daarin te worden gesteund door een van de puntigste bevindingen van de postmoderne taalfilosofie: de ‘dood van de auteur’, zoals hem die door de Franse linguïst en filosoof Roland Barthes in een beroemd essay uit 1968 werd aangezegd.
Hoe kwam Barthes tot die opmerkelijke constatering? Niet doordat hij geen geloof hechtte aan de auteur als de ontwerper van een wereld – ook al ontzegde hij hem iedere aanspraak op oorspronkelijkheid – maar doordat hij bezwaar maakte tegen de autoriteit van de auteur, zoals die hem door de kritiek wordt toegekend. De kritiek maakt het zich immers maar al te vaak gemakkelijk door de auteur als laatste gezaghebbende instantie aan te nemen. Daardoor kan de tekst die voor de lezer ligt onmogelijk tot zijn recht komen. Een tekst wordt tenslotte in afwezigheid van de auteur gelezen, waardoor het redelijk zou zijn om de auteur de toegang tot die intieme relatie te ontzeggen. Bovendien speculeert het concept van de zogenaamde auteursintentie op een lijntje met de auteur, met geen andere bedoeling – en dit is tegen het postmoderne been – dan om politiek in te grijpen en alle
mogelijke betekenisvorming van de tekst voortijdig af te sluiten. Daarom, zegt Barthes, spreekt niet de auteur, maar alleen de taal, die aan niemand toebehoort en die Barthes opvat als een ‘een kant-en-klaar lexicon waarin de woorden enkel door andere woorden kunnen worden verklaard, en zo tot in het oneindige’.
De consequenties van deze opvatting van literatuur zijn verstrekkend. Ten eerste betekent het dat er aan literaire werken geen te ontcijferen betekenis meer ten grondslag ligt. Hermetische poëzie, in de strikte zin van het woord, bestaat niet meer, want er is geen sleutel om de tekst te decoderen, en men kan er evenmin in worden ingewijd. Er bestaat hooguit nog ‘moeilijke’ poëzie, aan de betekenisvorming waarvan principieel geen einde is: ze omvat het hele woordenboek. Ze is alleen nog moeilijk omdat ze zich niet wil laten herleiden, laat staan vervangen, door een aan haar ten grondslag liggend begrip. Dat is natuurlijk een doorn in het oog van een machthebbende instantie als de kritiek, en een zegen voor de lezer, aan wiens plezier om een tekst vanaf nu geen einde meer zou bestaan.
Ten tweede verschuift door de principiële oneindigheid van de betekenis van de tekst de zeggenschap over die tekst van de auteur naar de lezer. Niet langer de oorsprong van de tekst geldt, maar zijn bestemming, d.i. de lezer, die ‘alle sporen waaruit het geschrevene bestaat bijeenhoudt’. Het is een typisch postmodern moment: een traditionele autoriteit (de auteur) wordt ondergraven door de elementen die hem constitueren: een geëmancipeerd subject (de lezer) dat geacht wordt voortaan op eigen gezag een verhouding met een al even geëmancipeerd object (de tekst) aan te kunnen gaan.
Ten derde maakt de dood van de auteur een opvatting van literatuur als autonoom verschijnsel mogelijk. Niet langer de stem van de auteur spreekt, maar de taal als zodanig, die zwanger is van cultuur en waarin de ‘scriptor’ – voorheen de auteur – eclectisch zijn gang gaat. Niet de dichter, maar de taal heeft het laatste woord; de dichter is haar instrument, in plaats van andersom.
Het is merkwaardig om te constateren dat deze hele voorstelling van zaken een uitermate romantische inslag verraadt, die eigenlijk tegengesteld is aan het postmoderne sentiment. Alle macht wordt teruggegeven aan een levenloze instantie, de taal, die op de meest wonderlijke wijze zelfwerkzaamheid wordt toegedicht. Zoals Michelangelo het beeld bevrijdde uit de rots, zo hakt de dichter zijn gedicht uit de taalschat waarin het verscholen lag. Hij schept niet, hooguit verlost hij.
Natuurlijk is er alles te zeggen voor het openhouden van de tekst, en na-
tuurlijk hoeft op niemands gezag een definitieve betekenis aan een tekst te worden toegekend; uiteindelijk is dat inderdaad het exclusieve privilege van de lezer. De poëzie van Lucebert, maar ook die van postmoderne dichters als Van Dixhoorn, Oosterhoff en anderen vertegenwoordigt inderdaad alleen zichzelf. Ze onttrekt zich aan de door het dominante discours zo gewenste zingeving, politiek omdat ze zich nergens voor wil lenen, principieel omdat ze het bestaan van een zingevend principe ontkent. Aldus verzet ze zich tegen iedere verwijzende functie, en kan ze inderdaad ‘autonoom’ worden genoemd: gemaakt van taal en naar niets anders verwijzend dan naar taal. Maar de taal is zelf natuurlijk een medium dat bij uitstek voor zingeving is geschapen, en kan alleen om die reden bij deze dichters al geen heer en meester zijn. Er is geen zichzelf respecterend dichter die zijn gedichten als autonome producten beschouwt, zelfs niet tijdens dat moment van ultieme inspiratie, wanneer het lijkt dat ze zich vanzelf schrijven. Hoe zwak ook, zelfs bij de zwaar onder druk staande poëzie van Van Dixhoorn, die met zijn nummeringen veel wegheeft van de output van een computer, klinkt hier en daar verzet door tegen de tirannie van de taal: ‘irritante herhaling’ verzucht hij dan, of ‘ik ben afgeleid’.
Evenmin is er bij deze dichters sprake van een opvatting als zou de dichter alleen nog hebben te kiezen uit een gegeven taalschat. Anders dan bij Nijhoff, de peetvader van het autonome gedicht, ontstaat Luceberts poëzie niet wanneer de ‘wil’ van de taal met die van de dichter overeenstemt; voor hem is taal geen collectieve cultuurschepping, maar materiaal waarvan hij, enigszins paradoxaal uitgedrukt, de tekortkomingen aantoont door er de ongekende mogelijkheden van te laten zien – ongekend in de ogen van de cultuur, en daarom een wapen in de hand van de dichter die zich tegen die cultuur verzet. En wanneer, ten slotte, Tonnus Oosterhoff ietwat bevreemd constateert dat hij ‘een onderdeel overhoudt’, dan wijst hij daarmee impliciet op een inadequate relatie tussen de taal en het gedicht. De conclusie zou dan zijn dat het onderdeel dan maar moet worden weggegooid, wat volgens de autonome poëzieopvatting natuurlijk ondenkbaar is.
Wat gebeurt er inmiddels met de lezer? Verrijst die inderdaad als een feniks uit de as van de auteur, zoals Barthes wil? Het moet ernstig worden betwijfeld. Wanneer het zwaartepunt van de auteur naar de taal wordt verlegd, blijft er niet alleen weinig over van de auteur, maar nog minder van de lezer. Die staat dan wel aan alle touwtjes te trekken van het ‘weefsel van citaten, afkomstig uit de duizend en één brandpunten van de cultuur’ zoals Barthes wil, maar wat hij werkelijk nodig heeft is maar één draad: die van
Ariadne. Literatuurwetenschappers en critici hebben makkelijk praten: zij zijn zelf schrijvende lezers. En natuurlijk zien zij de auteur liever dood dan levend: zo kunnen zij hun eigen middelaarspositie tussen lezer en tekst in stand houden. Daarom is de lezerspositie die Vaessens en Joosten als uitgangspositie nemen geen basis voor een discours. Men moet een stomme niet tot profeet willen verklaren, en vooral niet een lezer die niets te vertellen heeft het postmoderne bos insturen, waar alleen de literatuurwetenschap de weg kennelijk nog weet.
Wat ten slotte de auteursintentie betreft: wie na de veronderstelde dood van de auteur meent daar voortaan geen rekening meer mee te hoeven houden, begeeft zich niet alleen op glad ijs, maar is in het algemeen niet te feliciteren. Niet omdat de auteur het laatste woord heeft of zou moeten hebben, maar omdat zonder begrip van de wereld van de auteur – en een wereld houdt die hoe dan ook bijeen, al is het dan maar een knooppunt binnen een netwerk van zenders en ontvangers – men onherroepelijk in een labyrint terechtkomt, even luguber als de postmoderniteit zelf. Het is een misverstand te denken dat een tekst aan betekenis verliest door de auteur ervan erbij te halen. Het is precies andersom: aan zichzelf overgelaten verliest het gedicht juist betekenis, richting en doel; je ziet als het ware de letters ervan hulpeloos uiteenvallen, en teruggaan naar de enige tekst die het zonder auteur kan stellen: het alfabet. En de lezer gaat al geen andere weg:
zegt Lucebert in record van diens positie.
Natuurlijk moet Barthes’ essay, hoe befaamd ook, met een korrel zout worden genomen. Hij zal ook wel hebben begrepen dat wanneer de auteur zijn aanspraken op de tekst worden ontzegd, het machtsprobleem alleen maar wordt verschoven. Door alle zeggenschap aan een abstractie als ‘de taal’ of ‘de lezer’ toe te kennen, bereikt men niets anders dan dat iedereen met lege handen komt te staan – behalve natuurlijk het veelgesmade dominante discours, dat voortaan geen romantische helden en genieën meer te vrezen heeft, maar alleen nog de lezer, haar trouwe consument.
Wanneer ik aan het begin van dit opstel zei dat een postmoderne kritische instelling onderscheid maakt tussen een literatuur die zich om zichzelf bekommert en een die zich op de werkelijkheid oriënteert, dan lijkt dat model zich precies omgekeerd evenredig te verhouden tot de postmoderne praktijk. Daar is representatie immers het toverwoord. Van Beaudrillards theorie over het ‘simulacrum’ (die in het boek overigens ontbreekt) tot Barthes’ ‘dood van de auteur’ en Derrida’s ‘er is niets buiten de tekst’ wijst alles in de richting van een autonome, op zichzelf betrokken wereld, waarvan de tekens naar elkaar verwijzen en een sprong naar buiten, dwz naar de werkelijkheid die zij representeert, bij voorbaat als onmogelijk wordt afgewezen. De sprong naar buiten betreft immers altijd een arbitrair dan wel moedwillig einde aan betekenisvorming, waarmee de filosofie wordt verlaten en de politieke praktijk begint. Daarom kunnen postmoderne theorieën ook bezwaarlijk voor politieke doelen worden ingezet. Maar dat maakt het postmodernisme niet minder relevant. De werkzaamheid van het postmodernisme bestaat er juist in de politiek voortdurend te corrigeren. Het postmodernisme is de enige tendens die ervan afziet om zichzelf te vestigen, en daar ontleent het precies zijn veerkracht aan.
Nu zou je zeggen dat hetzelfde ook opgaat voor poëzie. Net als het postmodernisme stelt poëzie immers geen wetten en legt ze niets vast, maar verschijnt en verdwijnt. Doordat ze niet zonder verlies aan betekenis kan worden geparafraseerd, kan ze niet door een vervangende instantie worden bezet, ook niet door de literatuurwetenschap of de kritiek. Het ontbreken van die verwijzende functie is het wezenskenmerk van poëzie, maar niet alle poëzie heeft uit die eigenschap dezelfde conclusie getrokken. Pas onder invloed van het postmodernisme is poëzie haar eigen marginale positie uit gaan buiten, en er behalve een sociaal ook een kwalitatief kenmerk in gaan zien. Postmoderne poëzie, hoe onbetekenend ook in maatschappelijk opzicht, is een bron van onrust, juist omdat ze niet tot iets anders kan worden gereduceerd; vaak genoeg is ze nog onbegrijpelijk ook. Men kan er daardoor licht toe komen haar als niet ter zake doende flauwekul terzijde te schuiven. Maar wie weten wil hoe stabiel, of liever gezegd instabiel de maatschappelijke orde is en op welke broze fundamenten zij rust, komt altijd uit bij de poëzie, juist omdat de taal daar van haar verwijzende functie is ontdaan en voor de wereld geen betekenis heeft. Men kan er niets mee, behalve haar uit alle macht negeren. Maar in een indiscrete samenleving als de onze, waarin aan iedere vertegenwoordiger van elk cultureel verschijnsel zendtijd wordt verleend, is dat zo eenvoudig niet. Uit ellende besluit een bank ertoe om haar
dan maar te sponsoren, maar doet dat minder uit nobele motieven dan in een poging om haar te neutraliseren. Toch bestaat er tussen poëzie en maatschappij geen incestueuze verhouding. Postmoderne poëzie is, net als het postmodernisme zelf, tegelijk ontvankelijk én onvatbaar. Daardoor is poëzie wezenlijk subversief: ze haalt dezelfde truc uit als de sociale, kapitalistische orde die beslag legt op onze intiemste levenssferen, door op haar beurt in de maatschappelijke orde in te breken, en zich door middel van citaten en verwijzingen elementen uit die orde toe te eigenen. Alleen geeft ze niets terug, omdat ze, zoals alle poëzie, eenvoudigweg niet anders gerepresenteerd kan worden dan zoals ze zich aanbiedt. Om die reden onttrekt ze zich aan opneming door die orde. En ze doet dat niet om autonoom te zijn, laat staan om een zuivere wereld te vestigen, maar eerder nog om zichzelf te bevuilen met datgene wat overblijft nadat alles is gezegd. Met enig cynisme zou je kunnen zeggen dat postmoderne poëzie alle zonden van de wereld op zich neemt. Niet het onuitsprekelijke zoekt ze, met zijn aanmatigende aanspraak op eeuwige, onveranderlijke waarheden, maar ‘de rest van het spreken’ zoals Van Bastelaere zegt, waarvan elke aanspraak op blijvende geldigheid bij voorbaat wordt afgewezen. Postmoderne gedichten zijn zichzelf demonterende teksten, die hun eigen deconstructie volop met zich meedragen. Dat is al heel duidelijk te zien aan het werk van Tonnus Oosterhoff, waaraan de voorwaardelijkheid, met alle doorhalingen, ook visueel valt af te lezen. Je ziet het ook aan de poëzie van Van Dixhoorn, waarvan het hermetische aanzien wordt doorbroken door de ritmische nummeringen, die als een meetikkende klok zijn gedicht begeleiden.
Wanneer we eenmaal instemmen met het idee dat poëzie wezenlijk singulier en onherleidbaar is, anders gezegd, dat ze nog liever onbegrijpelijk is dan dat ze zich ergens voor leent, dan kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de aard van poëzie overeenstemt met de werkzaamheid van het postmodernisme. Beide proberen hun positie te bepalen tegenover een wereld die gebroken, fragmentarisch, stuurloos en on(her)kenbaar is. Postmodernisme, voor zover het de taal aangaat, vindt dan in poëzie zijn meest getrouwe uitdrukking, terwijl omgekeerd poëzie in de strikte betekenis van het woord postmodern moet zijn. De potentiële pretentie van Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen is dus niet gering, al lijken de auteurs een aantal fundamentele vragen die deze pretentie zouden kunnen schragen bewust uit de weg te zijn gegaan. In het bijzonder blijft de volgende vraag onbeantwoord: vormt het postmodernisme een adequaat antwoord op de postmoderniteit?
– waarbij ik onder postmoderniteit de sociale, economische en politieke situatie versta zoals die de laatste decennia onder invloed van de techniek en van gewijzigde sociale en culturele verhoudingen is ontstaan; onder het postmodernisme de reactie daarop, dat wil zeggen de sociaal-wetenschappelijke en filosofische analyse van die toestand, en de artistieke uitdrukking ervan. Vaessens en Joosten stellen deze vraag niet, maar beperken zich tot een thematisch overzicht van postmoderne poëzie, ervan uitgaand dat die vanzelf de postmoderniteit uitbeeldt, en dat met de uitbeelding daarvan het werk gedaan is. Het vervelende is dat de postmoderniteit dit juist verlangt en waardoor ze zich laat definiëren: haar eigen voortzetting, niet tot de klok vastloopt maar totdat er überhaupt geen klok meer is. Volgens mijn opvatting daarentegen wordt het ware postmodernisme gekenmerkt door het streven zichzelf te boven te komen. Natuurlijk niet door een reactionaire greep te doen naar de zekere en onbezorgde tijden van weleer, die er nooit zijn geweest. Zoals door Nietzsche’s nihilisme moet men ook door het postmodernisme heen, het omarmen, toestaan dat men erdoor uit elkaar geslagen en versplinterd wordt, in een nieuwe wereld waarin alles overal en altijd aanwezig is, – iets wat op zichzelf al afwisselend als een zegen en een nachtmerrie kan worden ervaren. Volgens de eerder genoemde simulacrum-theorie van Jean Beaudrillard komt representatie zelfs in de plaats van het origineel te staan. Voeg daar opnieuw de dood van de auteur bij, en men wordt zelfs van zichzelf vervreemd.
De dichter Erik Spinoy voelt dat nauwkeurig aan wanneer hij in een in het boek geciteerd fragment schrijft: ‘[De auteursnaam] “Erik Spinoy” heeft niets te maken met het heerschap dat in Leuven woont, een negen jaar oude, metaalgroene Nissan Sunny bezit en graag wou rentenieren. (…) Natuurlijk niet: zodra ik “ik” schrijf, val ik al niet meer samen met die “ik”. Schrijven is zichzelf onteigenen.’
Merkwaardig genoeg geeft Spinoy’s erkenning van zijn eigen irrelevantie hem in dit citaat een bepaalde zelfingenomen toon in, alsof hij over zijn gebrek aan naïveteit geen misverstand wil laten bestaan. Maar wat moeten we nou aan met zo’n erkenning? Vormt Spinoy’s constatering niet het argument tegen iedere vorm van schrijven? Sinds wanneer is schrijven niet juist een manier om zichzelf te vestigen en zich met de wereld te vereenzelvigen? Waarom zou de breuk tussen ‘ik’ en het woord, waar Nijhoff en de hele autonome santenkraam in zijn gevolg zo gevoelig voor waren, reden zijn om aan het woord de overwinning te gunnen? Kan dit nog postmodernisme worden genoemd, of is hier een gezonde wil tot macht in zijn tegendeel, in decadentie komen te verkeren?
Stel hier nu eens het volgende, eveneens in het boek geciteerde gedicht van Tonnus Oosterhoff tegenover, dat in de titel al blijk geeft met die perverse zelfverloochening niet akkoord te kunnen gaan:
Tonnus Oosterhoff
De laatste regel klinkt minder zelfgenoegzaam dan Spinoy’s bekentenis, zelfs enigszins gelaten, maar duidelijk is dat Tonnus Oosterhoff de taal niet gebruikt om aan zichzelf te ontsnappen, liever drukt hij zich uit en hij doet dat in alle bescheidenheid, zoals in de eerste regel wordt toegegeven. Poëzie ontstaat immers uit de impuls zijn grenzen te doorbreken en zichzelf te ontdekken. Dergelijke zelfvergroting is dan ook niet onbescheiden, want ze vereist alleen trouw te zijn aan de eigen natuur. Om die reden haalt Oosterhoff in dezelfde regel bovendien nog het begrip integriteit aan, wat wel als een rechtstreekse verwerping van het postmoderne gedachtegoed mag worden aangemerkt. Integriteit wordt door Vaessens en Joosten niet als apart postmodern probleem gepresenteerd, maar het is natuurlijk de samenvattende term voor alle zeven problemen uit het boek. Dat kritiek als deze door Vaessens en Joosten niet wordt gegeven, is dan ook vermoedelijk te wijten aan die gescheiden, thematische opbouw van het boek, waardoor het kan gebeuren dat Spinoy en Oosterhoff, die zich hier tegenover elkaar vinden, in het boek als vertegenwoordigers van hetzelfde gedachtegoed worden voorgesteld.
Het is niet mijn bedoeling om Thomas Vaessens en Jos Joosten tot in de hel te achtervolgen met hun thematische aanpak. Hen komt de eer te beurt de postmoderne poëzie voor het eerst voor de literatuurwetenschap te hebben herkend en erkend, en hoe weinig waardering ik in het algemeen voor die tak van wetenschap ook heb, waardering heb ik wel voor hun inzet, die er niet op uit is geweest om deze poëzie in te lijven, maar integendeel om haar
te laten spreken binnen een context waar menig poëzierecensent zijn schouders over ophaalt. Wie dat na dit boek wil blijven doen, verstaat zijn vak niet. Bovendien: wie iets wil ondernemen, moet een methode vinden en als de methode het eist, doen alsof hij de innige verstrengeling van elementen die hij gescheiden had, niet helemaal ziet, tot nader order. Een dergelijke methode kan ook dienen om een gebied te ontsluiten dat bij velen op onbegrip en aversie stuit: hen wordt een keurig aangeharkt tuintje geboden. Dat dit tuintje bij binnenkomst een labyrint blijkt te zijn, ach, de dichters kunnen er ook weinig aan doen. Maar wie goed leest en op zichzelf vertrouwt, vindt misschien de uitgang weer. Alleen wie sterk genoeg is, zoekt in het centrum de Minotaurus op: de postmoderniteit zelf.
Over dit hoofdstuk/artikel
over ‘Postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse poëzie. Een verkenning’