Rutger Heringa
Tabula rasa
‘In het begin word je gek van de drukte,’ hadden ze gezegd. Maar toen ik buiten stond was het muisstil. Achter de deur had het naar zweet en schimmel geroken. Het gemis ervan benam me bijna de adem. Een Saab reed voorbij en stopte bij het bushokje aan de overzijde van de straat. Er stapten een blonde vrouw en een klein meisje in een rode poncho uit. De vrouw zwaaide vluchtig naar de wegrijdende auto en bestudeerde toen de dienstregeling. Het meisje schopte tegen een steentje. Ik haalde mijn handen uit mijn zakken, nam mijn weekendtas en stak de straat over. Toen ik naast de vrouw stond, draaide ze zich naar me toe.
‘Gaat u ook naar de stad?’ vroeg ze.
‘Ja, ik ga weer terug,’ zei ik.
In de bus staarde ik uit het raam, naar het polderlandschap. Erboven hing een bleekblauwe lucht, met af en toe een schapenwolkje. Het groen ging abrupt over in de oranje buitenwijken van de stad.
De vrouw en het meisje waren schuin voor me gaan zitten. Het kind blies naar het raam en tekende gezichten op de beslagen ruit. Net als Nora.
‘U moest er hier uit?’ vroeg de buschauffeur.
Ik was vergeten op het knopje te drukken.
Ik stond snel op en mompelde: ‘Ja, ja, hier is het.’
Het schemerde al. De winkelstraat was vol, maar toen het begon te regenen, vluchtte men snel de winkels in. Ik zette mijn kraag op en liep door. In de tweede straat links was Acadia Kunstenaarsbenodigdheden. De bel rinkelde toen ik naar binnen ging. Een man in een parka stond bij de schappen met verf, naast hem gromde een grote herdershond.
‘Rustig Cassandra.’ Hij trok de riem wat strakker aan. ‘Ze bijt alleen als ik het zeg.’
Nora was bang voor honden. Behalve als ik er bij was.
Ik pakte snel wat ik nodig had en liep naar de kassa. De man achter de balie stak een potlood achter zijn oor.
‘Ik heb u lang niet gezien. U pakt uw oude hobby weer op?’
‘Ik moet nog wat afmaken.’
Met het pakket onder mijn arm snelde ik de winkel uit. Misschien was er nog tijd.
In De Vest hadden ze er nogal van opgekeken toen ik vroeg om schildersspullen.
‘Hou je niet van televisie,’ zeiden ze.
Theo, die mijn activiteiten argwanend gadesloeg, had in het begin als pesterij een paar doeken van me kapot gescheurd. Maar toen ik een roodharige naakte vrouw voor hem schilderde, wijdbeens op een stoel gezeten, hing hij het plaatje naast de centerfolds boven zijn bed en liet me verder met rust.
De psychologe die het rapport moest schrijven voor de rechtbank vond mijn tijdverdrijf wel interessant.
‘Zullen we eens samen naar je schilderij kijken?’
Ze had het doek waar ik mee bezig was tegen de muur van de spreekkamer gezet.
‘Wie is dat meisje?’
Ik haalde mijn schouders op. Ze liet haar vingers over het doek glijden, alsof ze meende dat het een geheim verborgen hield.
‘Zulke felle kleuren, waarom is dat?’
De deur van mijn huis ging moeizaam open. Blijkbaar was moeder al een paar weken niet geweest om mijn post op te halen, misschien was ze weer depressief en kwam ze haar huis niet uit. Ik raapte de brieven bij elkaar. Wie schreef mij? Diverse instanties, zo te zien. En wat? Rekeningen, aanmaningen, dreigementen met incasso, natuurlijk, en een ansichtkaart uit Lloret de Mar, verkeerd geadresseerd.
Het rook muf. Ik zette een raam open en deed mijn jas uit. De post gooide ik in de vuilnisbak. Ik pakte een van de witte doeken die tegen de muur stonden, zette het op de ezel en begon te schilderen. Rood, blauw, geel. Ik werkte tot diep in de nacht. Toen het af was ging ik op mijn bed liggen, gewoon met mijn kleren aan, en viel in een diepe slaap.
De volgende ochtend werd ik wakker met een felle pijn achter mijn linkerslaap. Ik ging op het bed zitten en pakte de wekker: zeven uur. Het was feest vandaag. ‘Gefeliciteerd,’ zei ik tegen het portret van Nora op mijn nachtkastje. Ze keek me met gefronste wenkbrauwen aan, haar mond een smalle
streep, alsof ze haar eigen verjaardag was vergeten. Bij het scheren sneed ik in mijn onderlip. Met een zakdoek op mijn mond nam ik een overhemd uit de kast. Die ochtend moest ik naar de sociale dienst. Dat had de maatschappelijk werker me wel ingepeperd: ‘zorg dat je je afspraken nakomt. Zorg dat je je leven weer op poten krijgt.’
Ik liep naar de ezel. Voorzichtig voelde ik aan het doek, onder het bovenlaagje was de verf nog zacht.
De ochtend was donker. Het heldere tl-licht viel door de ramen van de sociale dienst op pasgemaaid gras. Binnen rook het naar vinyl. Ik trok nummer 314. Nummer 298 was aan de beurt. Er was nog een kuipstoeltje vrij. De man naast me draaide zich naar me toe.
‘Niks gedaan hier. Ze zijn je de baas. Nemen je je kinderen nog af, als ze zouden kunnen.’
Langzaam tikten de nummers weg.
De ambtenaar opende het dossier.
‘Uiteindelijk de dans ontsprongen, nietwaar? Maar u zit er mooi mee. Baan kwijt, huurschuld.’
Hij nam een formulier uit de map en schoof het me bruusk toe.
‘Vult u dit maar vast in.’
Het eerste deel ging vlot, maar bij mijn arbeidsverleden stokte het tempo. Op mijn vingers probeerde ik na te rekenen wanneer ik postsorteerder was geweest. Had het drie of vier maanden geduurd? Was het voor of na het magazijnwerk bij het warenhuis? Ik richtte me op. De man had zijn ogen tot spleetjes samengeknepen.
‘Hoe nauw luistert het?’ vroeg ik, ‘een maand meer of minder, maakt het wat uit?’
‘Uitermate nauw. We moeten uw verleden precies in kaart hebben, tot in elk detail.’
Ik kauwde op de pen en staarde naar het plafond.
De ambtenaar boog zich naar me toe.
‘We weten meer van u dan u denkt. Ik heb de maatschappelijk werker in De Vest gesproken, u bent een getekend man. Maar een formaliteit is dit niet. Iedere onzorgvuldigheid is niet minder dan een leugen en u begrijpt dat u zich die niet kunt permitteren.’
Vijf minuten later had ik de papieren ingevuld en stond ik weer buiten. Nora’s school was hier drie straten vandaan.
Ik had haar vaak genoeg naar school gebracht, op de vrijdagen dat ze bij mij logeerde. Spullen voor de gymles mee. Ik zorgde altijd dat ik om half elf klaar stond, als het kleurige kinderlint door de straten slingerde. Hand in hand, zingend, op weg naar het gymnastieklokaal, een halve kilometer verderop. Als Nora me zag, zwaaide ze. Ze was kleiner dan haar klasgenoten, kwetsbaarder. Eigenlijk was het onverantwoord dat ze kinderen van die leeftijd zo’n eind door de drukke stad lieten lopen.
Op de route naar het gymlokaal was een lunchroom. Ik kocht er een saucijzenbroodje en een glas melk en ging aan een tafeltje voor het raam zitten. Het wachten duurde lang, maar uiteindelijk hoorde ik kinderstemmen. Daar liepen ze langs het raam, eerst de juf, toen de kinderen. Nora, een verjaardagsmuts op, als laatste. Aan haar ene hand haar vriendje Patrick, aan haar andere een meisje van een jaar of achttien, met acne-wangen. Er klonk geschreeuw en het meisje haastte zich naar voren. Snel veegde ik mijn vette vingers aan een servetje af en liep naar buiten. Even verderop knielde het meisje bij een jongetje. Ik trok Nora aan haar roze jas. Ze bleef staan en draaide zich om. Het haar droeg ze los, weg waren de twee staartjes van vroeger.
‘Kom je met me mee?’
‘Mag niet van mamma. Ze zegt dat je me pijn hebt gedaan.’ Haar stem was een beetje schor.
‘Ik heb een verjaardagscadeau voor je.’
Ze aarzelde.
‘Ga jij maar vast vooruit,’ zei ik tegen Patrick, ‘anders kom je nog te laat.’
Hij liet haar hand los en liep snel verder.
Ik sloeg mijn arm om haar schoudertjes en we liepen naar de tramhalte.
In de tram zat Nora tegenover me. Haar magere benen bungelden over de rand van de bank. Eerst zei ze niets. Toen vroeg ze: ‘Waar ben je geweest?’
Een bejaarde mevrouw op het bankje tegenover ons nam me onderzoekend op.
Ik aarzelde en zei: ‘Ik moest weg.’
Ze neuriede ‘klein, klein kleutertje’. Haar gezicht leek bleker dan de laatste keer dat ik haar zag. De oude dame staarde ons na toen we uitstapten.
‘Thuis,’ zei ik, ‘ik heb limonade. Wil je dat?’
Ze antwoordde niet en ging voor het schilderij staan.
‘Is dat voor mij?’
‘Ja. Vind je het mooi?’
‘Ja. Waarom heb je niet iets voor me gekocht?’
‘Ik kon niks vinden met de juiste kleuren.’
Ze ging op het bed zitten en veerde op en neer.
‘Vanmiddag is mijn partijtje,’ zei ze.
Ik waste mijn handen. Uit de bovenste la van het kastje haalde ik een schetsboek en potloden en stak ze in een plastic tas.
‘We moeten gaan, je verjaardagsmuts kun je beter hier laten.’
Terwijl we de hoek om gingen, keek ik over mijn schouder. Een politiewagen reed de straat in. Ik duwde Nora zachtjes vooruit. Na een paar straten pakte ze mijn hand en hield hem stevig vast. We stopten voor een stoplicht bij een drukke weg. Ze liet mijn hand los en zei:
‘Rood betekent heel gevaarlijk. Als je een ongeluk krijgt kun je doodgaan. Ik kan al alleen oversteken.’
Toen het licht op groen sprong, huppelde ze vooruit. Het was nu niet ver meer naar de brede stroom die de stad in tweeën spleet. We liepen het treinstation binnen dat de rivier aan het zicht van de binnenstad onttrok. Ze greep me weer beet toen links en rechts van ons mensen voorbij snelden. Bij de cadeauwinkel in de grote hal bleef ze staan. In de etalage lag een groot roze hart. ‘What makes your clock tick?’ stond erop. Ik voelde in mijn zakken en haalde muntgeld naar boven. De oude man achter de toonbank rolde het hart in cadeaupapier.
‘Uw dochter? Een hartendief, dat zie je.’ Hij grijnsde. ‘Wil je een snoepje?’
Ze verstopte zich achter mijn rug.
Terwijl we verder liepen hield ze het pak tegen zich aangeklemd. De deuren van de achteruitgang van het station gleden open. Voor ons lag de rivier, grijs als de lucht, waarlangs donkere wolken joegen. Nora’s haar danste om haar hoofd.
‘Gaan we met de boot?’
‘Ja, speciaal voor je verjaardag.’
‘Zijn we op tijd terug voor mijn partijtje?’
‘Natuurlijk, lieverd.’
De pont schommelde over het water. We zaten op het houten bankje onder de overkapping. Golven spatten op tegen de boeg. Een grote meeuw streek neer op het dek, in een plas water met daarop een laagje olie. Even
brak het wolkendek open en in de stralende zon stond de witte vogel te midden van een donkere vlek waarop alle kleuren van de regenboog zwommen. De lucht trok weer dicht en het beest vloog op.
Midden op het eiland was een pleintje waarop vijf jongens aan het basketballen waren. Ernaast lag een grote speelplaats, met klimrekken geschikt voor kinderen van alle leeftijden.
‘Ga maar,’ zei ik tegen Nora. Ze draalde en wreef met de punt van haar schoen in het zand.
‘Blijf je hier?’
‘Natuurlijk. Ik zit te tekenen. Ik ga nooit meer bij je weg.’
Ze liep naar een van de toestellen en klom omhoog. Ik ging op een bankje zitten en haalde mijn schetsboek tevoorschijn. Het potlood gleed over het vel. Zachte vormen, koele kleuren. Alles was goed nu. Het papier ritselde in de wind. Zachtjes klotsten de golfjes tegen de kade. De basketballers riepen elkaar aanmoedigingen toe. De doffe dreunen van de stuiterende bal weerkaatsten tegen een flatgebouw. Het sportveld in De Vest. Gefluit, geschreeuw. De zwetende lichamen die me aanstoten, omverliepen. Het potlood vloog nu heen en weer. Rood, geel, blauw. Ik rukte het papier van het blok en scheurde het aan stukken. Ik sloot mijn ogen. Langzaam kreeg ik mijn ademhaling weer onder controle. Toen ik mijn ogen opende was de speeltuin leeg. Een veerpont voer weg van de aanlegsteiger. Tussen de passagiers stond een lange man met naast hem een meisje in een roze jas. Nog even en ze zouden de overzijde bereiken en opgaan in de mensenmassa die de stad doorstroomde.
‘Pappa, ik heb bloemen voor je geplukt.’
Ze stond naast me en hield een bosje klaprozen naar me omhoog.
‘Gaan we nu naar huis?’