[p. 98]
[Tirade maart & april 1988]
Rutger Kopland
Het dorp
I
Daar, maar onzichtbaar, ligt het
dorp waar men heen gaat vandaag,
begin langzaam te klimmen,
volg de glooiende flank van de heuvel,
vind een eenzame boom.
Rust uit in de schaduw en ga verder
tot de kale bergen te zien zijn,
tussen hun pieken de pas
die zal worden bestegen,
put hier het laatste water.
De komende uren volgt men de dunne zig-zag
omhoog, omhoog, en in de avond
ineens een kleine vallei,
geel gras met wat magere geiten,
het dorp waar men heen ging.
[p. 99]
II
Verlaat het dorp in de vroege morgen,
het laatste bewoonde huis ziet uit
over een kloof, verlaat ook deze plek, ga
langs het pad naar beneden tot
waar het eindigt.
Volg dan een spoor van schapen en geiten
langs de kale helling, de diepte in,
er zal daar een rivier zijn,
een verlaten stal, een verbrokkelde brug,
waad naar de overkant.
Zoek tussen de stenen het spoor omhoog
en volg dit, het zal zwaar zijn in de zomer,
maar boven is schaduw,
in de verte zal men het dorp zien
dat men verliet.
[p. 100]
De plek
I
Herinneringen, ze gaan weer het spoor
dat zich verloor in de stenen,
weer de schemer en ergens
een plek.
We keken naar de bergen om ons been
tot de nacht kwam, luisterden
naar de wind tot hij ging liggen,
zaten bij het vuur tot de as
was gedoofd.
We spraken tot we sliepen.
[p. 101]
II
We ontwaakten en begonnen te spreken.
We keken naar de bergen om ons heen
tot de dag kwam, luisterden
tot er weer wind was,
zaten bij de as
tot het brandde.
We verlieten de plek, keken om,
ergens tussen de stenen moest het zijn,
maar het was er niet meer,
wij vonden het spoor terug.
[p. 102]
III
Als we het spoor niet hadden verloren,
de schemer niet was gekomen,
er ergens tussen de stenen
geen plek was geweest.
Als de bergen om ons heen niet waren
verdwenen in de nacht,
de wind niet was gaan liggen,
het vuur niet was gedoofd.
Als we geen woord hadden gesproken,
niet waren ingeslapen,
niet waren ontwaakt.