Rutger Kopland
Dankzij de dingen*
meer in dingen dan in mensen
Omdat de dood in mensen huist
de buitenkant van dingen is
kan ik alleen in dingen leven zien
Hun stug en tegendraads bestaan
hun onverminderd staren in het zicht
van de mij toegemeten jaren
Daarom zie ik meer in dingen dan in mensen
die ene mens die in mij groeit
in richting en in zwijgen naar hen toe.
J. Bernlef
Uit Winterwegen
Dankzij de dingen
Kort voordat ik er eindelijk toe kwam een dankwoord te schrijven ter gelegenheid van de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1988 las ik in Tirade (mei/juni 1988) het essay ‘Over het weg zijn van iets’ van Robert Anker. Het heeft me zeer getroffen, omdat er opmerkingen in worden gemaakt die de kern raken van waar het mij als dichter om gaat. Het ‘iets’ dat weg is, is in dit essay, de vanzelfsprekendheid van de dingen. Ze zijn er, overal om ons heen, ze horen op een vanzelfsprekende manier bij ons, maar als we hen op een bepaalde manier bekijken, als ‘dingen’, kunnen ze raadselachtig worden. We zien hen als het ware niet meer zoals ze eruit zagen toen wij hen nog niet bekeken als ‘dingen’, althans dat is mijn parafrase. Om Anker
zelf aan het woord te laten: ‘Wie kent niet de fascinatie van de stoffige zolder van het ouderlijk huis, waar allerlei voorwerpen ronddrijven in de schemer van de tijd? De benzinetank van een motorfiets, een wieg, een paar deursloten, één schaats’… W.F. Hermans heeft het in zijn verhaal ‘Elektrotherapie’ (in de bundel ‘Moedwil en misverstand’) over de ‘fosforescerende emotie die door al wat oud en vergeten is wordt opgewekt.’ Deze dingen willen herleid worden tot een verband dat ons, retrospektief, een onderkomen bood, toen zij nog een uitbreiding waren van onszelf… Ze vertellen ons wie we waren en wat we kwijt zijn geraakt.’ Ik zelf zou verder willen gaan. De fascinatie van de rommelzolder is m.i. hierin gelegen dat wij het gevoel krijgen de dingen die wij terug vinden eindelijk te zien in hun ‘eigen’ gedaante. Ze zijn weliswaar de dragers van talloze particulier historische betekenissen, maar ze zijn zo onveranderd, dat ze ons duidelijk maken dat deze betekenissen alleen de onze zijn, niet de hunne. Ze maken ons duidelijk hoe vluchtig wij zijn. ‘Niet zij zijn’, om met Anker te spreken, ‘de verliezers, de weggeworpenen, de ontheemden, maar wij.’ Het wekt een besef dat er iets weg is, maar niet alleen de kindertijd, de ‘temps perdu’, ook de tijd in al zijn aspekten, de tijd op zich. Alle betekenissen die wij aan de dingen hebben gehecht, nog hechten en zullen gaan hechten zijn een ogenblik weg. Er is met andere woorden iets heel radicaal weg, omdat wij beseffen dat wij ons hechten aan iets dat er buiten ons nooit is geweest, en er nooit zal zijn. Wat er is, altijd al was en altijd zal zijn, is tijdloos, buiten ons, dat is dat wat wij niet kennen, dat ding, ‘het’. Hans Faverey brengt deze ervaring naar aanleiding van een stilleven van Adriaen Coorte aldus onder woorden:
En ik zelf heb vanuit deze ervaring vanaf het eerste begin uittentreure geschreven, en zal dat, getuige de rest van mijn verhaal ook blijven doen.
Er was nog een tweede reden waarom Anker’s stuk mij zo trof. Het gaat in dit essay ook om de uitbeelding of de verwoording van zoals hij zegt: ‘de aanwezigheid van wat er niet is’. Dat is bij uitstek het ambacht van de kunstenaar, althans, zo vat ik mijn poëtische taak op. Enkele maanden geleden droomde ik over een dag in het huis van mijn grootouders. Ik
verbleef daar als kind vele zomers en de herinneringen aan deze zomers behoren tot de gelukkigste die ik heb. In mijn droom werden deze herinneringen kennelijk aangeboord. Ik wist gedurende enkele weken daarna niet meer wat ik had gedroomd, ik herinnerde mij vaag een intens geluksgevoel bij het wakker worden, een geluksgevoel dat ik af en toe weer vruchteloos bij mijzelf probeerde op te roepen. Maar op een morgen was het er weer. Ik zat aan de donkerbruine glanzende tafel in de keuken, laag zonlicht viel over het hout en ineens doorstroomde me hetzelfde geluksgevoel als in de droom. ‘Alles’ in het huis van mijn grootouders was van glanzend donkerbruin hout. Het moet dat lage zonlicht zijn geweest, dat als het ware een gat in mijn ziel prikte.
Men is misschien geneigd te denken, dat het een normaal geval betrof van in gedachten weer terug te zijn in het huis van mijn grootouders. Dat is niet zo. Ik kan mij in gedachten wel in die situatie verplaatsen, maar dat roept het gevoel van mijn droom bij lange na niet op. Dit geluk was veel intenser, veel intenser waarschijnlijk ook dan ik ooit vroeger als kind heb gekend. Zoals het in een droom kan gaan en zoals het mij aan mijn eigen keukentafel weer verging: ik zag die scène en ik zag ‘iets dat weg was’. Ik zag alles in één beeld samengevat: de eetkamer, de woonkamer, de zolder, het was geen morgen, geen middag of avond, het was alles tegelijk. Tijd en ruimte waren weg. Deze ervaring is te vergelijken met het bekijken van een stilleven, een schilderij van Jopie Huisman bijvoorbeeld: dingen die niets over zichzelf zeggen dan dat ze er altijd zijn geweest, er zijn en er altijd zullen zijn, en daarmee over onszelf zeggen dat wij gemaakt zijn van tijd. Die geheimzinnige glans over zo’n geschilderde scène die niet verwijst naar een tijd van de dag of de nacht, die, om met Anker te spreken, niet van buitenaf lijkt te komen, maar vanuit de dingen zelf. Die rangschikking in die scène die alleen naar zichzelf verwijst en de ruimte daaromheen doet vergeten. ‘Ze verwijzen’, zegt Anker, ‘naar een verloren verband, naar een geheimzinnige paralleltijd en naar de toekomst en tegelijkertijd zetten ze dat hele beweeg stil en demonstreren een eeuwigheid die onze tijdelijkheid zowel accentueert als in zich opneemt, een verband dat binnenhaalt en buitensluit’.
Ik keek naar dat glanzende mahonie hout en was niet weer terug in het huis van mijn grootouders, nee, ik stond op een ondefinieerbare plek, ik ‘was er niet’, ik keek alleen en zag dat stilleven, dat ergens in de kelder van mijn brein zo’n veertig jaar opgeslagen moet zijn geweest, en voelde wat Anker schrijft. Dit was het geluk uit mijn droom. Ik zeg: dit wás het, want
het was kortstondig. Ik kon het niet vasthouden. Behalve haar intensiteit was het ook deze kortstondigheid die dit geluksgevoel het karakter gaf van een kunstzinnige ervaring. Men heeft dat éne beeld nodig om die ervaring op te roepen, die éne code waardoor er een slot openspringt. Om bij het stilleven te blijven, men moet het schilderij ook daadwerkelijk zien. Laat men het los met zijn ogen dan verdwijnt het beeld. Verliest men de code, verdwijnt de ervaring. Men kan haar met hulp van de fantasie niet afdwingen. Ik kan langdurig herinneringen in mij oproepen, waarin ik door het huis van mijn grootouders dwaal, met hen praat, eet, mij door hen naar bed laat brengen. Ik bén daar dan weer, ik zwem als het ware rond in mijn eigen bewuste zelfgemaakte binnenwereld en kan mij aldus langdurig op mijn eigen particuliere wijze weemoedig gelukkig voelen. Maar het geluksgevoel uit mijn droom had op een vreemde manier behalve veel particuliers, ook iets niet particuliers. Ik was het bij wijze van spreken niet zelf die het opriep. Iets overrompelde me, alsof het van buiten kwam en op een moment dat ik niet op mijn hoede was bij me binnendrong, zoals een kunstwerk dat doet, hevig en voor de duur van het moment dat je kijkt. In een flits zag ik de dingen uit mijn jeugd niet alleen met de particuliere betekenissen die ze voor mij hadden en hebben, het was alsof zij een meerwaarde hadden gekregen, een openbaring vertegenwoordigden.
Ik zat dus aan die keukentafel, een ogenblik overrompeld. Sindsdien was ik wat onrustig, als iemand die iets kwijt is geraakt en niet weet of hij het ooit terug zal vinden. Ik zocht de sleutel van de kelder in mijn brein waar ergens een stilleven moest zijn opgeslagen, waarvan ik even een glimp had opgevangen. En omdat ik een dichter ben, geen schilder, wilde ik graag lezen hoe dat stilleven eruit ziet. De enige die de woorden kon produceren ben ik. Ik moest dus schrijven om dat stilleven te kunnen lezen, ik moest dichten. En in de loop van die tijd bedacht ik dat het aardig zou zijn als het gedicht klaar was op 30 september, zodat ik het dan voor kon lezen, en u kon laten zien wat er gebeurt voor al dat geld. En om u te tonen hoe je iets kunt proberen te laten zien, dat er niet is.
De afgelopen maanden heb ik veel tijd doorgebracht voor blanco papier. Ik begon, net als vroeger, te denken, dat ik wel ongeveer wist, hoe het eruit moest zien. Het zat immers ergens in mij, als ik mij maar heel stil hield zou het er wel uitkomen. Maar het kwam niet. Pas toen ik besefte dat ik juist níet wist wat ik te lezen zou krijgen, begon ik te schrijven. Ik begreep dat het er niet alleen om ging mijzelf te voorschijn te laten komen, het was niet alleen mijn wereld die ik moest beschrijven, het was ook een andere
wereld, waarin ik zelf niet voorkwam. Het woord was aan ‘de wereld’, de wereld van de dingen, deze dragers van iets dat er niet is. Ik besloot te schrijven vanuit het perspektief dat de dagen in mijn grootouders’ huis uit vier delen bestaan: de morgen, de middag, de avond en de nacht, ieder met hun eigen licht, geluiden en geuren. Bovendien wilde ik een vijfde deel toevoegen, om de tijd en de ruimte op te heffen, want uiteindelijk was het toch maar een bedenksel, een hersenschim, een trompe l’oeil, l’oreil, le nez. Ik schreef:
Dankzij de dingen
Dit stond er tenslotte, nadat ik in gedachten het huis van mijn grootouders weer enkele honderden malen had bezocht en alles wat ik mij herinnerde nog eens eindeloos had bekeken, beluisterd, besnuffeld, want een huis is licht, geur, klank. Het huis ging voor mij weer leven en doet het steeds weer als ik deze regels overlees. Maar het is een film, de tijd staat niet stil, het is nog geen stilleven. Het mist nog de omslag waarin het licht, de geuren, de klanken hun betekenissen verliezen en dat wat werd gezien, gehoord en geroken naar zichzelf gaat verwijzen, zich terugtrekt in eeuwigheid. Het geluksgevoel, dat de dingen ons bezorgen als zij ons tonen wat weg is, had ik nog niet opgeroepen. Dit moest wel, want ik kon het bij een aankondiging niet laten, vond ik.
Het probleem waar ik mij voor gesteld zag is het kernprobleem van de poëzie en laat zich uitsluitend beschrijven in paradoxen. Men dient een
gedicht spankracht te verlenen door de spanning er uit te halen, men dient het gedicht uit de persoonlijke sfeer te halen door nog persoonlijker te worden, de gebeurtenis zo te vertellen dat zij blijkt niet gebeurd te zijn, iets te zeggen wat niet gezegd kan worden.
- *
- Dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs 1988, uitgesproken in het Letterkundig Museum op 30 september 1988.