[p. 496]
Rutger Kopland
G
G, ik schreef een vers over jouw gezicht,
dat het zo afwezig was, ik vergeleek het
met water waarin ik het gezicht zag
van een paard, en toen ik opkeek
was de overkant verlaten. Ik vergeleek
het met wind waarin ik de adem hoorde
van een dode hond, en toen ik luisterde
was het zo godvergeten stil in huis.
Ik heb het vergeleken G, met veel
meer, meer dan ik mij herinner, maar
ik kan het vers niet meer vinden.
Het was niet alleen maar water, wind,
je ziet me nog als ik niet kijk, je ademt
als ik niet luister, leest wat ik niet schrijf.
[p. 497]
Ik heb het je toen voorgelezen G.
De ramen stonden open, op het terras
dronken de vrinden limonade, de appelboom
bloeide. Ik heb je voorgelezen
wat ik wilde: weg, met jou. Naast mijn bed
een prachtige fruitmand. Geen druif
nam je, geen sinaasappeltje, nee, nee,
die waren allemaal voor mij, voor mij
alleen. Ik moet in slaap gevallen zijn,
de ramen waren dichtgedaan, alsof er
iemand was geweest, de wekker tikte,
de maan scheen op het grijze fruit.
Ik heb de volgeschreven papieren waarvan
ik voorlas, gevonden en verscheurd.
[p. 498]
Als je mij dan eindelijk zou kennen, ik
zou weggaan G, ik houd er niet van om
te worden gekend door iemand die ik niet
En ook dat zou je weten, ook dat weer,
zeker, beter dan ik. Ik zou je vergeten,
maar door jou niet worden vergeten. Kijk
daar houd ik niet van, te blijven leven
waar ik zelf niet meer ben, je verwinterde
Eden, met je boom vol gedachten, maar zonder
blad, zonder vrucht, zonder vrouw. Voor mij
zou het zomer zijn, met warme heide, warm
zand, en een warme meid op een handdoek,
om van te houden en dat te blijven
doen. Je zou me kennen en kwijt zijn.
[p. 499]
Soms was het tussen ons zo gezellig G, als
wij de regen hoorden op het dak, als de ramen
huilden als het ware, de dieren zuchtten in
het huis en een duif zou komen met een takje
in haar bek. Toen de wereld nog verging,
weet je dat nog, dat je hebt gezegd dat het
niet echt waar was, of, dat we het nog heel
lang konden uitstellen? Ja, soms was het zo
Intussen is de wereld niet vergaan. Zeker,
de regen ruiste op het dak, de ramen huilden
weliswaar, en ook zuchtten in het huis
de dieren, maar er is inderdaad
een duif gekomen met in haar bek een takje.
[p. 500]
Wie zal de vriend zijn van mijn vriendin,
de baas voor mijn hond, het kind in mijn jeugd,
de oude man bij mijn dood, wie zal dat zijn als
ik het niet ben? Jij? Ach kom, jij bent niets
dan twee ogen, die zien wat ze zien, jij
bent niets dan het uitzicht: een zon schijnt,
een appelboom bloeit, een stoel staat in
het gras; vreugde, verdriet, weet jij veel,
uitzicht. Maar wie zal mijn liefste grijs en
ziek laten worden, er voor zorgen dat de hond
jankt, het kind huilt, en de dood komt? Wie
zal de appelboom laten verkommeren, de stoel
voorgoed laten staan in de regen? Iemand toch
zal toe moeten zien dat alles voorbij gaat.
[p. 501]
Het leven met jou, wat was dat voor leven. Nu
weet ik het weer, nu mijn handen ruiken naar vreemde
hotelzeep, mijn eigen handen, nu ik een oude
Love doorblader, allemaal kutten en borsten. Love.
Het is nacht, ik zie in het raam alleen deze vreemde
kamer, de herhaling in het raam van het vreemde
plafond, de vale melkglazen schijf, het koordje
voor het licht, het appelboompje van van Gogh.
Achter de muur ligt iemand te zuchten en zachtjes
te schreeuwen G. Dat was het leven met jou, zoals nu,
nu er niemand is, nu weet ik het weer. Love. Ik
lig op mijn rug op dit vreemde bed en probeer weer,
te zeggen, hardop: laat me niet alleen. Maar ik
kan niet, ik kan dat uit mijn mond niet meer horen.
[p. 502]
Soms bij het zien, bij het zien van een rij
populieren bijvoorbeeld, soms kan het zijn
dat ik zie hoe de wereld, of bij het ruiken,
het ruiken van vers gemaaid gras kan het zijn:
het was zomer, altijd weer zomer, de wereld
was groot en ik leefde, maar met het idee
dat de mens niet bestaat. Ik schreef Lieve G,
maar ik stookte een vuur, met mijn brieven
een vuur. L G, hoe gaat het, hoe gaat het toch
met mij, van de aarde valt weinig te melden,
je rij populieren staat zachtjes te snikken,
maar dat gaat wel over, het gras ligt geduldig
te sterven, het ruikt zwaar naar het groene,
het groene bloed van het gras.
Ik heb een vuur
gemaakt, je vindt as als je terugkomt, as.
[p. 503]
Het komt van het koude gras aan de voeten,
van het koude zweet van het gras waar ik in sta,
daar komt het allemaal van, ik wil geen geluk,
maar toch, ik voel dat je dood bent, vanmorgen.
Hier wilde ik blijven, limonade, een appelboom
wilde die jongen, en een heel dik buurmeisje,
om te zoenen, te slaan, dan liep hij nooit nooit
meer weg echt niet. Of dat geregeld kon worden,
dat was de vraag. Je hebt niet gezegd waarom niet,
daarom liep ik weg. Ik wilde niet terug, maar ik
deed het, je hebt niets gezegd, alleen een feestje
in de tuin, een feestje, om troost, niet om mij.
Het huis kijkt met zwarte pupillen de tuin in
en ziet mij. Hoe zou het zijn om thuis te zijn.
[p. 504]
Die dagen met jou G, ze smaakten heel hevig
naar weinig, als de dag van een uitgesteld
afscheid, als je alleen wilt zijn en niet kan,
de smaak van oud brood al en restjes jenever.
Dagen met de woorden die je zegt als alles
gezegd is. Morgen, dacht ik, als je weg bent
zal ik van je houden, ga ik het stukgelezen
briefje lezen waarin je zei dat je zou komen,
morgen wil ik wel weer weten hoe het was, toen
ik dat las. Als je weg bent. Maar je ging niet.
Ik wist nog niet dat jij er zonder mij niet
meer zou zijn, dat jij bestond door mij. Die
dagen met jou G, heb ik gemompeld als een schaker,
alleen tegen zijn bord, zo hevig tegen niemand.