[p. 366]
Rutger Kopland
In de winter
I
Hun schichtige hoofden in de mist,
had ik niet geweten wie dat waren,
ik had gedacht dat het niet meer
was dan de droom van bij elkaar
zijn in een weiland in de winter,
maar ik wist het, ik kende hen.
Ze waren gekomen uit een grijs verleden,
aarzelden, en keerden daar in terug.
[p. 367]
II
Terwijl ze in de sneeuw staat valt
de avond, wordt ze steeds meer
klein en alleen, groeit om haar
heen de wereld. Ze moet gaan.
Het wordt nacht, het raam waarin
ze staat wordt grijs en stil
als een oude ets. Ze moet steeds meer
gaan, maar ze blijft.
[p. 368]
III
Witte morgen waarin de sporen van
wat vannacht is gebeurd.
Wit woud dat vannacht een huis
is geweest, maar nu.
Het is morgen geworden, er is
gekomen, geweest, gegaan.
Het sneeuwt door dak en muren naar
binnen, er zal niets zijn gebeurd.