Rutger Kopland
Over het hiernamaals
24/3/05
Ik heb beloofd een aantal gedichten te schrijven over het hiernamaals. Ze zijn bedoeld voor het tijdschrift Het Liegend Konijn, het poëzietijdschrift van Jozef Deleu. Ik huiverde toen ik mijn belofte deed, maar ik aarzelde niet. Kort daarna werd me gevraagd een gedicht te schrijven voor Gwy en Agnes Mandelinck, de organisatoren van de Poëzie-zomer in Watou. Dit jaar vindt dit evenement voor de 25ste keer plaats. Anton Korteweg, die vaak heeft bijgedragen aan deze Poëzie-zomers, had het plan opgevat een aantal dichters dat eveneens frequent bijdragen had geleverd, te vragen een gedicht te schrijven voor Gwy en Agnes als dank voor wat zij voor de dichtkunst hebben gedaan. Ik stemde toe. Ik zat toen dus met twee beloften en omdat dat mijn huiver versterkte – ik ben christelijk opgevoed zodat het woord belofte bij mij verwijst naar schuld en boete en eventuele narigheid in het hiernamaals – maakte ik er één belofte van: de gedichten die ik over het hiernamaals zou schrijven zou ik opdragen aan Gwy en Agnes.
Toen werd me gevraagd de Van Gogh-lezing te houden. Weer huiver dus. Als ik ja zou zeggen zou ik weer met twee beloften moeten leven. Maar toen ik bedacht dat die lezing zou kunnen gaan over het schrijven van gedichten over het hiernamaals, werd ik rustiger. Bijna had ik dan nog maar één belofte om na te komen, zo fantaseerde ik. Zodat ik instemde.
Een paar weken geleden begon ik wat na te denken over wat ik mij op de hals gehaald had en wat aantekeningen te maken. Ik dacht na over de Mandelincks, over de plek waar ze wonen, hun idealen, hun fantasieën, hun visioenen wellicht. Laat ik iets meer vertellen over wat ze doen. Zij organiseren ieder jaar een tentoonstelling van beeldende kunst en een ‘tentoonstelling’ van gedichten, waarbij beeld en gedicht elkaar als het ware becommentariëren. Er wordt niet gestreefd naar een ‘plaatje bij een praatje’ of iets andersoms, gedicht en beeld moeten de verbazing, de verwondering, de spanning kortom die ze ieder voor zich oproepen intensiveren. Ze geven geen antwoorden op de vragen die ze oproepen, ze verhevigen die vragen.
Beide tonen op een onverhoedse manier ‘hetzelfde’, maar de vraag blijft wat dat ‘zelfde’ dan is.
Dit alles gebeurt in oude, wrakke, leegstaande huizen en boerderijen, in verlaten woonkamers, keukens, op zolders, in stallen, hooischuren, op erven, bij vijvers, enzovoort. Je stapt een kamer binnen met een krakende vloer, een vervallen schoorsteenmantel, vergeeld behang en je ziet een vliegtuig van Panamarenko staan en plotseling hoor je de stem van een dichter die een gedicht mompelt over de ondraaglijke lichtheid van het hiernamaals, om een voorbeeld te noemen.
Wat Gwy en Agnes doen is zoiets als exploreren van grensgebieden, zoeken naar de plekken waar de vonk overslaat van het beeld, het schilderij, de tekening, naar het gedicht, de stem en – als de lezende dichter wordt getoond op een videoscherm – naar het gezicht van de dichter. Er moet iets raadselachtigs, iets spannends gebeuren tussen die lege kamer, die verlaten stal en wat daar te zien is, wat je daar leest of hoort. Als je daar bent bekruipt je menigmaal een aangenaam gevoel iets absurds mee te maken, iets onmogelijks, iets voorbij de grens van het denkbare en benoembare. Daarbij komt dat de geografische context waarbinnen dit alles zich afspeelt een uithoek is, een vergeten streek in het uiterste zuiden van Vlaanderen. Hier houdt België op, in de verte bestaat België al niet meer, alles wat hier plaats vindt is op de grens van het mogelijke, in België althans. Een ander aspect van deze plek is dat er heel dicht bij die plek een andere taal wordt gesproken. Je wordt hier nog net verstaan, even verderop niet meer. Ergens in de lucht is een onzichtbare grens en daar voorbij betekent wat je zegt niets meer. Je bent hier dus ook geografisch op de grens van het nog zegbare, benoembare.
Dit alles overdenkend schreef ik mijn eerste dichtregels. De gedichten die ik ging maken zouden een cyclus moeten gaan vormen. Ik koos als titel: ‘Aan het grensland’
Met wat doorhalingen, die ik hier heb weggelaten, kwam er dit te staan. Het ging eigenlijk heel vlug, in een paar uur. Hoe kwam dat? Dat kwam omdat het klaar lag. Ik bedoel dat niet alleen maar positief. Er zitten een paar goede formuleringen in, maar veel is toch herhaling van wat ik ooit eerder heb opgeschreven. Dat kon ook makkelijk, want hoe vaak al waren mijn gedichten niet pogingen iets te zeggen over ‘het onzichtbare’ ‘het onkenbare’ ‘het ontelbare’, ‘het einde, ‘het voorbije’ ‘het verdwenene’, enz. enz… Natuurlijk moet het ook nu over die dingen gaan, anders had ik die uitdaging om over het hiernamaals te dichten en te spreken over het dichten over het hiernamaals, niet moeten aangaan. Maar het moet wel fris en nieuw worden.
Er zitten in deze eerste poging een paar elementen die me gelukkig wèl bevallen. Het woord ‘je’ bijvoorbeeld. Dat woord kan op iedereen slaan, niet alleen op Gwy of Agnes of mijzelf. Het roept zoiets als lotsverbondenheid op. Het is trouwens niet alleen het lot dat ons verbindt, we zijn ook verbonden in het verlangen te zien en te kennen wat er ‘is’ voorbij het zichtbare en het bekende, voorbij de grens in alle betekenissen van dat woord.
Wat me ook bevalt is het citaat uit 1 Korintiërs 13. Het werd me in de schoot geworpen door Johan Goud, dominee en hoogleraar theologie. Hij houdt zich intensief bezig met het grensgebied tussen religie en kunst. Ik ken hem goed, hij organiseert interessante series lezingen waarin filosofen, theologen, schrijvers en dichters reflecteren op ‘de fundamentele vragen des levens’. Goud stuurde mij aantekeningen toe van een lezing die hij gehouden had. Ik trof daarin een aantal passages die mij aan het denken zetten en dat nog doen. Hij citeert 1 Korintiërs 13:12, de regels die in het gedicht staan. Hij doet dat in het kader van de vraag in welke beelden je jezelf leert kennen. Anders gezegd: wat zijn de beelden waarin je niet alleen maar je eigen
beeld van jezelf tegenkomt of de beelden van ‘de wereld’, ‘de werkelijkheid’ terugvindt zoals je die zelf hebt ontworpen? Hoe moeten we omgaan met het onbekende, hoe maken we beelden die het onbekende intact laten? Hoe verhoudt zich de ‘passie voor de realiteit’ van de kunstenaar tot de poging van die kunstenaar het onbekende in die realiteit te laten zien of lezen? Al die vragen brachten me in gedachten bij mijn geliefde en bewonderde Pessoa, die schrijft (als Alberto Caeiro, in de vertaling van August Willemsen):
De dingen zien zoals ze ‘zijn’, de werkelijkheid zien zoals die ‘is’, het verlangen daarnaar ken ik, maar ik ken ook het besef dat het niet kan, dat het een droom is, die in de poëzie van 1 Korintiërs 13 en van Pessoa schitterend wordt verwoord. Het kan alleen als je zelf ding geworden bent onder de dingen.
29/3/05
Vandaag ga ik nadenken over de voortgang. Waar was ik gebleven? Hoe kan kunst, een gedicht bijvoorbeeld, het onbekende laten zien in wat het laat zien?
Zoals ik eerder zei, het Korintiërs-citaat bevalt me. Niet alleen om de verwantschap van deze tekst met die van Pessoa trouwens. Ook omdat het verwijst naar het hiernamaals. Daarover zou ik immers gedichten maken. Het aanvankelijk heel aardse begin krijgt daardoor een religieuze lading. Mooi is aan het citaat dat er niet over de een of andere god wordt gesproken, maar alleen over de mens met zijn gedachten over het mysterie van de dood. Dat mysterie is de bron van alle kunst. Het is ontroerend te zien dat een tekst van zo’n 2000 jaar oud volstrekt actuele dichtregels bevat. Ze sluiten aan bij de beschrijving van het grensland als het ‘eind van de wereld om je heen’. Alsof zo’n grensland je doet beseffen dat je langzaam uit het centrum van je wereld beweegt naar waar de wereld ophoudt, ergens in die wazige verte, die als je nadert opklaart en je laat zien wat er is waar geen wereld is. Dan staan we oog in oog – en we weten niet met wie of wat. Dan zullen we kennen en gekend worden – en we weten niet wie of wat ons zal kennen en wie of wat wij zullen kennen. Het grensland als metafoor voor het hier en nu, de wazige verte als metafoor voor het waar en wanneer.
Maar het gedicht dat ik nu voor me heb liggen bevalt me maar gedeeltelijk zoals ik al zei. Het is me te makkelijk, te bekend, te eenduidig. Laat ik maar eens opnieuw gaan schrijven.
Het gedicht staat nu in de tegenwoordige tijd, dat maakt de ‘boodschap’ actueel, het gebeurt nu, de ontelbaarste keer, de keer die niet alleen ontelbaarder is dan ontelbaar, maar dan ook nog het meest ontelbaarder dan ontelbaar, een moment dat oneindig vaak voorkomt en dus oneindig kort moet zijn, het onmogelijk te beschrijven moment ‘nu’. Het kan ook een oneindig zeldzaam en oneindig lang moment zijn, het onmogelijk te beschrijven ‘altijd’.
‘Naar daar waar het ophoudt’. Te veel a-klank. Het ‘daar’ moet er uit, ‘waar’ is genoeg, ‘waar’ is sowieso ‘daar’. En dan ‘het’ houdt op. Het land of het ‘het’? Net als met het woord ‘ontelbaarst’ wordt met dat ‘het’ meerduidigheid geschapen. Bovendien suggereert dat ‘het’, dat het land een meta-
foor is voor ‘het bestaan’, of ‘je bestaan’. Een netwerk van mogelijke interpretaties, van verwijzingen naar het algemene en het specifieke, naar het eenmalige en het ontelbare.
19/4/05
De tweede strofe, ‘alsof er iets is waarvan je weet…’ wordt na enig nadenken geschrapt. De boodschap van deze strofe is: je zoekt, maar je weet niet wat, terwijl je wèl weet dat het er is. Dat past eigenlijk niet naadloos in het thema van het toekomstige gedicht, het lijkt mooi en diepzinnig, maar het is het niet. Een moeilijk te beargumenteren onbehagen. Weg dus. Wat er nu komt is dit:
Een bewerking van de derde strofe. De ‘je’ ‘noemt’ nu niet, hij of zij vertelt ons dat wat wij zien het grensland ‘is’, niet alleen voor hem of haar, ook voor ons, waardoor de metaforische lading wordt versterkt. ‘Het eind van de wereld’ wordt vervangen door ‘het laatst van de wereld’. Het suggereert dat waar we naar kijken niet alleen het ruimtelijke eind van de wereld is maar ook het laatste wat we van haar te zien krijgen in de tijdelijke zin. We kijken naar daar waar de tijd ophoudt. Ook in deze strofe is de meerduidigheid toegenomen.
De volgende strofe is een omgebouwde versie van de vroegere vierde. Hij is geworden:
Weer is dat pogen het onzichtbare, het onbekende te zien, verworpen. Het verlangen is nu te zien wat er is voorbij het zichtbare, alles wat je al zo vaak hebt gezien, alles wat je ‘kent’, dat wil zeggen geïnterpreteerd hebt, een naam gegeven hebt, dat wat een leven lang hetzelfde is gebleven. De vierde strofe wordt:
Ik grijp nu toch enigszins terug naar de oorspronkelijke tweede strofe, die ik verworpen had, de strofe waarin de ‘je’ zoekt, maar niet weet wat. Het woord ‘gezicht’ maakt de strofe boeiender, meerduidiger. Er wordt niet naar ‘iets’ gezocht, maar naar een ‘gezicht’. Die inval heb ik te danken aan Johan Goud en aan Paulus, die in zijn brief aan de Korintiërs spreekt van een spiegel. Ik stel me voor dat in het zicht van het hiernamaals de vraag: wie ben ik? zich hevig aandient. En misschien ook de vraag: wie zal ik blijken te zijn? Wat krijg ik te zien als ik mezelf eindelijk zie zoals ik werkelijk ben en niet zoals degene die ik van mijzelf gemaakt heb. Ik is misschien wel een ander.
De strofe waarin het bijbelcitaat stond blijft vrijwel ongewijzigd:
Ik denk aan vroeger, aan mijn christelijk verleden, van waaruit het bijbelcitaat een echo is, de tijd waarin ik begon te worden wie ik ben, de tijd waarin me werd beloofd dat ik ooit zou zien wat er na de dood te zien is.
Omdat ik er langzaam maar zeker naar streefde om alle strofen tweeregelig te maken, heb ik het ‘maar straks…’ met een witregel gescheiden van het voorgaande. Er ontstaat zo een pauze tussen het ‘nu’ en het ‘straks’. Een stilte in het gedicht waarin de verwachting, het verlangen, de angst, al het moeilijk benoembare in je hoofd, ruimte krijgt.
Hier laat ik het gedicht nu eindigen. De rest van het citaat past eigenlijk niet goed, omdat het thematische gewicht toch veel meer is komen te liggen bij het kijken, het aanschouwen, dan bij het denken en begrijpen.
22/4/03
Ik stuur het gedicht naar Frits Ekkel. Hij leest en becommentarieert alles wat ik schrijf voor het de deur uitgaat, de wijde wereld in. Na langdurig telefonisch overleg breng ik een aantal veranderingen aan. ‘dat dat’ verandert in ‘dit’. Het grensland komt zo dichterbij, de ‘je’ staat er nu al. Waar stond; ‘je zoekt in de schimmige einder naar iets’ wordt ‘naar iets’ vervangen door ‘misschien’, ik weet niet precies waarom. Het rijm van het woord ‘misschien’ met het woord ‘dertien’ verderop heeft er wellicht mee te maken. De woorden ‘je weet niet van wie’ worden vervangen door ‘je weet niet van
wat of van wie’. Het woord ‘gezicht’ krijgt zo een grotere reikwijdte richting ‘visioen’. Die meerduidigheid van het woord ‘gezicht’ past heel goed in de sfeer van mogelijke belevenissen bij het binnengaan van het hiernamaals. Ten slotte wordt nog het woord ‘wereld’ vervangen door het woord ‘aarde’ vanwege de klank en vanwege de duidelijker verwijzing naar de fysieke aspecten van ons bestaan en ons sterven.
Het gedicht is nu af volgens mij en volgens Frits. Hier is het:
10/5/05
Het is al weer weken geleden dat ik het eerste gedicht afmaakte. Ik kijk de aantekeningen die ik in Februari en Maart maakte door. Daar staat onder andere dat het mij opvalt dat mijn kindertijd steeds dichterbij komt. Wat bedoelde ik daar mee? Het was een opwelling, ineens stonden een aantal jeugdherinneringen mij glashelder voor de geest, ineens ook realiseerde ik mij dat zij dat steeds vaker en steeds indringender doen. Hoe dichter ik de dood nader, hoe meer ik achteromkijk, maar ook, hoe meer ik besef dat ik er ooit niet was. Daar moet het nu over gaan.
Er ooit niet geweest zijn, dat is even onvoorstelbaar als er ooit niet meer te zullen zijn. Je gaat niet alleen een grensland in, ooit ben je ook uit een grensland gekomen. Vandaar dat ik het volgende gedicht ‘Aan het grensland 11’ noem.
Mijn jeugdherinneringen zijn vrijwel geheel visueel. Ik zie beelden, scènes, een stomme film. Veel tuin, gras, vruchtbomen, bedden met groenten, en veel landschappen, weilanden, wolken-luchten, vee. En de eerste mensen in mijn leven, ouders en grootouders. Als ik denk aan de wereld voor mijn geboorte, mijn hiervoormaals, dan zie ik een weidelandschap met vee onder een eindeloze hemel. Dan ben ik ‘onder het vee’ zeg maar. Dat is het grensland waar ik uit vandaan gekomen ben.
De eerste regels die bij me opkomen zijn deze:
13/5/05
Het vervelende van het levenspad is dat je wel kunt omkijken, maar niet terug kunt gaan. Wat je achterliet is definitief achtergelaten. Dat neemt niet weg dat je wel terug wilt en dat je hersenen je de mogelijkheid bieden dat ook inderdaad te doen, maar dan in je fantasie. In de twee dichtregels gebeuren twee dingen: je kijkt achterom en je ziet je onbereikbare verleden. Vooral het besef nooit meer jong te zullen zijn, nooit meer opnieuw te kunnen beginnen, geen andere keuzes te kunnen maken dan die je maakte, dat ‘nooit meer’, dat maakt die jeugdherinneringen zo heftig denk ik.
De gedachte, dat je toch èrgens vandaan moet komen voordat je verwekt werd is natuurlijk oeroud. Achter dat landschap dat achter je ligt, die onzichtbaarste wereld die er is, daar vandaan moet je gekomen zijn, uit die tijd voor jouw tijd. Sommige gelovigen hebben het met deze raadselen niet moeilijk. Ik hoor Ratzinger en zijn gejurkte trawanten nog keuvelen over het lot van hun overleden voorzitter van de Raad van Bestuur van de multinational rk-kerk. De voorzitter zou gewoon weer teruggekeerd zijn naar waar hij vandaan kwam. Maar ik ben niet gelovig, ik moet het doen met mijn eigen heidense fantasieën, andere oplossingen zoeken voor deze raadselen. Ik moet poëzie schrijven over die dingen. Ik probeer:
Het bevalt me wel. Je ziet in je hoofd je jeugd, je ziet iets op de grens van wat je je nog kunt herinneren, nog kunt zien. En al gauw dienen zich door al mijn gepieker een paar nieuwe regels aan.
Om onbestaanbare dingen te beschrijven heb je niet-bestaande woorden nodig en onmogelijke constructies. Iets zien voorbij wat je zag voordat je überhaupt iets gezien had is uiteraard nonsens. Of het bruikbare nonsens is zie ik later nog wel. En dan: het onzichtbaarste is een woord dat in feite nergens naar verwijst, meer dan onzichtbaar kan iets onzichtbaars niet zijn, laat staan dat iets dan ook nog het meest onzichtbare zou kunnen zijn. En: vroeger dan het vroegste kan iets niet gebeuren. Allemaal nonsens dus, maar er staat toch wel iets dat zich in de buurt bevindt van wat ik bedoel: je wilt het onmogelijke. En daarover had ik beloofd te schrijven.
Inmiddels heb ik drie strofen. Dat vind ik niet genoeg, het geheel heeft nog minder body dan het eerste gedicht. En bovendien: waarom zou je blijven zoeken naar het onmogelijke, het ondenkbare willen denken, het onzichtbaarste willen zien. Waarom zou je je willen herinneren wat je niet meegemaakt hebt. Die vraag blijft nog hangen. Dat verlangen heeft te maken met het verlangen van Pessoa. Een soort werelds verlangen naar het eeuwige leven, het niet-leven, een leven waaruit het ik verdwenen is, waarin de wereld niet langer een gedachte wereld is, maar een wereld zonder ‘verborgen zin’. ‘Het is vreemder dan alles wat vreemd is,/Dat de dingen werkelijk zijn wat ze lijken te zijn/ En dat er niets te begrijpen valt.’
Na lang getob en geprobeer schrijf ik:
Ik ben moe, ik houd er mee op. Morgen zie ik wel wat er nu allemaal staat in ‘Aan het grensland 11’.
14/5/05
Bij het overschrijven van de strofen verandert er van alles. Ik zal laten zien wat er gebeurde en proberen uit te leggen waarom.
Dit soort veranderingen dient zich heel snel aan. De verklaringen die ik geef komen achteraf. Het ‘en daar’ is wat verraster, wat overrompelder dan ‘je ziet’, en ‘het land’ is wat intiemer dan ‘het landschap’. Je komt uit een land, je wordt geboren in een land, niet in een landschap. Het ‘waar je vandaan komt’ zeg je ook meer van een land dan van een landschap, en ‘waar je nooit meer zult zijn’ is afstandelijker dan ‘waar je nooit meer terugkeert’. De strofe straalt nu meer gebondenheid aan of verbondenheid met je geboorteland uit. Het zal wel iets met het Paradise Lost-thema te maken hebben, het thema dat al ruim veertig jaar hier en daar in mijn gedichten opduikt.
De tweede strofe is ook gewijzigd:
Een psalm zien is beter dan een jeugd zien. ‘Jeugd’ is zo breed, zo algemeen. De ‘psalm uit je jeugd’ maakt duidelijker dat het hier om een vroegkinderlijke religiositeit gaat, een simpele verbeelding van het land van belofte, een ‘later waarin alles goed zal zijn’. Deze scène speelt zich af op de grens van het ‘hier en nu’ en het ‘waar je later naar toe gaat’. Tegelijk verwijzen ook deze regels naar het Paradise Lost, het vroeger waarin je geleefd moet hebben voordat je je bewuste en sterfelijke bestaan betrad. Dat wordt nog duidelijker in de derde strofe. Die is nu:
Dat zoeken ‘voorbij wat je zag voordat je iets zag’ werd me toch te ingewikkeld. Nu staat er dat er achter het grensland iets moet zijn voordat je er was. Voordat je wist dat je er was, zou dat ook kunnen betekenen. Je hebt het mis-
schien wel gezien, maar dan is het verzonken in vergeten herinneringen aan het hiervoormaals, in een onuitsprekelijke onzichtbaarheid en vroegheid.
Ook de volgende strofen worden veranderd. De vierde luidt nu:
De strofe is nu bondiger. Een verlangen ‘naar waar’ is in de context van het gedicht adequater dan een verlangen ‘naar wie’. Er komt in het grensland tot nu toe geen levend wezen voor waarnaar verlangd kan worden. Het gaat meer om een onbepaalbaar ‘iets’, iets onbegrepens. Dat ‘begrepen’ introduceerde ik nu vanwege Pessoa. Ik wil zijn tekst integraal overnemen, d.w.z. inclusief het ‘en dat er niets valt te begrijpen’. Juist naar de staat van ‘niet begrijpen’, het besef dat de dingen niet beter begrepen worden door ze te bezielen met onze eigen projecties, juist naar dàt besef wordt verlangd. En ik geef de honneurs aan Pessoa die het prachtig zegt:
In plaats van ‘je denkt’ staat er nu ‘je leest’, om aan te geven dat het citaat letterlijk is. De afbrekingen komen uiteraard voor mijn rekening.
Ik denk dat het gedicht af is. Ik stuur het naar Frits. Hij is het er mee eens.
16/5/05
Op naar ‘Aan het grensland 111’. Ik kijk maar weer eens in mijn aantekeningen van dit voorjaar. Het meest treffen mij nu een paar opmerkingen van Tonnus Oosterhoff, geciteerd door Arjan Peters in Het woord is aan de schrijver, een verzameling interviews. Ergens had Oosterhoff geschreven dat ‘kunst het contact met de werkelijkheid herstelt, waar het verloren is gegaan – en het is altijd bezig verloren te gaan…’ In het interview zegt hij: ‘Zoals een kind de wereld kan indrinken, dat is volledig contact’. En over zijn uitzicht schrijft hij: ‘Het kost geen moeite om een kwartier te kijken naar de bruine
golfjes, het waaiende pluimgras, de wolken. Het gaat maar door, nooit en steeds hetzelfde. Er gebeurt van alles en niks. Het stukje water heeft geen verhaal en geen bedoeling. Het uitzicht is het geval’. Een laatste citaat: ‘Het is moeilijk om geen betekenis te hechten aan al dit mooie toeval’, een opmerking naar aanleiding van een scène waarin een dode hommel ligt op een hema-folder met een afbeelding van een beha, terwijl op de radio de Hohe Messe van Bach wordt gespeeld.
Uit hetzelfde boek nog een citaat, maar nu uit een gesprek met Kees Ouwens. Hij spreekt over de dood van zijn vader. ‘Ik heb geprobeerd mee de dood in te kijken, de horizon dicht te naderen. De persoon en de natuur gaan uiteindelijk in elkaar op, ze raken verweven. Hij wordt de bedding van een beek. Alles stroomt en kabbelt, buiten hem om; over hem heen wordt alles voortgezet.’
Ik heb het tot nu toe in ‘Aan het grensland’ over het hiervoor- en het hiernamaals gehad, alsof er voor en na mij een tijd, een ruimte, een iets zou zijn waarin ik geleefd heb, respectievelijk weer (?) ga leven, nou ja leven, zoiets als ‘bestaan’, ‘er zijn’. Als dat waar zou zijn, zou ik me er toch geen enkele voorstelling van kunnen maken. Ook niet trouwens als het niet waar zou zijn.
Al het voorgaande bevat flarden, brokstukken van waarover het in dat volgende gedicht moet gaan. Ik zoek naar een lijn in deze gedachtesprongen.
Ik ben grootgebracht met het idee dat er een instantie is die gewild heeft dat ik er ben en die op mij wacht als het mijn tijd is er niet meer te zijn. Ik geloof dat niet meer. Ik denk iets anders. Ik denk dat de mens zich met dit geloof het gevoel probeert te geven dat hij of zij deel uitmaakt van de wereld, en dat dat de bedoeling is, anders gezegd, dat de wereld gemaakt is voor hem of haar. Het kind van Oosterhoff heeft dat idee niet, dat ziet een ‘ongelabelde wereld’, die wereld ‘is’ er gewoon, niet geïnterpreteerd en toegeëigend. Dat contact met de wereld wil de kunst herstellen, de verbazing, het onbevooroordeelde kijken naar ‘de golfjes, het waaiende pluimgras, de wolken’. ‘Het geen betekenis hechten aan al dit mooie toeval’, dat is herstel van het contact met de wereld. ‘Het uitzicht is het geval’.
Vandaar mijn eerste regels van ‘Aan het grensland 111’:
Het is al de grens met het hiernamaals genoemd en de grens met het hiervoormaals, dat land, maar het trekt zich van mijn mening niets aan. En van mijn bestaan al evenmin. Het is niet voor mij bedoeld en ik ben niet bedoeld voor dit land. Het land is het geval, zoals ik. Wij ontmoeten elkaar hier toevallig.
22/5/05
Ik lees de laatste aantekeningen nog eens door en ik denk: er moet iets komen over de illusie dat deze wereld voor mij bedoeld is en ik voor haar. Bovendien moet er iets worden gezegd over de ontoereikendheid van het begrip ‘tijd’ bij het denken over die ondenkbare, onvoorstelbare ruimte buiten de ruimte en de tijd die wij kennen. En ‘het toeval’, die geheimzinnige instantie, die duistere causale ‘factor’ die onze bestemming bepaalt. En ook nog de volstrekte onverschilligheid van het lot dat ons in het leven riep en er weer uit laat vertrekken. En ja, er moeten weer een paar mooie citaten in. Het mooie, kurkdroge: ‘dit uitzicht is het geval’ en een aforisme van Oscar Wilde, dat ik in mijn aantekeningen heb staan: ‘The mystery of the world is the visible, not the invisible’. De wereld die wij zien is het echte raadsel, over de onzichtbare wereld kunnen we denken wat we willen. Dat citaat lijkt me een mooi einde. Aan de slag nu.
Een greep uit een paar pagina’s probeersels.
totdat er staat
Bij deze formulering dacht ik voor het eerst: nu zit ik heel dichtbij wat ik wil zeggen. De wereld is er, meer niet.
De volgende strofe gaat over de tijd en heeft ongeveer de volgende ontwikkeling doorgemaakt:
Het lukt niet. Maar ineens staat het er:
Waar geen tijd is, is geen altijd. Ik wist meteen dat deze strofe goed was en dat die zo moest blijven. Nu verder, over het toeval.
Nee, dit is het niet. Maar ineens staat er het volgende:
Waar die twee regels ineens vandaan komen is voor mij een raadsel. Zij stonden er ineens, alsof mijn hand wist wat hij moest doen. Die regels moeten ergens hebben klaar gelegen als onbewust product van al dat gepeins en gepuzzel de afgelopen tijd.
De laatste regels waren al gekozen:
Ik heb het gevoel dat ik klaar ben.
23/5/05
Ik typ de strofen over. Af en toe valt er een woord weg of komt er een bij. Waarom? Vooral esthetische overwegingen spelen daarbij een rol: ritme, melodie, regellengte, bladspiegel, parallellie met de vorige twee gedichten, ogenschijnlijke kleinigheden vaak. God is in the details. Dit werd het: