[p. 519]
Rutger Kopland
Schapen
Zo ging het altijd. ‘s Avonds kwamen ze
aan het water, stonden ze daar langzaam
te kijken naar de overkant van de rivier.
Allemaal waren ze anders en toch, allemaal
aan elkaar volkomen gelijk, en ik, ik was
één van hen, maar we wisten beiden niet wie.
Dan werd de rivier uiteindelijk zo glad
en zo zwart, dat het was alsof niet alleen
het water, maar ook de tijd zelf ophield.
Ze dronken ervan, tot ze verdronken in
hun eigen silhouetten, in het zwart van dat
water, het zwart van de nacht in de diepte.
En in de morgen stroomde dan weer heel licht
en luchtig de rivier door de vallei, terwijl zij
daar weer eenzelvig grazend de verte inliepen.
Allemaal dezelfde, en tegelijk, allemaal anders,
en wie het was die het was, wij beiden wisten
het niet, zo was het altijd, tot het ophield.