[p. 593]
Rutger Kopland
Twee gedichten
Plaatsen, passages
Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.
Zomer, nu alles in me terugkeert
zie ik het paard weer, liggend
met gestrekte benen, als was zij
dood, met wieltjes, en de grijze, veel
te dikke buik waaruit een kraai pikt,
dons en haren voor haar nest.
[p. 594]
Paarden waren ver weg, met dit vergezicht
heb ik het moeten doen. Ik heb niet geweten
dat ik onder hen graasde en was.
Nu ik weer paard ben, af en toe, zoals nu,
is mijn lijf zwaar en gelukkig geworden van al
dat gras. Het is vreemd om te zijn wie je bent,
een paard, ver weg in de wei.
Zij heeft me gevraagd hoe het onder de mensen
was. Geen mens had mij dat ooit gevraagd. Dank
je, heb ik gezegd. Dat was niet haar bedoeling.
Als het mist, zie ik haar kop boven de mist,
als het regent, glimt ze alsof haar hele
lichaam huilt, als de zon schijnt,
schommelt ze met haar kont. Allemaal
voor mij, dat zie ik wel.