S. Vestdijk
Over de schrijver J. van Oudshoorn
Miskenning, haar oorzaken en verschijningsvormen
Zowel door Victor E. van Vriesland in zijn inleiding tot een representatieve keuze uit het oeuvre van J. van Oudshoorn, genaamd Doolhof der Zinnen (G. van Oorschot, Amsterdam), als door F. Bordewijk in het op de flap afgedrukte stuk, wordt een stelselmatige miskenning van dit oeuvre als vaststaand feit aangenomen. Oorzaken van zulk een ‘miskenning’ zijn er ook genoeg aan te wijzen: Van Oudshoorns pessimisme, de zgn. uitzichtloze somberheid van zijn wereldbeeld, de psychologische aandacht, besteed aan kleine luiden, en vooral ook de voor die tijd (Willem Mertens’ Levensspiegel dateert van 1914) vrijwel precedentloze behandeling van sexualia, waarvan bijna steeds de negatieve kanten, de remmingen, de ontluistering, de liefdeloosheid, worden belicht. Dat een en ander ook als aanklacht is op te vatten, of als een vorm van zelfbevrijding, of als meedogenloze, van ongewone waarheidszin getuigende werkelijkheidsuitbeelding, pleegt zelden op te komen in het hoofd van beoordelaars en lezers, die zich het liefst op positieve wijze laten stichten, boeien, vermaken of beduvelen.
Maar deze verschijnselen treft men aan rondom zo menig schrijver. Daarom mag men zich de vraag stellen, of Van Oudshoorn inderdaad wel ‘miskend’ is. Zeker niet in die zin, dat in de scala van waardeoordelen over zijn werk nog diepgaande wijzigingen aan te brengen zouden zijn, – wél natuurlijk in de zin van de wenselijkheid van meer officiële erkenning, prijzen, ridderorden, herdenkingen: een andere vorm van mis-kenning (in de betekenis van niet-kennen), waarmee dan echter gewoonlijk hand
in hand gaat een ruimere gelegenheid om met het werk serieus kennis te maken.
In de jaren twintig en later zijn er steeds critici en schrijvers geweest die Van Oudshoorns publicaties hoog stelden. Zij zijn er nog. Du Perrons afkeer van Willem Mertens, die hier niet onvermeld mag blijven, had voornamelijk betrekking op stijlkenmerken en op een zekere ‘klefheid’, die hij ook in Malte Laurids Brigge van Rilke aantrof, waardoor het zuiver persoonlijk karakter van zijn oordeel wel erg wordt onderstreept. Deze reactie is trouwens geen voorbeeld van echte miskenning; zij zou dit alleen zijn, indien Du Perron er maar op los gekletst had of anderen had nagepraat. Zijn uitlatingen bewijzen niets tegen Van Oudshoorn, maar ook niets tegen hemzelf.
Gewoonlijk worden Van Oudshoorns romans (beide in Doolhof der Zinnen volledig opgenomen) en novellen als een nabloei van het natachtiger naturalisme beschouwd. Inderdaad treft men hier een streven aan naar rauwe schildering der hartstochten, benevens een neiging tot concreet beschrijven, waarbij niet altijd maat wordt gehouden, noch in het quantum der beschreven objecten, noch in de daarbij te baat genomen woordkunst. Maar juist als overgangsfiguur is Van Oudshoorn steeds verder van het naturalisme af komen te staan, mede krachtens allerlei tendenties, die reeds van de aanvang af in hem gesluierd moeten hebben. Men lette bv. op de niet geringe verschillen in stijl en visie tussen Willem Mertens en het 11 jaar later gepubliceerde Tobias en de Dood, van waaruit zich reeds draden spinnen naar de grotesken van Bordewijk.
Neemt men de inhoud in aanmerking, meer dan de stijl en andere formele hoedanigheden, dan is Van Oudshoorns litteraire stamboom nog wel iets scherper te omlijnen dan door de algemene term ‘naturalisme’. Behalve aan Emants’ pessimisme behoort men te denken aan sommige novellen van Frans Coenen (Een Zwakke; Bezwaarlijke Liefde), aan Van Eedens Van de koele meren des doods, waarin het psychopathologische element Van Oudshoorn niet onberoerd kan hebben gelaten, terwijl op de achtergrond van dit alles de machtige schim opdoemt van Couperus’
meesterwerk Eline Vere. Van de buitenlanders zou Gustav Meyrink te noemen zijn (vrij duidelijke invloed in de novelle De tweede fluit).
Van Oudshoorns oeuvre wordt beheerst door drie, onderling samenhangende hoofdmotieven: de erotische mislukking, veelal ten gevolge van puberteitsmoeilijkheden, opvoedingsfouten, of ook wel van een abnormale aanleg; de maatschappelijke overtreding, de verleiding die daarvan uitgaat, de angst ervoor (diefstal, zwendel, afpersing); en ten slotte een mystieke eenzaamheidsdrang, die gelden kan als een vergeestelijkt antwoord op het erotische échec.
Deze drie elementen nu zijn verreweg het volledigst en indrukwekkendst verwerkelijkt in Willem Mertens’ Levensspiegel, nog steeds een uiterst aangrijpend en prachtig uitgebalanceerd boek, reëel tot aan het visionnaire slot toe, dat een ontstellend ‘moderne’ indruk maakt. Destijds (ik herinner mij een intelligente critiek van Emmy van Lokhorst) is Tobias en de Dood bij deze eersteling ten achter gesteld, voornamelijk op grond van het ontbreken van een aanwijsbare tragisch-kathartische oplossing van de aan de orde gestelde problematiek. Maar dat de zakenman Tobias de zuivering door lijden enkel maar ervaart als een vage dreiging van de kant van de dood, en verder de egoïst blijft die hij is, zou als gegeven nog niet ontragisch hoeven te zijn. Alles hangt hier af van de wijze van behandeling. Vergis ik mij niet, dan moet de geringere waarde van de tweede roman eerder worden gezocht in een soort gemoedelijke, nogal eens naar het banale zwemende humor, die de distantie tussen de schrijver ef zijn verontrustende sujet te veel doet inkrimpen. Zodra de situaties of de gebeurtenissen op zichzelf humoristisch zijn, heft het gebrek zich terstond op. Ik vermeld dit punt dan ook niet om een wezenlijke zwakheid of een ‘verouderd’ zijn van Van Oudshoorns werk te signaleren, doch alleen om de gevaren te belichten, die de tragische schrijver bedreigen, zodra hij de humor inschakelt als stijlmiddel. Tragiek en humor kunnen slechts samengaan, wanneer de vormgeving zo objectief mogelijk blijft (Dostojewski, Emily Brontë, Faulkner).