Sander Kollaard
En Dassajev verbijsterd achterliet
münchen, 25 juni 1988
Arnold Mühren nam hem uiteraard met links
en de bal beschreef een eindeloze boog
naar de rechtervoet van Marco van Basten,
die uithaalde,
en Dassajev verbijsterd achterliet.
Oh Koning Voetbal,
ik houd zo verschrikkelijk veel van U.
Joh. Saaymans
Over het doelpunt van Marco van Basten tegen de Sovjet-Unie in de ek-finale van 1988 is veel gesproken en geschreven. Algemeen wordt het beschouwd als een van de mooiste doelpunten ooit. Dat komt onder meer omdat het een onmogelijk doelpunt was. De Nederlandse commentator Theo Reitsma kwalificeerde het in zijn liveverslag voor de televisie als ‘niet te geloven’. Hij herhaalt dat een paar keer: niet te geloven. Aan zijn stem – de toon ervan, het ritme – is te horen dat hij ingespannen naar de herhalingen kijkt, en probeert te bevatten wat er precies is gebeurd. ‘Niet te geloven,’ specificeert hij ten slotte – en nu klinkt hij licht uit het veld geslagen -, ‘zoals hij die bal oppakt uit de lucht daar…’
Het doelpunt ontstaat uit een vrij eenvoudige combinatie die begint bij verdediger Adri van Tiggelen, die op de eigen helft een Russische aanval onderschept en meteen doorloopt naar de Russische helft. Daar staan opeens vier Nederlanders tegenover vier Russen. Van Tiggelen geeft de bal af op links, aan Arnold Mühren, die de bal meteen met de linkervoet voorgeeft. De voorzet lijkt kansloos. Ten eerste is hij veel te lang onderweg, drie seconden van voet tot voet, zodat de Russische verdedigers alle tijd hebben
om zich goed te positioneren. Ten tweede gaat de bal te ver: hij zeilt voorbij het doel richting de achterlijn, en komt pas een paar meter buiten het doelgebied naar beneden – bijna traag, dwarrelend.
Maar daar, aan de rechterkant van de Nederlandse aanvalslinie, loopt Marco van Basten. Om de bal te kunnen opvangen wijkt hij uit naar rechts. Terwijl de bal onderweg is, eindeloos lijkt het, houdt hij de ogen erop gericht: het kan bijna niet anders of hij weet dan al wat hij gaat doen. Een paar meter voorbij de punt van het doelgebied neemt Van Basten de bal uit de lucht en volleert hem over de keeper heen in de verste hoek van het doel. De bal is niet eens zo hard, maar verrast iedereen. De doelman, Rinat Dassajev, graait er nog naar, maar mist, en blijft verbijsterd achter als de bal achter hem tegen het zijnet valt. Van Basten loopt juichend weg en over de hele wereld raken voetbalminnaars in extase.
Ik niet. Natuurlijk zag ik hoe mooi het doelpunt was, hoe scherp het oog van Van Basten, hoe verbluffend zijn beheersing, en weliswaar voelde ik een juichtoon in de borst – ik sprong zelfs op uit mijn stoel en bleef met gebalde vuisten staan, de armen geheven, licht voorovergebogen -, maar tegelijk was er een andere gewaarwording, vaag, troebel, duister, maar onmiskenbaar, en voldoende om een huivering langs mijn ruggengraat te doen gaan: er klopt iets niet.
Van de rest van de wedstrijd, van het feest op het veld en de uitreiking van de beker kan ik me nauwelijks iets herinneren. Mijn blijdschap werd overschaduwd door dat onbehaaglijke gevoel dat er met Van Bastens doelpunt ‘iets’ niet in de haak was. Maar wat? Ik had geen idee.
Ik was toen derdejaars student geneeskunde en had al gehoord van het niet-pluisgevoel, dat ik later als arts daadwerkelijk zou leren kennen. Met het niet-pluisgevoel beschrijven artsen de onrust, het onbehaaglijke gevoel, het ‘iets’ dat de wenkbrauwen doet samentrekken terwijl ze luisteren naar hun patiënt, kijken naar de röntgenfoto of de uitslagen van het lab lezen. Hoewel dat ‘iets’ nog niet onder woorden gebracht kan worden, laat staan dat er een onderbouwing mogelijk is, laat het zich niet negeren: het gedraagt zich als het niet-passende puzzelstukje dat steeds weer opwipt als er druk op wordt uitgeoefend. Ergens in de hersenen van de arts vlammen een paar neuronen en hij voelt dat in zijn lichaam, als een trekking van zijn nek, het plotselinge snelle wippen van zijn voet, de snelle beweging van zijn hand die even langs het voorhoofd strijkt, of een klein, gloeiend schokje in zijn borst of buik: niet pluis.
Dat was precies wat ik voelde toen ik – staand, voorovergebogen, de vuisten gebald – naar de herhalingen van Van Bastens doelpunt keek. Maar wat? Wat was er niet pluis? Ik kwam er niet achter, ondanks het bestuderen van de talloze herhalingen die nog die hele middag en avond werden uitgezonden. Ook in de commentaren op het doelpunt was er niets dat mijn gevoel beaamde: niemand verontreinigde de lofzang op het doelpunt met twijfel. Toen eindelijk de nabeschouwingen werden afgerond, bleef ik nog geruime tijd voor de televisie zitten. Ik merkte dat ik aan mijn waarneming begon te twijfelen. Ik had ‘iets’ gevoeld, maar meer dan een onbehaaglijk gevoel was dat niet geworden, hoe nauwlettend ik ook de beelden had bestudeerd en hoe goed ik ook naar alle commentaren had geluisterd. Ten slotte stond ik op en ging naar mijn slaapkamer, waar ik op bed ging liggen zonder me uit te kleden en meteen in slaap viel. Ik was de volgende ochtend nauwelijks verbaasd dat ik de merkwaardige gewaarwording die ik bij Van Bastens doelpunt had ervaren, dat ‘iets’, alleen nog met grote moeite kon reproduceren, en toen ik even later aan het ontbijt zat leek het me zeer waarschijnlijk dat ik me had vergist: veel meer dan een toevallige glitch in mijn hersenen kon het niet zijn geweest.
Toen ik later die zondag langs een Amsterdamse gracht stond en, samen met honderdduizenden fans, de rondvaartboot met de spelers van het kampioenselftal voorbij zag komen, lette ik op Marco van Basten. Hij stond op het open achterdek, ontspannen, en nodigde met armgebaren de fans uit om in de gracht te springen – wat een aantal ook deed. Ik voelde niets meer van wat ik ongeveer een etmaal eerder had gevoeld, bij zijn doelpunt, en toen ik even later langs de Overtoom naar huis liep kwam ik tot de besliste conclusie dat ik me vergist had en dat de gewaarwording, hoe krachtig ook, in elk geval niets met Van Bastens doelpunt te maken had.
In de jaren die volgden dacht ik niet meer aan Van Bastens doelpunt. Ik studeerde af, deed mijn co-schappen en begon mijn opleiding tot chirurg. Ik trouwde kort na mijn zesentwintigste vegaardag en kreeg een dochter die, bijna zes jaar oud, overleed aan leukemie. Mijn huwelijk bleek niet bestand tegen de schok van deze ontijdige dood en zo, vierendertig jaar oud, belandde ik in een appartement op de eerste verdieping van een herenhuis in het centrum van Weesp, even buiten Amsterdam.
Van de eerste jaren in Weesp herinner ik me nauwelijks iets. Al mijn gewaarwordingen werden gedempt door een dofheid, een moeilijk te definiëren zwaarte, die, zo nam ik aan, de vorm was die de rouw om mijn over-
leden kind en de scheiding had aangenomen. Pas na een paar jaar nam dat gevoel van dofheid langzaam af. Beetje bij beetje hervond ik mijzelf, hervond ik mijn levensvreugde, en kreeg ik weer oog voor de wereld. Ik ging weer kranten lezen en televisie kijken. Ik begon weer te lezen. Zo nu en dan ging ik naar een film of naar het theater. Ik ontdekte ook internet. Hoewel ik als arts geregeld met internet werkte, had ik weinig oog voor andere dan professionele toepassingen. Eén van de beste ontdekkingen was You Tube, waar ik eindeloos keek en luisterde naar muziek, beroemde toespraken en naar de bloopers waar ik in die tijd om de een of andere reden een zwak voor had en die mij tot tranen toe aan het lachen maakten – mogelijk, bedenk ik me nu, hielpen die lachsalvo’s mij om het laatste restant tranen uit mijn lichaam te verwijderen, en zo herademend mijn leven te kunnen vervolgen.
Ik keek ook graag naar filmpjes over sporthoogtepunten en op een avond kwam ik op het idee om het beroemde doelpunt van Marco van Basten op te zoeken. Ik vond het snel, klikte het filmpje aan, keek, zag de bal naar de voet van Van Basten dwarrelen, en opnieuw was er dat gevoel: niet pluis. Het was zo krachtig dat mijn adem stokte en mijn hart hevig begon te bonzen. Ik bekeek het filmpje nog een aantal keer en merkte hoe het onheilsgevoel afzwakte maar, anders dan in 1988, niet verbleekte tot een nauwelijks meer op te roepen herinnering. Ik was, meende ik, werkelijk iets op het spoor en zou, door simpelweg het spoor te volgen, ontdekken wat het ‘iets’ was.
In de uren die volgden bekeek ik de beelden tientallen keren. Al die keren zag ik wat ik zocht, maar dat besefte ik niet: wat ik zag leek een minieme hapering in het beeld te zijn, iets dat ook bij andere filmpjes wel eens voorkwam en dat ik toeschreef aan de matige kwaliteit van het filmpje of een gebrekkige verbinding, en waar ik verder geen aandacht aan besteedde.
Pas diep in de nacht drong tot me door wat ik zag, op een moment dat ik voor de zoveelste keer het filmpje afspeelde, maar dit keer zonder werkelijk te kijken, met ogen die brandden van de slaap en met mijn gedachten elders – ruim tien jaar terug in de tijd, aan de gracht, kijkend naar een ontspannen Van Basten. En juist op dat moment, zonder dat ik werkelijk keek, ging er opnieuw een schok door me heen, stokte opnieuw mijn adem, en begon opnieuw mijn hart te bonzen. Ik spoelde de beelden iets terug en keek nog eens, dit keer met volle aandacht, klaarwakker, en nu zag ik het: de hapering had niets te maken met de kwaliteit van het beeld of de verbinding, maar had zich daadwerkelijk voorgedaan. De bewegingen van alle spelers verlopen soepel en vloeiend, zonder hapering, behalve bij Rinat Dassajev, de
keeper. Ik keek nog een paar keer naar de beelden, ongelovig, maar er kon geen andere conclusie zijn: de hapering in zijn bewegingen was echt. En terwijl vijf, zes spelers er met de neus bovenop stonden, terwijl een dikke haag fotografen op enkele meters afstand alles registreerde, terwijl in een vol stadion de tienduizenden toeschouwers toekeken, terwijl miljoenen in de hele wereld aan de televisie zaten gekluisterd, had niemand het gezien!
Wat zag ik precies? Als we niet de bal of Van Basten in het oog houden, maar Dassajev, dan zien we dat hij, net als Van Basten, de naderende bal nauwlettend in het oog houdt en, huppend, met de bal meebeweegt van de ene naar de andere kant van het doel, zodat hij zich steeds midden in de baan van een mogelijk schot bevindt. De bal daalt naar de rechtervoet van Van Basten, die uithaalt, en de bal in een boog naar de verste hoek van het doel stuurt. Dassajev is voorbereid: hij bevindt zich in de baan van het schot, nog altijd huppend, zoals keepers dat doen als ze een schot verwachten en dat ze helpt om snel naar een hoek te duiken. Natuurlijk is het schot van Van Basten een verrassing, maar het is beslist houdbaar. Dassajev staat op de goede plaats en de bal is niet zo hard en niet zo hoog dat hij er onmogelijk bij kan. En toch mist hij: hij maakt weliswaar een beweging naar de bal, maar slaat eronderdoor, en de bal ploft achter hem tegen het zijnet.
Hoe kan dat? Het verbluffende antwoord was dat zijn huppende beweging hapert op het moment dat de bal over hem heen gaat. De beweging wordt een fractie van een seconde onderbroken, en even blijft hij als aan de grond genageld staan, letterlijk. Juist op dat moment vliegt de bal over hem heen. Hij slaat er naar maar mist, niet omdat de bal te hoog is, maar omdat hij te laat is – omdat hij een halve tel aan de grond wordt gehouden.
In de weken die volgden vertelde ik enkele van mijn beste vrienden wat ik had ontdekt. Aanvankelijk stuitte ik op een wat lacherige scepsis, maar toen ik aanhield en ze naar de beelden liet kijken, raakten ze een voor een overtuigd dat ik inderdaad iets op het spoor was. Maar wat? Zoals te verwachten zochten mijn vrienden allereerst naar voor de hand liggende verklaringen, zoals de technische uitleg die ik zelf al had onderzocht en verworpen, maar ook werd de suggestie gedaan dat sprake was van een of ander optisch verschijnsel, en zelfs dat sprake was van een knap staaltje acteerwerk van een doelman die mogelijk was omgekocht. Al deze verklaringen riepen meer vragen op dan ze beantwoordden, en dus verwierp ik ze.
De meest originele suggestie kwam van de jongere broer van mijn voormalige vrouw, met wie ik indertijd al bij de eerste ontmoeting bevriend
was geraakt, een vriendschap die stand had gehouden in de barre omstandigheden van de dood van mijn dochter en, nauwelijks twee jaar later, de scheiding. Wim was leraar natuurkunde en suggereerde dat de hapering te maken had met de zwaartekrachtgolven die in 1913 door Einstein waren voorspeld in diens relativiteitstheorie, maar die pas zeer recent voor het eerst direct waren waargenomen. Het verschijnsel kwam neer op een fluctuatie in de zwaartekracht, legde hij uit, veroorzaakt door de plotselinge versnelling van enorme massa’s, zoals gebeurde bij het exploderen van sterren. Wellicht, zei hij, zagen we op de beelden wat het effect kon zijn van zo’n rimpeling: een zowel qua omvang als plaats minimale fluctuatie van de zwaartekracht. Maar al terwijl hij zijn theorie uit de doeken deed, bedacht hij zelf de bezwaren die ertegen in te brengen waren, niet alleen het nog tamelijk onzekere karakter van de observatie van zwaartekrachtgolven, maar ook de schaal waarop de golven zich voordoen, een schaal die moeilijk in overeenstemming te brengen is met zo’n specifiek effect op zo’n specifieke plaats. En terwijl hij met twee vingers langs het gerimpelde voorhoofd streek, vervolgde hij met nog een derde bezwaar, namelijk het uiterst geringe effect van de zwaartekrachtgolven, die, legde hij uit, bij een voorwerp van een meter slechts een lengteverandering konden veroorzaken ter grootte van de doorsnede van een atoom. Nee, zei Wim ten slotte, terwijl hij een verontschuldigend gebaar maakte, al met al was het erg onwaarschijnlijk dat dit verschijnsel het fenomeen dat we op de beelden zagen kon verklaren.
De meest curieuze verklaring kwam van een naaste, gewaardeerde collega, die suggereerde dat het om een wonder ging. We zaten in mijn werkkamer in het ziekenhuis, waar we de dossiers van een aantal patiënten hadden doorgenomen. Terwijl we afrondden vertelde ik over het doelpunt. Hij luisterde aandachtig, rechtte zijn rug, en zei toen dat er wellicht een wonder was gebeurd. Het is, lichtte hij toe, in elk geval in semantische zin een wonder. Wat je beschrijft is een zeer tijdelijke, zeer plaatselijke opschorting van de natuurwetten. Dat is exact de definitie van een wonder, betoogde hij, en dus is het redelijk om de hypothese van een wonder open te houden. Ik schoot in de lach. Wonderen, zei ik spottend, veronderstellen een bovennatuurlijke orde, ontsprongen aan en bekroond door een bovennatuurlijke instantie. Voor een dergelijke orde is geen flinter van bewijs. En met bewijs, vervolgde ik voordat mijn collega kon reageren, bedoel ik niet een persoonlijke intuïtie, een Mariaverschijning of een eeuwenoud boek, maar werkelijk bewijs, bewijs dat berust op verifieerbare feiten die in een logische
samenhang zijn gebracht, een samenhang die kan worden getest omdat ze voorspellingen mogelijk maakt en die in beginsel falsificeerbaar is, kortom, wetenschappelijk bewijs. Mijn collega haalde de schouders op. Wetenschap omvat niet alles, wierp hij tegen, en vervolgens citeerde hij de beroemde woorden van Hamlet dat there are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy. Het aanhalen van deze naar mijn idee vaak misbruikte woorden irriteerde me. De vraag is niet, zei ik, ernstiger nu, of iets al dan niet tot de wetenschap behoort. Het is een kwestie van bewijs. Iets is waar of niet en de kwaliteit van het geleverde bewijs is beslissend. Op elk ander terrein vinden we dat een vanzelfsprekende aanpak, of dat nou in ons eigen vakgebied is waar we het zo graag hebben over evidence-based medicine, of in andere wetenschappen, een rechtszaal, een krant of nieuwsprogramma op televisie, een klaslokaal of collegezaal, en ook in het persoonlijke verkeer. We kunnen niet zonder goede gronden iets beweren. Wie dat doet wordt beschouwd als een leugenaar of als een gek of beide. Maar die spelregel, ging ik verder, terwijl mijn collega onbeweeglijk, kaarsrecht en de ogen gericht op de tafel voor zich bleef zitten, die spelregel verandert op slag als het gaat over zaken die verondersteld worden te bestaan in een bovennatuurlijke orde, onder de rokken van een bovennatuurlijke instantie, zoals een wonder. Dan is er opeens geen bewijs meer nodig, maar voldoet een ander waarheidscriterium, namelijk geloof. Ik had het niet over geloof, onderbrak mijn collega, ik zei slechts dat de wetenschap niet alles omvat. En ik beweerde niet dat er een wonder heeft plaatsgevonden, maar dat de situatie zich uitstekend laat beschrijven als een wonder, en dat dit daarom een van de opties voor verder onderzoek moet zijn, wetenschappelijk onderzoek uiteraard. Met deze woorden stond hij op, verzamelde zijn paperassen en keek op zijn horloge. Met de mededeling dat er patiënten wachtten en een kort, naar mijn idee tamelijk koel knikje verliet hij de kamer.
Terwijl ik mijn papieren bij elkaar zocht gingen mijn gedachten naar de ‘wondergenezingen’ die ik in mijn praktijk zo nu en dan tegenkwam. Nog onlangs had ik een patiënt meegemaakt, een man van 67, opgegeven vanwege een uitgezaaide kanker en overgedragen aan de huisarts met een prognose van ‘enkele maanden’. Hij belde me na een half jaar op en meldde een wonderbaarlijke genezing: geen centje pijn meer dokter… En zeg ook, hoorde ik zijn vrouw op de achtergrond zeggen, dat je die homeopathische pilletjes hebt gebruikt. En oh ja, zei hij, ik heb ook van die pilletjes gehad, van die blauwe, want ik dacht ach kwaad kan het toch niet… Twee of drie maanden later was hij alsnog gestorven, meedogenloos.
Wonderen bestaan niet, ook niet in mijn vakgebied. Kanker is grillig. De variatie binnen de statistieken is groot, en wie geluk heeft zit in een uithoek van de normaalverdeling: uitzonderlijk maar geen wonder.
Toch reageerde ik nooit spottend of geïrriteerd als patiënten over wondergenezingen begonnen, zoals ik zo-even op mijn collega had gereageerd. Hoewel ik het idee van wonderen ronduit kinderachtig vond, besefte ik na jaren van klinische ervaring dat de dood voor vrijwel iedereen een onmogelijk vooruitzicht is, en dat de meeste mensen met dat vooruitzicht vermoedelijk het beste af zijn met hoop, hoe vals ook. Op dat punt vertrouwde ik ook mijn eigen moed niet: aan het einde van mijn leven hoopte ik de dood recht in de ogen te kunnen kijken, maar ik was er bepaald niet zeker van dat me dat zou lukken.
Na verloop van tijd bracht ik het doelpunt van Van Basten niet meer ter sprake. De reacties begonnen zich te herhalen, evenals de verklaringen die werden voorgesteld, en ik verloor mijn belangstelling. Bovendien nam mijn leven andermaal een wending die al mijn aandacht opeiste. Ik emigreerde naar de Verenigde Staten, waar ik me in een ziekenhuis in New York specialiseerde in laparoscopische nierchirurgie, en vervolgens betrokken raakte bij de ontwikkeling van een opwindende, op nanotechnologie gebaseerde chirurgische techniek. Niet lang na mijn aankomst ontmoette ik een Nederlandse vrouw, op wie ik hevig verliefd werd, en een jaar later werd ik tot mijn verrassing en geluk opnieuw vader.
Zo nu en dan dacht ik nog wel eens aan het doelpunt van Van Basten, maar altijd in het voorbijgaan, en het was dan mijn reactie op het doelpunt die me het meest verwonderde, niet het doelpunt zelf. De uitgesproken, emotionele reactie leek iets te verraden over mijzelf, iets dat ik niet kon peilen. Dat probeerde ik echter ook niet en geleidelijk verbleekte de herinnering.
Na enkele zeer gelukkige jaren keerden we terug naar Nederland, waar ik een aanstelling had aanvaard bij een oncologisch centrum in Amsterdam, als hoofd van een onderzoeksteam. Een paar maanden na terugkeer in Nederland kwam de herinnering aan het doelpunt met volle kracht terug en leefde mijn belangstelling weer volledig op. Ik ontmoette Marco van Basten op een verjaardagsfeest van een voormalige studievriend, die inmiddels arts was van het Nederlands voetbalelftal dat werd gecoacht door Van Basten. Als bondscoach had Van Basten een ambivalente reputatie opgebouwd: hoewel de resultaten onder zijn leiding uitstekend waren, speelden
zijn teams een weinig attractief voetbal dat veel kritiek losmaakte, en dat werd geweten aan het grillige beleid dat de bondscoach voerde op zowel personeel als tactisch gebied.
Nadat ik uit verlegenheid minstens een uur had geaarzeld, sprak ik de exvoetballer eindelijk aan. Ik stelde me voor en tot mijn verrassing ontwikkelde zich een soepel, geanimeerd gesprek. Anders dan op televisie maakte de bondscoach een ontspannen indruk; hij trof me als nieuwsgierig, intelligent en openhartig. Na een tijdje wist ik het onderwerp op zijn fameuze doelpunt te brengen. Hij vertelde mij hoe hij de bal van ver had zien aan komen en hoe hij toen al wist wat hij ermee zou gaan doen: volleren. Ik wist ook meteen al, zei hij, dat het een doelpunt zou worden, zodra ik de bal raakte en eigenlijk daarvoor al. Ik liep meteen weg, juichend, nog voordat de bal het zijnet raakte. Kijk, zei hij met een handgebaar, ik leefde in die dagen in een roes. Na een lange periode met blessures en een mislukt eerste seizoen bij ac Milan, was ik terug, en meteen op het toppunt van mijn kunnen. Ik kon, zo voelde het, alles, en in zekere zin was ik niet eens verbaasd over het doelpunt. Maar tegelijk, ging hij verder, besefte ik dat ik iets bijzonders had gedaan, want terwijl ik wegliep ging het al door me heen dat de beelden eindeloos over de hele wereld zouden gaan en dat ze mij tot een wereldster zouden maken. Op dit punt werd het gesprek kort onderbroken door een jonge vrouw, die Van Basten aansprak en een handtekening vroeg. Nadat de bondscoach zijn krabbel op een papieren servet had gezet, vroeg ik of hij na afloop van de wedstrijd had gesproken met de Russische keeper, Rinat Dassajev. Hij beaamde dit en vertelde dat het een kort, vreemd gesprek was geweest. Dassajev feliciteerde me natuurlijk, herinnerde hij zich, maar toen vroeg hij me op een bijna verwijtende toon wat ik had gedaan. Hij zei iets als: ik moet het weten, want ik begrijp het niet, ik begrijp het werkelijk niet. De reden, vervolgde Van Basten, dat het een vreemd gesprek was, is dat ik met hem te doen had. Hij leek ontdaan, onthutst, geschrokken, alsof hij een spook had gezien. Op dit punt van het gesprek voelde ik opeens hoe gespannen ik was in het vooruitzicht dat ik het gesprek aanstonds op de haperende beweging van Dassajev moest brengen. Probeer je voor te stellen, ging Van Basten ondertussen verder, dat er opeens iets gebeurt dat in tegenspraak is met de wereld zoals jij die kent en begrijpt, iets dat simpelweg niet kan, maar toch gebeurt. Dat is wat ik bedoel: de manier waarop je dan uit het lood geslagen wordt. Hij keek mij aan, om te peilen of ik hem had begrepen, en keerde zich toen om naar de tafel om zijn glas te pakken. Terwijl hij een slok nam, zei ik dat ik begrip kon opbrengen voor de reactie van
Dassajev omdat er inderdaad iets geks aan de hand was met het doelpunt. Kort en zakelijk zette ik vervolgens de feiten uiteen: hoe op de beelden te zien was dat Dassajev de aandwarrelende bal volgde en, iets voor de doellijn, al huppend meebewoog met de baan van de bal; dat hij op het moment dat de bal Van Basten bereikte precies in de lijn van het denkbeeldige schot stond; en dat op het moment dat de bal werd gevolleerd de bewegingen van Dassajev even haperden. Het gevolg was, besloot ik, dat er een minimale bandbreedte voor een doelpunt ontstond: Dassajev graaide nog wel, maar tevergeefs, opeens machteloos door de hapering die hem aan de grond hield. Je moet het je denk ik voorstellen, legde ik uit, dat hij opeens fors in gewicht toenam. Mogelijk heeft hij gevoeld hoe hij door een onzichtbare hand tegen de grond werd gedrukt. Het volgende moment was alles weer normaal, maar toen lag de bal al in het doel en liep jij juichend weg. Ik kan me dus voorstellen, besloot ik, dat Dassajev onthutst was. Gedurende mijn uitleg was Van Basten naar mij blijven kijken, met naar ik meende een achterdochtige blik in de ogen. Toen ik was uitgesproken stelde hij me een paar vragen, bedoeld om een aantal details in mijn uitleg op te helderen. Ten slotte knikte hij en richtte hij zijn blik op de andere aanwezigen, opeens als in gedachten verzonken. Na een stilte waarin het geroezemoes van het ons omringende feest in volume leek te verdubbelen, vroeg ik of hij de beelden zelf nog wel eens had teruggezien. Hij haalde kort de schouders op. Indertijd natuurlijk, zei hij, maar sindsdien niet meer. Hij draaide zich naar me toe en vervolgde met de opmerking dat hij dat nu, na mijn verhaal, zeker nog eens zou doen.
Daarbij bleef het. Van Basten werd aangesproken door onze gastheer, en verdween nadat ik hem nog snel mijn e-mailadres had gegeven naar een andere kamer. Ik bleef staan, zowel ongemakkelijk door het gevoel dat ik de grote Van Basten had geschoffeerd, als opgewonden door wat hij had verteld: er was inderdaad iets vreemds gebeurd. En: het leek er op dat Dassajev dat had gemerkt. Terwijl ik bij de tafel bleef staan, en het feest als op grote afstand aanschouwde, dacht ik na over de vraag hoe ik Rinat Dassajav te spreken zou kunnen krijgen, want dat leek me nu noodzakelijk. Opeens dook echter mijn vrouw op uit de in mijn ogen tot een diffuse groep samengevloeide feestgangers. Haar voorstel om naar huis te gaan aanvaardde ik graag, want de moeheid sloeg inmiddels hard toe. Eenmaal thuis viel ik snel in slaap, maar al na enkele uren werd ik weer wakker, het hoofd gevuld met beelden van het doelpunt en flarden van het gesprek met Van Basten. Nadat ik enige tijd was blijven liggen in de hoop dat ik vanzelf de slaap weer
zou vatten, stond ik op, en ging ik met een stapel vaktijdschriften naar de kamer van onze zoon, zoals ik wel vaker deed als ik niet kon slapen, en las naast zijn bed tot de ochtend. Aan het doelpunt dacht ik niet meer: één van de grote voordelen van mijn vak is dat het alle aandacht opeist.
Een paar weken later kreeg ik een e-mail van Van Basten. Hij had de beelden bekeken en bevestigde dat er een hapering te zien was. Wat belangrijker was: hij vertelde me dat Dassajev tegenwoordig in dienst was bij de Russische voetbalbond, als assistent van de Nederlandse coach Guus Hiddink, van wie hij me het telefoonnummer gaf. Hij besloot zijn mail met het verzoek hem op de hoogte te houden van wat hij mijn ‘onderzoek’ noemde.
Toen ik Hiddink belde bleek Van Basten al met hem te hebben gesproken. Hiddink vertelde dat hij over enkele maanden, in augustus, met het Russische elftal een trainingskamp in Nederland zou beleggen en dat hij dan een ontmoeting met Dassajev kon organiseren. Net zoals Van Basten, die hem kennelijk had ingelicht, vroeg hij me om hem op de hoogte te houden van het ‘onderzoek’.
Ik ontmoette Dassajev in een café in het centrum van een kleine provincieplaats, niet ver van het landelijk gelegen hotel waar de Russische selectie verbleef. Dassajev was langer dan ik verwachtte en zijn haar vertoonde sporen van grijs. Hij had een tamelijk vlezig, bijna opgezet gezicht met, naar ik aannam, Tataarse trekken. Hij begroette mij zeer beleefd, in opvallend goed Engels. Tot mijn verbazing leidde hij me direct weer mee naar buiten, het café uit, en ging me voor, het plein over, naar een modern, vermoedelijk uit de jaren zeventig stammend en uiterst lelijk kerkgebouw, opgetrokken uit okerkleurige baksteen en voorzien van kleine, ogenschijnlijk lukraak in de muren verdeelde, in gele kunststof kozijnen gevatte ramen en een merkwaardig dak dat was afgewerkt met een zaagbladprofiel dat voor zover ik kon zien geen constructieve functie had. Terwijl we het plein overstaken legde hij uit dat hij graag in een kerk verbleef omdat hij er ‘rustig’ van werd. Ik volgde hem door de blauwgeverfde deur waarin kleine ronde ramen waren aangebracht die aan patrijspoorten deden denken. De deur gaf toegang tot een voorportaal en vervolgens een vestibule, een rechthoekige ruimte die werd gedomineerd door een metalen kledingrek op wieltjes en een dubbele rij opgestapelde plastic stoelen. Het rook er naar oude koffie en iets anders, iets mufs, doods, dat ik niet kon thuisbrengen maar waarvan ik vermoedde dat het afkomstig was van het versleten donkerbruine tapijt dat de vloer bedekte. Aan de muren van ongeverfd gasbeton hingen ingelijste pos-
ters van voorstellingen waarvan ik me alleen een zonsondergang en een van dauwvocht glanzende bloem herinner, en waarop met sierletters spreuken waren aangebracht zoals God: ons innerlijk kompas, Via Jezus naar het licht en De natuur is Gods meesterwerk. Zonder te stoppen – wat me ingaf dat hij hier eerder was geweest – ging Dassajev door een matglazen klapdeur de eigenlijke kerkruimte in. Deze maakte een verrassend diepe indruk, vermoedelijk door het contrast met de schamele façade, en nog versterkt door de rijen blankhouten banken aan weerszijden van een middenpad dat eindigde bij de koorverhoging. We gingen op een van de banken zitten, halverwege het middenpad, en zonder aansporing begon Dassajev over het doelpunt te vertellen. De bal, zei hij, was lang onderweg, en dus – hier lachte hij kort – had ik tijd om me zorgen te maken want ik had de twee beste aanvallers van dat moment voor me, Ruud Gullit en Marco van Basten. Toch was ik niet bang. We hadden een sterk team. In de openingswedstrijd hadden we de Nederlanders verslagen en in de wedstrijden die volgden kregen we slechts twee doelpunten tegen. Natuurlijk was Nederland steeds beter gaan spelen maar niettemin zou de winnaar, zo meende ik voorafgaand aan de finale, niet per se de beste van de twee zijn, maar de meest gelukkige. Ook toen we in de finale met 1 – 0 achterstonden, was naar mijn idee de wedstrijd nog open. Maar toen kwam dat doelpunt. Hier zweeg Dassajev, naar ik meende om na te denken alvorens verder te gaan, maar hij bleef in gedachten verzonken zwijgen. De stilte leek eindeloos te duren voordat hij, al even plotseling, weer verder ging. Met het tweede doelpunt, zei hij, was de wedstrijd beslist en moest ik erkennen dat het geluk aan Nederlandse zijde was. Maar hoewel dit paste in het beeld dat ik van de wedstrijd had – namelijk dat ze beslist zou worden door het toeval, niet door een evident kwaliteitsverschil -, was er iets met het doelpunt dat mij… ja, ontstelde. Natuurlijk had ik toen nog niet in de gaten wat er werkelijk was gebeurd, dat ontdekte ik pas veel later, maar wel voelde ik onmiddellijk dat er iets vreemds aan de hand was. Ziet u, legde hij uit, ik kon het doelpunt onmogelijk verklaren. De bal was beslist houdbaar. Ik stond op de goede plek, had goed zicht, het schot was niet erg hard, niet erg hoog, en toch greep ik mis. Sommige mensen hebben mij verweten dat ik een fout maakte, dat ik te ver voor de doellijn stond of te traag reageerde, maar dat is onterechte, zelfs gemene kritiek. Nee, zei hij, terwijl hij beslist het hoofd schudde, ik had geen fout gemaakt, en juist daarom liet het doelpunt mij, om het zo te zeggen, verbijsterd achter. Weet u, zei hij, geregeld begrijpen we al iets zonder dat we dat weten, alsof onze hersenen eerst tot begrip en pas daarna tot bewustzijn komen. Maar waar-
schijnlijk, voegde hij daar gehaast aan toe, weet u daar als arts veel meer over. Opnieuw wachtte hij mijn reactie niet af. Na de wedstrijd, vervolgde Dassajev, belandde ik in een crisis, niet onmiddellijk, maar geleidelijk. Aanvankelijk leek er niets aan de hand. In de dagen en weken na de wedstrijd hernam mijn leven zich, alles werd weer normaal, en de herinnering aan de finale verbleekte, ook de herinnering aan het doelpunt van Van Basten. Maar op een zeker moment merkte ik hoe ik langzaam de duisternis in gleed, als gedreven door een onverbiddelijke macht, en hoe de levenslust mij verliet. Ik vroeg mij natuurlijk af wat er met mij gebeurde en veronderstelde dat het iets met de verloren finale te maken had. Weliswaar waren er aanvankelijk geen directe tekenen dat dit het geval was, maar zonder twijfel had de nederlaag mij hard geraakt, en ik nam aan dat ik deze klap nu begon te voelen. De vertraging in mijn reactie verklaarde ik door het gegeven dat wij nu eenmaal niet in staat zijn grote trauma’s in één keer te verwerken, maar dit gedoseerd doen, en dat een zekere ontkenning noodzakelijkerwijs de eerste stap is. Tegelijk vermoedde ik dat de verloren finale niet de enige reden van mijn crisis was. Gaat u maar na. Ik was als ervaren keeper gewend aan nederlagen, ook aan pijnlijke nederlagen, en ik had daarmee altijd goed overweg gekund. Ook de gemene poging de nederlaag in mijn schoenen te schuiven, was voor mij geen nieuwe ervaring, al kan ik niet beweren dat ze me koud liet. Maar nee, besloot hij, alsof hij de afweging die hij beschreef pas nu tot een slotsom bracht, het verlies kon niet de volledige verklaring van mijn deplorabele toestand zijn. Dassajev zweeg opnieuw en terwijl ik wachtte op het vervolg drong tot mij door dat ik niet een gesprek met hem voerde, maar naar een biecht luisterde. Dit besef irriteerde mij, al kon ik daar geen andere reden voor bedenken dan dat ik zelf een ander doel met het gesprek had. Hoe dat ook zij, vervolgde Dassajev zo plotseling dat ik ervan schrok, ongeveer een half jaar na de finale, op een moment dat ik al uiterst somber was, keerden de herinneringen aan de finale plotseling met grote kracht terug. Steeds opnieuw zag ik het moment dat Van Basten uithaalde, en steeds opnieuw ervoer ik met heel mijn lichaam de verbijstering over het doelpunt. Door deze herinneringen werd mij natuurlijk duidelijk dat het inderdaad de verloren finale was die mij dwars zat, of preciezer gezegd, het doelpunt van Van Basten. Om een antwoord te vinden op de vraag waarom ik mij zo ellendig voelde, moest ik op zoek naar een verklaring voor het doelpunt, en naarmate mijn crisis voortduurde werd het vinden van een verklaring een steeds dringender noodzaak, zozeer zelfs dat ik begon te denken dat alleen een verklaring mij zou kunnen beletten om zelf-
moord te plegen. Eindeloos bekeek ik de videobeelden van het doelpunt, maar ik zag niets. Het is merkwaardig, vindt u niet, zei hij terwijl hij zich licht opzij boog waardoor zijn schouder even de mijne raakte, hoe lang we blind kunnen blijven voor iets dat we, als we het eenmaal hebben gezien, onmogelijk niet meer kunnen zien. Op een nacht, zo vervolgde hij opnieuw zonder enige overgang, werd ik wakker uit een droom waarin ik een diepte in werd getrokken, geen water, geen afgrond, geen kolkende vulkaanmond, maar een ondefinieerbare diepte, en bij het wakker worden ervoer ik in een flits opnieuw hoe de bal over me heen ging, hoe ik reageerde, en hoe ik miste omdat iets mij de diepte in trok. Hij liet een korte stilte vallen waarin ik merkte hoe hij, kennelijk van opwinding, licht was gaan hijgen. U weet al wat ik bedoel, vervolgde hij toen, maar ik kon aanvankelijk alleen maar raden naar de aard en betekenis van deze gebeurtenis. Was het werkelijk zo, vroeg ik mij af, dat iets mij op dat beslissende moment de diepte in had getrokken? Maar hoe dan? En waarom? In de dagen die volgden bekeek ik opnieuw de beelden en nu ontdekte ik eindelijk wat er gebeurde: het is duidelijk te zien, zoals u weet, dat ik een fractie van een seconde aan de grond wordt gehouden. Eveneens is duidelijk te zien dat de hapering van mijn beweging contrasteert met de vloeiende bewegingen van de andere spelers en dus niet kan worden toegeschreven aan een hapering van de opnamen. Niet, vervolgde hij zo snel dat ik moeite had om hem te verstaan, dat ik daarmee beter begreep wat er was gebeurd, en waarom die gebeurtenis mij zo genadeloos de levenslust had ontnomen. Dat waren vooralsnog onbeantwoorde vragen. Hierop zweeg Dassajev langere tijd – het zullen enkele minuten zijn geweest – en in de stilte die volgde probeerde ik mijn gedachten enigszins te ordenen. De woordenstroom van de voormalige doelman verontrustte mij, irriteerde mij zelfs, en ik vroeg mij af waarom. Kwam het omdat van een gesprek geen sprake was en ik gedwongen werd naar een biecht te luisteren? Had het te maken met de foeilelijke ruimte waarin het gesprek plaatsvond? Of voorvoelde ik al welke wending zijn verslag zou nemen? In elk geval was het zo dat mijn irritatie nog verder toenam vanaf het moment dat Dassajev opnieuw begon te spreken, en dat ik ten slotte zelfs bijna mijn zelfbeheersing verloor. Ik begreep, zei Dassajev na de lange stilte, dat sprake moest zijn van een wonder. Wat er was gebeurd, viel niet binnen de natuurlijke orde, maar lag daarbuiten, in een orde die ons ontgaat en waarin, om het zo te zeggen, een andere macht beschikt. Het punt is natuurlijk dat een wonder niet op zichzelf kan staan. Om te beginnen: dat er een wonder was gebeurd, betekende dat de wedstrijd niet
werd gestuurd door blind toeval, zoals ik dacht, maar door een of andere macht die wel degelijk een bedoeling had. Maar welke macht dan? En welke bedoeling? Goed beschouwd zette dat woordje ‘wonder’ mijn begrip van de wereld volledig op het spel en ik neem aan, zei hij, dat deze schok de werkelijke reden was van mijn zwaarmoedigheid. Onze geestelijke stabiliteit berust immers op de veronderstelling dat we de wereld doorgronden, in elk geval op hoofdlijnen, en wanneer blijkt dat we ons daarin hebben vergist, verliest ons leven haar vertrouwdheid, niet alleen ons huidige leven, maar ook ons verleden en daarmee onze toekomst. Dit leidt tot een vervreemding die uitermate verontrustend is en die, zeker als ze onbegrepen blijft, gemakkelijk kan leiden tot de somberheid die ik doormaakte. In films en boeken, zei hij, is deze vervreemding trouwens een geliefd thema, zo heb ik ontdekt, bijvoorbeeld in een film die ik kort geleden zag en waarin een personage na het ontwaken ontdekt dat hij de vorige dag opnieuw doormaakt. Ik vermoed dat de populariteit van dit thema voortvloeit uit het gegeven dat… Maar hier onderbrak Dassajev zichzelf met een afgemeten, zelfs geïrriteerd gebaar van de rechterhand en vervolgde hij zijn verhaal vrijwel zonder pauze met de mededeling dat het hem nog veel moeite had gekost om de puzzel, zoals hij het noemde, werkelijk te doorgronden. Ik was als ongelovige, legde hij uit, blind voor wat zo overduidelijk te zien was. Pas toen ik eenmaal tot de erkenning was gekomen dat van een wonder sprake was, pas toen ik, met andere woorden, durfde te geloven, pas toen begonnen de stukjes van de puzzel te passen. Het was inderdaad geen onhoudbare bal geweest en ik had geen fout gemaakt: de simpele waarheid was dat er was ingegrepen door een macht waarvoor iedereen moest buigen… Het was op dit punt in het gesprek dat ik bijna mijn zelfbeheersing verloor. Toen ik hoorde hoe Dassajev het begrip ‘wonder’ gebruikte en daarmee een onbegrepen verschijnsel klakkeloos toeschreef aan een ‘hogere macht’, nam mijn irritatie snel toe, precies zoals jaren geleden was gebeurd toen mijn collega suggereerde dat Van Bastens doelpunt een wonder was geweest. Geagiteerd door deze irritatie veranderde ik abrupt van houding, en even leek Dassajev te merken wat mij bezighield want hij aarzelde en wierp een korte, onderzoekende blik opzij. Maar na een pauze van hooguit enkele seconden vervolgde hij onverstoorbaar zijn verhaal, waar ik nog slechts met de grootst mogelijke moeite naar kon luisteren. En natuurlijk, zei hij, zag ik dat het samenvallen van mijn persoonlijke crisis met de crisis die mijn moederland doormaakte geen toeval was. Zoals u naar ik aanneem weet zou de Sovjet-Unie niet lang na de verloren finale uiteenval-
len. Ik begrijp nu, zei Dassajev, dat de verloren finale geen dolksteek is geweest, zoals velen hebben beweerd, maar een genadesteek. Het mes werd immers niet in gezond, maar in ziek weefsel gezet, weefsel dat toch al gedoemd was te sterven. Het lijden van mijn moederland werd door de verloren finale bekort. Is het niet wonderbaarlijk, zei hij terwijl hij een hand door zijn haar haalde, hoe ons leven deel uitmaakt van grotere geschiedenissen, al hebben we dat vaak niet door? Ik begreep nu, zo vervolgde hij in dezelfde adem, dat mijn mistasten een doel had dat mijn eigen belang verre te boven ging en het was precies dit inzicht dat mij in staat stelde de crisis waarin ik mij bevond ten slotte te doorbreken. Hier vond ik vrede, een spoor in mijn leven waarop ik verder kon, en vanaf dat moment merkte ik hoe de levenslust terugkeerde. Hier lachte Dassajev kort, maar het op zich bescheiden volume ervan trof mij onaangenaam hard, zozeer zelfs dat het pijn deed in mijn oren en ik onwillekeurig een hand naar mijn oor bracht. Het zal u niet verbazen, ging Dassajev verder zonder iets te merken, dat dit nieuwe spoor mij uiteindelijk tot het geloof bracht. Ik vind het verbluffend te bedenken dat ik meer dan dertig jaar lang ongelovig ben geweest. Ik kan mij nu niet meer voorstellen te moeten leven in de barre wereld waarin de ongelovigen doorbrengen, een wereld die geen zin kent, geen doel, die gedreven door blinde natuurwetten naar het weliswaar verre, maar onontkoombare einde spoedt. Te moeten leven in het besef dat het eigen leven van geen enkele waarde is, dat het elke zin en betekenis ontbeert, en dat het tevoorschijn komt uit hetzelfde niets waarin het weer zal verdwijnen. U moest eens weten, zei hij, wat een geluk het geloof mij schenkt, hoe veilig en geborgen ik mij weet, en hoe ik eindelijk zonder angst de grote vragen kan stellen die wij al eeuwen over ons leven stellen, waaronder de vraag naar de aard van ons ontstaan, onze groei, ons verval en onze dood. Terwijl Dassajev verder sprak over de troost die hij in het geloof had gevonden, verloor ik mijn aandacht volledig, en verdween zijn stem naar de achtergrond als een zacht murmelende beek. Mijn woede ebde weg en maakte plaats voor een gevoel van machteloosheid dat zich meester van mij maakt bij een falend menselijk contact, en dat een troebele somberheid in mij deed opwolken. Ik weet niet meer hoe lang ik in deze somberheid verzonken ben geweest, maar op een bepaald moment merkte ik dat Dassajev was opgehouden te praten. Hij was opgestaan en had zich tot mij gewend, licht voorovergebogen, de hand uitgestoken. Reflexmatig schudde ik zijn hand, waarna hij met een kort knikje voor mij langs de bank uitging. Ik hoorde hoe zijn voetstappen weerklonken in de hoge ruimte, totdat hij de glazen klapdeur bereikte, die
bij het dichtzwaaien een fluitend geluid maakte dat deed denken aan een windvlaag die in de schoorsteen valt.
Hier eindigt mijn verhaal. Na het gesprek met Dassajev heb ik geen pogingen meer ondernomen een verklaring voor het doelpunt van Van Basten te vinden. Ik kon me er eenvoudigweg niet meer toe zetten om me met het vraagstuk bezig te houden en na verloop van tijd werd ik bovendien zo in beslag genomen door andere zaken dat het doelpunt op de achtergrond raakte.
Ik hoop dat het opschrijven van mijn belevenissen een ander, beter verstand dan het mijne zal aanzetten om zich met het vraagstuk bezig te houden en het op te lossen. Ik heb mijn best gedaan. Dat het resultaat van mijn inspanningen is geweest dat ik alle vragen onbeantwoord heb gelaten, is bevredigender dan het misschien lijkt: op zijn minst heb ik ertoe bijgedragen dat het raadsel toegankelijk blijft voor vragen en heb ik voorkomen dat het wordt gesmoord in de stellige antwoorden van het geloof.
Na het vertrek van Dassajev heerste een diepe stilte in de kerkruimte, waarin geen enkel geluid van buiten doordrong. Ik staarde voor mij uit, zonder iets te zien, hoewel ik mij nu opmerkelijk genoeg allerlei details van het kerkinterieur herinner, waaronder het van massieve steen vervaardigde altaar, het oranjerode altaarkleed, het onhandige, van wit gelamineerd hout getimmerde kansel naast het altaar en een uiterst merkwaardig, in een van de stootborden van de treden die naar de altaarverhoging leidden geplaatst stopcontact.
Het was waarschijnlijk onvermijdelijk dat mijn gedachten teruggingen naar de begrafenisdienst van mijn dochter, tien jaar terug, die op aandringen van mijn toenmalige vrouw in een kerk had plaatsgevonden. Lamgeslagen door mijn verdriet was ik niet bij machte geweest mij tegen haar wens te verzetten. Tijdens de dienst, die werd geleid door een hervormde dominee, probeerde ik wanhopig houvast te vinden door mij te concentreren op allerlei details in het interieur, dat al even lelijk was als die van de kerk waarin ik me nu bevond, en waarvan ik me met name nog het handgemaakte, uit grove textiele materialen vervaardigde wandkleed herinner, dat de kruisiging voorstelde. Desondanks drongen de woorden van de dominee zo nu en dan tot me door, evenals de psalmen en gezangen, en tijdens de preek moest ik alles op alles zetten om niet op te springen en de man op het kansel aan te vallen. Ik vermoed dat toen, tijdens die dienst, de afstand tussen mij en mijn toenmalige vrouw zo groot is geworden dat de resterende jaren
van ons huwelijk niet meer dan een epiloog konden zijn. In elk geval heb ik nooit scherper dan toen de eenzaamheid ervaren die voortvloeit uit het besef van een afstand die niet meer overbrugd kan worden en daardoor onontkoombaar de barre verschrikking van de dood in gedachten brengt.
Ik weet niet meer hoe lang ik na het vertrek van Dassajev ben blijven zitten. Pas toen plotseling het orgel begon te spelen schrok ik op uit mijn gepeins en verliet ik de kerk, waarbij ik tot mijn verbazing ontdekte dat het al vroeg in de avond was. Ik moest al met al uren in de kerk hebben doorgebracht. Het was druk geworden. Overal liepen en stonden mensen, vooral toeristen, en de drie terrassen op het plein waren stampvol. Er klonk een luidruchtig, opgewekt geroezemoes, waarin geregeld uitroepen en gelach te horen waren. Her er der klonk al het gekletter van serviesgoed en bestek dat de avondmaaltijd aankondigde. Ik bleef staan om de aanstekelijke vrolijkheid op mij in te laten werken en merkte al snel dat de somberheid mij verliet. Even overwoog ik om op een van de terrassen een glas bier te drinken of de avondmaaltijd te gebruiken, maar uiteindelijk deed het verlangen naar mijn zoon, die onlangs voor het eerst naar school was gegaan, mij besluiten om naar huis te gaan.
En zo liep ik even later met snelle passen door de smalle straatjes naar mijn auto, die ik aan de rand van het oude centrum had geparkeerd, en voelde ik hoe een bijna euforische opluchting zich van mij meester maakte, die er even later, achter het stuur, zelfs toe leidde dat ik uit volle borst een onbenullig popmelodietje met de radio mee zong.