Sander Kollaard
Hoe ik een man met baard werd
We are stardust, we are golden
And we got to get ourselves back to the garden
Joni Mitchell
Een halfjaar geleden, op een woensdagochtend, sneed ik mij bij het scheren in de rechterwang en slaakte een kreet van pijn. De kreet was niet erg hard of hoog of rauw, het was een tamelijk bescheiden kreet, maar toch schokte hij me: het was een kreet waarin ik mijn eigen stem niet herkende. Nee, sterker, het was een kreet waarin ik mijzelf niet herkende. Ik sneed me wel vaker, maar slaakte nooit een kreet van pijn; hooguit vloekte ik binnensmonds of maakte ik een ongedurig gebaar.
Verrast door de merkwaardige kreet verstarde ik, keek mijzelf aan in de spiegel en kreeg een tweede schok: ik herkende mijn spiegelbeeld niet – althans niet volledig. Ik herkende weliswaar mijn trekken, mijn gezicht, ik besefte dat ik het was die terugkeek, maar in die trekken, in dat gezicht, in dat vertrouwde ik school een ander, een vreemdeling, iemand die ik beslist niet kende.
De vervreemding duurde niet langer dan enkele tellen en ik schudde haar snel van me af – letterlijk: met een beweging van mijn schouders -, in gedachten al snel weer bij de drukke praktijkochtend die op mij wachtte. Ik voltooide de scheerbeurt, kleedde me aan en ging naar beneden, naar de keuken, waar ik ontbeet. Rond half acht liep ik naar mijn praktijkruimte en begon mijn werkdag zoals gewoonlijk met het doornemen van de dossiers van de patiënten die zich voor het spreekuur hadden aangemeld. Kort voor achten kondigde mijn assistente de eerste patiënt aan. Ik had geen moment meer aan het merkwaardige voorval gedacht.
De rest van de dag verliep zonder bijzonderheden. Toch bleef ik die hele dag op een lastig te omschrijven manier onthutst door wat er ‘s ochtends bij het scheren was gebeurd. Ik voelde me kwetsbaar, zoals men zich kan voelen na een aangrijpend muziekstuk; mijn borstkas leek open te staan, zodat
mijn hart onbeschermd klopte. Ik stond niet werkelijk stil bij mijn vreemde stemming, maar was me er op een vage, verre manier van bewust, ongeveer zoals men zich bewust kan zijn van het lome druisen van de branding: men registreert het zonder er aandacht aan te besteden. Vaak vallen zulke geluiden pas op als ze wegvallen: achter de duinovergang is het opeens stil. En zo was het ook die dag. Pas ‘s avonds, toen ik mijn werkzaamheden had afgesloten, had gegeten en met een glas wijn nog wat las, besefte ik hoe vreemd mijn stemming die dag was geweest en begreep ik dat het merkwaardige voorval de hele dag door mijn hoofd had gespeeld.
De volgende ochtend gebeurde het opnieuw. Ik scheerde me, sneed me, slaakte een kreet die ik niet herkende, verstarde, keek in de spiegel en zag een vreemdeling. De ervaring van vervreemding was des te sterker door de herhaling; er vond niet alleen een verdubbeling plaats – ik en die vreemdeling -, maar die verdubbeling werd nog eens gespiegeld in de herinnering aan het voorval een dag eerder, zodat een soort Droste-effect ontstond.
Dit keer bleef ik langer dan een paar tellen als bevroren staan. Mijn trekken waren me net zoals gisteren volkomen vertrouwd: het langwerpige gezicht, de smalle neus, de v-vormige kerf tussen de wenkbrauwen die een strengheid suggereerde die ik helemaal niet bezat en waaraan ik om die reden een hekel had. Maar in die trekken school wel degelijk een ander. Mijn eigen gezicht kwam me voor als een masker waarachter een ander school, die er onmiskenbaar doorheen schemerde. Die indruk was zo krachtig dat ze me er zelfs toe bracht mijn gezichtshuid te betasten, op zoek naar een oneffenheid, een plooi voor mijn vingers, zodat ik dat masker in één haal zou kunnen afrukken om de indringer te onthullen.
Toen ik weer in beweging kwam, was dat als vertraagd, en die vertraging hield aan terwijl ik de scheerbeurt voltooide, mij aankleedde en naar beneden liep om te ontbijten. Ook de rest van de dag bleven mijn bewegingen een fractie vertraagd, en ongetwijfeld merkten mijn assistente en mijn patiënten dat ik er met mijn gedachten niet helemaal bij was. Enkele malen merkte ik dat Tanja, mijn assistente, oplettender dan anders naar mij keek, onderzoekend, en nadat de laatste patiënt was vertrokken, zag ik dat ze op het punt stond mij te vragen of er iets was, of ik me wel goed voelde, iets in die trant. Ik had geen zin in haar vragen en wendde haast voor. Terwijl ik al in de deuropening naar het woonhuis stond, gaf ik haar enkele instructies voor de volgende dag, groette en maakte dat ik wegkwam.
Toen ik ‘s avonds over de voorvallen probeerde na te denken, lukte dat
niet goed. Waar ik normaal gesproken in staat ben om ordelijk na te denken, fladderden mijn gedachten nu alle kanten op; ze waren troebel en vielen uit elkaar zodra ik ze onder woorden bracht. Toen ik in de keuken een glas wijn in schonk, besefte ik opeens wat het zanderige karakter van mijn gedachten beduidde: het was een teken van paniek. Ik herkende het gefladder van andere gelegenheden: toen mijn moeder overleed, toen een patiënt in de wachtkamer een hartaanval kreeg, toen mijn vrouw vertelde dat ze wilde scheiden. Paniek dus. Maar waarom? Wat was er zo bedreigend? Wat had ik goed beschouwd meer meegemaakt dan twee curieuze, maar verder onbeduidende voorvallen, waar ik vroeg of laat vermoedelijk een eenvoudige verklaring voor zou vinden?
Hoewel ik me de volgende ochtend uiterst geconcentreerd schoor, gebeurde het opnieuw. Toen het bloed op mijn wang verscheen en de merkwaardige kreet weerklonk, moest ik mij met beide handen aan de wastafel vastpakken. Het scheermes viel op de grond. Ik wendde me van de spiegel af om de vreemdeling niet te hoeven zien en veegde het resterende scheerschuim met een handdoek van mijn gezicht. Toen ik even later de praktijkruimte binnenkwam, zag ik dat Tanja schrok. Opnieuw gaf ik haar geen kans om iets te vragen. Ik mompelde een groet en haastte me langs haar heen naar mijn kamer, waarvan ik de deur meteen sloot. Toen de eerste patiënt een paar minuten later tegenover me zat, hervond ik een deel van mijn kalmte, en het lukte me om het spreekuur te voltooien zonder mijn zelfbeheersing te verliezen. Op de een of andere manier slaagde ik er ook in de rest van de dag te volbrengen. Toen ik echter ‘s avonds de keuken binnen kwam, kon ik niets anders meer dan op een stoel zakken. Daar bleef ik uren zitten, zonder te eten of te drinken. Hoewel ik een dringende behoefte voelde om te huilen, te schreeuwen of met mijn vuisten op het tafelblad te beuken, bleef ik onbeweeglijk. Ik zag hoe het donker werd, maar kon er niet toe komen om op te staan en de lampen aan te doen. Het was ver na twaalven toen ik eindelijk naar bed ging. Toen ik de volgende dag wakker werd en zag dat het al bij negenen was, schrok ik hevig, om me vrijwel meteen te bedenken dat het zaterdag was: ik kon rustig blijven liggen en, belangrijker, er was geen dwingende reden om mij te scheren.
In de weken die volgden herhaalden de gebeurtenissen zich geregeld, niet elke dag, maar wel een meerderheid van dagen. Hoewel het gevoel van vervreemding elke keer optrad, merkte ik ook een zekere gewenning: het on-
gewone werd gewoon, simpelweg omdat het zich herhaalde. Hoewel ik van slag bleef – ik vergat een belangrijke afspraak, raakte een sleutel kwijt, viel op een voor mij ongebruikelijke manier uit tegen een patiënte die tegen mijn advies in bleef aandringen op een verwijzing -, hervond ik zodoende toch mijn kalmte, in elk geval in voldoende mate om mijn werk naar behoren te blijven doen en een ineenstorting te voorkomen.
Met mijn kalmte herwon ik ook het vermogen om ordelijk na te denken. Stap voor stap lukte het me om meer inzicht te krijgen in wat er aan de hand was – overigens zonder dat ik tot een verklaring kwam.
Ik veronderstelde dat het mijn hersenen waren, die me parten speelden: door een hapering in een of ander neuronaal netwerk werd eerst de fijne motoriek en vervolgens de auditieve waarneming een fractie verstoord. Mogelijk trad de hapering op in hetzelfde hersengebied, of riep de ene hapering de andere op, maar hoe dan ook was ze voldoende voor, ten eerste, een snee in de wang en, ten tweede, het onvermogen mijn eigen stem te herkennen. Het kon zijn dat de vreemdeling in de spiegel door dezelfde hapering werd veroorzaakt, maar ik vermoedde dat deze een andere oorzaak had. Het kon goed zijn dat de snee en de kreet tot een gering verlies van ik leidden: als het ik berust op de continuïteit en samenhang van onze ervaringen, dan leidt een hapering in die ervaring tot een verlies van ik. En door dit verlies zag ik in de spiegel een vreemdeling, verscholen achter mijn eigen gezicht.
Met deze overwegingen bracht ik de voorvallen terug binnen de hekken waar ze wat mij betreft hoorden: de hekken van de rationaliteit. Daarmee had ik natuurlijk nog geen verklaring gevonden, geen oorzaak: waarom haperden mijn hersenen? Ik besloot tot een systematische aanpak om een antwoord op deze vraag te vinden.
De eerste stap was om een fysieke oorzaak uit te sluiten. Ik was halverwege de veertig, leefde regelmatig en gezond, en had geen substantiële gezondheidsproblemen. Ik gebruikte geen medicijnen, dronk matig en gebruikte geen drugs. Een fysieke oorzaak was dus uiterst onwaarschijnlijk. Omdat ik geen specialist was, consulteerde ik niettemin een neuroloog. Ik legde hem zo nauwkeurig mogelijk mijn ‘klacht’ voor. Aanvankelijk haalde hij zijn schouders op. De hersenen zijn vreemd terrein, zei hij; er kan van alles misgaan en een minieme hapering kan al leiden tot een vervormde, zelfs groteske waarneming. Uw klacht – het woord klacht sprak hij met enige vertraging uit, zodat ik begreep dat hij in de voorvallen helemaal geen klacht zag – kan daarvan een voorbeeld zijn. Op mijn vraag waarom het
voorval zich steeds opnieuw voordeed – iets dat een specifieke oorzaak suggereert – reageerde hij opnieuw schouderophalend. Mogelijk is er een specifieke oorzaak, maar de kans dat we die kunnen achterhalen is uiterst klein. Misschien, zei hij, is sprake van een bepaalde vorm van epilepsie, een zogenaamde absence, die zich kenmerkt door een korte bewustzijnsverstoring. Maar het is, herhaalde hij, erg lastig dit vast te stellen; bovendien is er geen acceptabele behandeling voor omdat de bijwerkingen van de antiepileptica in dit geval, vindt u zelf ook niet, veel ernstiger zijn dan de klachten. Ik vroeg hem naar de mogelijkheid van een hersentumor. Ah, zei hij, daar komt de aap uit de mouw. Ik knikte: inderdaad was het idee van een hersentumor van alle mogelijke oorzaken het meest afschrikwekkend. Hij legde mij uit dat de kans op een hersentumor gering was, zowel op grond van mijn algemene gegevens als op grond van mijn specifieke klacht. Maar, zo voegde hij er meteen aan toe, ik ben inmiddels wijs genoeg om te beseffen dat mijn woorden u niet kunnen geruststellen en zal u doorverwijzen. Een kleine week later kon ik inderdaad opgelucht ademhalen: van een tumor was op de hersenscan geen spoor te bekennen.
Daarmee was een fysieke oorzaak voldoende uitgesloten. De volgende stap was om een psychische oorzaak uit te sluiten. Daarmee kwam ik op het terrein van mijn tweede angst, dat van de krankzinnigheid: ik was bang dat de voorvallen de aankondiging waren van een psychose. Deze angst werd gevoed door een zekere traditie van krankzinnigheid aan mijn moederszijde. Naar verluidt had mijn overgrootvader zelfmoord gepleegd in een vlaag van waanzin. Over een achtertante werd gefluisterd dat ze ‘zwak van geest’ was. En dan was er de jongste broer van mijn moeder, oom Gerard, die ik mij goed herinnerde. Hij was, zo heette het, in de oorlog van een wagen gevallen, had daarbij zijn hoofd bezeerd en was sindsdien ‘in de war’. Ik vermoed nu dat hij aan een psychotische stoornis leed, maar voorzover ik weet is er nooit een diagnose gesteld.
Mijn overgrootvader, een achtertante en een oom… Paste ik in deze onzalige familietraditie van krankzinnigheid? Het leek mij eerlijk gezegd onwaarschijnlijk. Ik was een toonbeeld van stabiliteit. Vrijwel altijd had ik een opgewekte stemming en goede zin, mijn gedrag was doelgericht en efficiënt en ik kon mij eenvoudig ontspannen; alleen in de jaren na mijn scheiding heb ik sombere buien gekend en was mijn gedrag bij vlagen doelloos geweest. Tegelijk besefte ik dat ik geen betrouwbaar oordeel kon hebben over mijn eigen geestesgesteldheid, zeker niet als sprake was van psychose. Om die reden besloot ik een psychiater te consulteren.
De psychiater lachte mij bijna in mijn gezicht uit. De meest waarschijnlijke diagnose, zei hij, was hypochondrie, overigens geen ongewoon verschijnsel bij huisartsen. Toen hij zag hoe ongemakkelijk ik me voelde bij zijn sarcasme, legde hij op een ernstiger toon uit dat vrijwel iedereen wel eens een verstoorde waarneming heeft. We zien vanuit onze ooghoeken een niet-bestaande muis of kat wegschieten, zei hij, we horen een gedachte in ons hoofd die de onze niet lijkt te zijn, of we zijn er opeens van overtuigd dat de collega’s aan de andere tafel over ons zitten te smoezen. Kijk, zei hij met een gebaar van zijn arm, onze hersenen zijn geëvolueerd in een periode van honderden miljoenen jaren, in vissen, reptielen, zoogdieren, apen en uiteindelijk bij de eerste mensen – bewoners van de Afrikaanse savanne. Ze zijn nauwelijks geschikt voor onze moderne wereld en misleiden ons op alle mogelijke manieren. Als die misleiding veel schade aanricht stellen we een psychische aandoening vast; blijft de schade binnen sociaal aanvaardbare grenzen, wel, dan zijn we normaal. En in uw geval, besloot hij, kunnen we toch niet spreken van schade, is het wel?… Ik besefte dat hij gelijk had. Toch had ik nog een vraag: waarom grepen de voorvallen mij zo aan? Ook dat heeft u te danken aan de Afrikaan die ik zojuist al noemde, zei de psychiater. Homo erectus leefde in een vijandige wereld. Daar kreeg hij greep op door werktuigen en wapens te maken, door in groepen te leven en systematisch voedsel te verzamelen, maar ook door verklaringen te bedenken voor de talloze natuurverschijnselen waarmee hij te maken had – of dat nou het wonder van de geboorte was of de opkomst van de zon, de verschrikking van de dood of de sluier van sterren die ‘s nachts verscheen. Zonder die verklaringen wordt de wereld een vijand, een bot schouwspel van hersenloze, spilzuchtige reproductie waarin we elk moment terzijde geschoven kunnen worden. Dat is wat u parten speelt: een miljoenen jaren oude angst voor een onbegrepen wereld, die elk moment kan toeslaan met een fatale wending van het lot.
Hoewel de gesprekken met de neuroloog en psychiater mij geruststelden, bleef ik zonder verklaring voor de voorvallen bij het scheren. Deze bleven zich ondertussen herhalen, drie, vier keer per week. En hoewel het proces van gewenning doorging, verwachtte ik niet dat de voorvallen mij ooit onverschillig zouden laten: steeds opnieuw brachten ze mij uit evenwicht, hoe gering ook. Er leek echter niets anders op te zitten dan me hierbij neer te leggen. Misschien, dacht ik, zouden de voorvallen op een mooie dag simpelweg ophouden, en zou ik deze merkwaardige episode in mijn leven achter mij kunnen laten.
Niet veel later gebeurde echter iets waardoor ik begreep dat ik me zo’n stoïcijnse aanvaarding niet kon veroorloven. Tijdens een uitvoering van een strijkkwartet van Sjostakovitsj verloor ik mijn aandacht. Dat was zo ongewoon dat het me schokte. Muziek is belangrijk voor mij, Sjostakovitsj is een favoriete componist en het strijkkwartet – het achtste – behoort tot mijn meest geliefde stukken. Hoe was het mogelijk dat ik mijn aandacht niet bij die schitterende muziek kon houden?
Het kwartet begint met een largo, een trage, slepende lijn, weemoedig, desolaat, die na enkele minuten abrupt overgaat in de heftige opwinding van een allegro molto dat zowel meeslepend is door het dwingende ritme als verontrustend door de dissonante akkoorden. Ik was verzot op dit deel, deze heftige muziek, maar het was uitgerekend hier dat ik mijn aandacht verloor: de muziek verdween naar de achtergrond, mijn gedachten waaierden alle kanten op en ik wipte ongedurig met mijn voet. Ook tijdens de volgende delen kon ik mijn aandacht er niet bij houden. Sterker nog, ik voelde een groeiende ergernis jegens de muziek, die me als ongestructureerd voorkwam, een gewild modernistische chaos van klanken. Hoe had ik dit ooit mooi kunnen vinden? Ook het publiek irriteerde me opeens mateloos: met afschuw keek ik naar de verwaten koppen van de oudere, welvarende snobs die doorgaans bij dit soort gelegenheden het beeld bepalen. Wat een naar, zelfingenomen volkje! Wat een elitaire troep! Ik hield het niet meer uit: zodra de pauze begon ontvluchtte ik het kerkje waar het concert plaatsvond.
Het was het begin van de herfst en ik herademde in de frisse avondlucht. Maar de opluchting was van korte duur: terwijl ik naar huis reed wolkte de somberheid in mij op. Thuis probeerde ik te ontspannen met een paar glazen wijn. Ik zocht de cd van het strijkkwartet op en luisterde nog eens, zo aandachtig ik kon; maar het was tevergeefs: opnieuw verloor ik mijn aandacht, opnieuw voelde ik afkeer van de harde klanken. Terwijl ik de cd-speler uitzette, keerde de somberheid terug, heviger nog.
In de dagen die volgden loste de somberheid grotendeels op in de heilzame routine van mijn werk en herwon ik mijn gebruikelijke kalmte. Toch bleef het incident me bezighouden. Natuurlijk legde ik een verband met de voorvallen tijdens het scheren: net zoals die voorvallen een krachtig gevoel van vervreemding veroorzaakten, zo veroorzaakte ook mijn reactie op de muziek een gevoel van vervreemding. Wie was de man die zo reageerde? Ik niet: het was een ander. Zoals ik in mijn gelaatstrekken een vreemdeling bespeurde, zo bespeurde ik nu ook in mijn karaktertrekken een vreemdeling.
Maar wat was er dan aan de hand? Kon het zijn, vroeg ik me af, dat de voorvallen bij het scheren mij zodanig uit evenwicht hadden gebracht, dat ze mijn karakter aantastten? Had mijn karakter door de voorvallen geleidelijk een andere tint gekregen? En kon het zijn dat zo’n kleine, onopgemerkte verandering uiteindelijk kon leiden tot grotere veranderingen, zoals een volstrekt andere reactie op een muziekstuk? Hoe stabiel was het karakter eigenlijk? Kon het zijn, vroeg ik mij met angst in het hart af, dat de voorvallen er uiteindelijk toe konden leiden dat ik een ander werd?
Hoe meer ik hierover nadacht, hoe overtuigder ik raakte. Terugdenkend aan de afgelopen maanden constateerde ik dat er inderdaad kleine veranderingen waren geweest, zo klein dat ik ze niet had opgemerkt; maar nu, gevoegd in een patroon, waren ze opeens maar al te duidelijk: de emotionele onevenwichtigheid; een zeker gebrek aan geduld en mededogen waardoor ik mijn patiënten soms tekort deed; de manier waarop ik wijn dronk om mij te ontspannen; de botte manier waarop ik steeds voorkwam dat Tanja mij vragen zou stellen die ik als ‘lastig’ ervoor. En uiteindelijk was er de schokkende reactie geweest op de muziek van Sjostakovitsj. Ik stond perplex: zonder dat ik het in de gaten had gehad, was ik veranderd in een onaardige, kortaangebonden man, een vreugdeloze figuur die niet van Sjostakovitsj hield. Een man, moest ik mijzelf bekennen, die mij de stuipen op het lijf joeg…
Het was daarmee duidelijk dat ik het mij niet kon veroorloven om de voorvallen bij het scheren domweg te aanvaarden, zoals ik mij had voorgenomen. Ik wilde niet veranderen. Ik was gehecht aan wie ik was; niet dat ik mijzelf zo’n geweldig mens vond, helemaal niet, maar niettemin was ik tevreden met de man die ik was en het leven dat hij leidde. Nee, ik moest me verzetten. De voorvallen tastten mijn karakter aan. Zo onschuldig als ze misschien leken in de ogen van een neuroloog of psychiater, zo giftig waren ze in werkelijkheid. Ik moest de vreemde stem het zwijgen opleggen, de vreemdeling uit mijn trekken bannen en de naargeestige man die ik aan het worden was de nek omdraaien.
En zo werd ik een man met baard. Het was de eenvoudigste oplossing die ik kon bedenken: stoppen met scheren. Mijn baard groeide in enkele weken tijd van een schaduw tot een rommelige stoppelbaard tot een volle, hier en daar met grijs doorschoten baard die ik geregeld laat bijknippen door Tanja. Ik sneed me niet meer, de kreet verstomde en de vreemdeling verdween. En wat belangrijker was: ik hervond mijn levensvreugde. Al binnen enkele
weken was ik weer de kalme, opgewekte man die ik altijd was geweest, een man van goede zin, iemand die hard werkte, zich zonder moeite ontspande en graag naar Sjostakovitsj luisterde.
Toch was daarmee de kous niet af. Ik werd niet zonder meer de oude. Er werd niet slechts een baard toegevoegd aan de man die ik was. De baard veranderde me. Hij maakte me vriendelijker: ik vermoed dat hij die strenge v-groef in mijn voorhoofd relativeert. Ik merkte het aan mijn patiënten: ze ontspanden zich. Ze gaven hun angsten gemakkelijker prijs. Ze vertelden me zonder terughoudendheid over hun zorgen. Ze lieten zich gemakkelijker geruststellen: minder dan voorheen hoefde ik een beroep te doen op medicijnen, verwijzingen naar de specialist, scans en ander medisch geweld. Een beetje levenswijsheid en wat empathie bleken vaak al genoeg om ze te helpen.
En dat was niet alles. Ik begon me anders te kleden. Zo nu en dan liet ik het pak voor wat het was en trok ik een trui en een ribfluwelen broek aan. Op warme dagen deed ik mijn schoenen uit en liep ik op sokken, of ook wel eens op blote voeten als ik daar zin in had. Ik liet me door een vriend overhalen om wekelijks te squashen, terwijl ik altijd een hekel aan sport had gehad. Ik ontdekte dat ik hield van muziek die ik vroeger niet kon uitstaan, zoals Dvorak, die ik altijd veel te behaagziek had gevonden. Zo nu en dan luisterde ik zelfs naar popmuziek en soms neuriede ik zo’n onbenullig deuntje nog mee ook!
En dan was er Tanja. Al enkele dagen nadat ik was gestopt met scheren, merkte ik dat ze vaker naar me glimlachte, zonder duidelijke aanleiding. Ik werd er niet nerveus van, maar glimlachte terug, als vanzelf. Ze begon zo nu en dan over zichzelf te vertellen, wat ze voorheen nooit deed, kleine, alledaagse dingetjes: over haar kat, een probleem met de drainage van de kelder, over de Belastingdienst die een verkeerde aanslag had gestuurd. Geleidelijk werd ze ernstiger; ze vertelde me over haar dementerende moeder, dat ze zangeres had willen worden maar nooit de moed had gehad om lessen te nemen, over haar angst voor de nacht en de dromen die ze nog altijd had over haar jong overleden broer. Tot mijn verbazing beantwoordde ik haar confidenties met mijn eigen bekentenissen.
Ik had haar nooit bijzonder aantrekkelijk gevonden, maar nu zag ik hoe mooi haar ogen waren: van een blauwachtig groen. Ik zag hoe haar bovenlip omhoogkrulde als ze lachte, hoe ze aan een oorlel plukte als ze nadacht en hoe pezig en sterk haar handen waren. Ik werd me bewust van haar lichaamsgeur; ik snoof de lucht die ze in het voorbijgaan verplaatste met wel-
behagen op. Al snel fantaseerde ik erover om seks met haar te hebben. Waar mijn fantasieën voorheen min of meer ingebed lagen in een verhaal, was daar nu geen sprake van: mijn enige doel leek te zijn om haar zo veelvuldig en gevarieerd mogelijk te penetreren. Mijn opwinding liep soms zo op dat Tanja’s aanwezigheid in de praktijkruimte een kwelling werd en ik me terug moest trekken om me te verlossen van de kramp in mijn zaadballen.
Wat gebeuren moest, gebeurde: ik nam haar mee uit eten, na afloop dronken we nog wat en niet veel later lagen we in bed. Dat mijn gevoelens op meer berustten dan louter lust, merkte ik de volgende ochtend, toen ik wakker werd en haar zag, naast me op het kussen, slapend nog, en ik geen spoor van irritatie voelde. Integendeel, ik voelde vertedering, ik glimlachte terwijl ik naar haar keek, ik vond haar buitengewoon mooi en lief.
Hiermee ben ik bijna aan het eind van mijn verhaal gekomen. Afgelopen weekend zijn we getrouwd. Na de bruiloft zijn we naar Egypte gevlogen, voor onze huwelijksreis. Het is nu vrijdagavond en ik schrijf dit aan een houten tafel op het terras van ons appartement, dat uitkijkt over witte huizen, paarse bougainville, groene palmen en een ongehoord blauwe zee.
Ik wil nog een paar bladzijden toevoegen, een paar overwegingen waarmee u mag doen wat u wilt.
Gisteravond laat maakten we een wandeling. Aan de rand van het stadje werden we verrast door de diepe duisternis van de woestijnnacht, waardoor we zicht kregen op een sterrenhemel zoals ik die nog nooit had gezien: een zachtgloeiend tapijt van licht, zo kleurrijk en gevarieerd dat het ons de adem benam. We stonden daar en Tanja pakte mijn hand en kneep erin en ik verbaasde me voor de zoveelste keer over het wonderbaarlijke, volstrekt onvoorziene karakter van de gebeurtenissen van de afgelopen maanden. Ik moest denken aan de bekende uitspraak dat de vleugelslag van een vlinder in de Andes kan leiden tot een orkaan in het Caribisch gebied. Dit moet niet letterlijk worden opgevat – het is fictie -, maar als een poëtisch voorbeeld van de onvoorziene samenhang die er tussen de dingen kan zijn. Het verhaal over mijn baard, besefte ik, onthult ook zo’n samenhang: ergens in een hersencircuit hapert iets, een paar maanden later is er een baard, die baard ontlokt een glimlach aan een vrouw, die glimlach wordt beantwoord…
We stonden daar, hand in hand, de hoofden in de nek. Na een tijdje doorbrak Tanja de stilte en vertelde me, bijna fluisterend, hoe nietig ze zich voelde, daar onder die ontzagwekkende hemel. Ze vroeg me of ik hetzelfde voelde. Ik dacht even na en schudde het hoofd: nee, antwoordde ik, dat heb
ik niet. Toen vertelde ik haar over de uitspraak waar ik zojuist aan dacht, over de vleugelslag van de vlinder in de Andes en de samenhang van de dingen, die zo mysterieus kan zijn. Ik wees naar boven, naar die sterrenhemel, en wees haar op nog zo’n samenhang: dat de elementen waaruit het leven bestaat miljarden jaren geleden zijn ontstaan in de kern van een zware ster die uiteindelijk explodeerde en materie de ruimte in slingerde waaruit gaswolken ontstonden die onder invloed van de zwaartekracht samenkwamen tot zonnestelsels, waaronder het onze, en dat op een van de planeten in dat stelsel leven ontstond, gebouwd met de elementen die in die inmiddels verdwenen ster waren ontstaan: een eiwit, een cel, een worm, een vis, een hagedis, een marmot, een aap, en uiteindelijk ik, jij en het kind dat je in je draagt. Dus nee, zei ik, ik voel me niet nietig, ik voel me juist ongehoord groot: ik ben deel van het heelal en het heelal is deel van mij.
Toen ik uitgesproken was, legde Tanja haar hoofd op mijn schouder. Jeetje, zei ze, dat je dat soort dingen weet… We bleven nog zeker een kwartier staan en wandelden toen langzaam terug naar het hotel, zonder nog iets te zeggen.
Dat was gisteravond. Toen ik vanochtend wakker werd, sliep Tanja nog. Ik stond op en liep naar het raam. Buiten hing een stilte die bijna tastbaar was en die iets te maken leek te hebben met het glasachtige licht dat boven zee hing. Aan de horizon verbleekten de laatste sterren. Ik streek door mijn baard en bespeurde een vergelijkbare stilte in mijzelf, een gebrek aan uitgesproken gedachten of gevoelens. Ik draaide me om. Tanja lag op haar zij, haar gezicht naar mijn kant van het bed. Ik liep terug naar het bed, ging liggen en sloeg het dekbed terug, zodat ik haar buik kon zien. Tegen beter weten in zocht ik naar een eerste welving. Terwijl ik keek, draaide ze zich op haar andere zij, waarbij ze zich verder blootwoelde. Zonder dat ik kon zeggen waarom, kreeg ik de indruk dat ze wakker was. Ik liet mijn hand door haar krullen gaan, langs haar schouders en over haar rug naar haar heupen. Terwijl ik haar bleef strelen, besefte ik opeens met een ongewone scherpte mijn plaats in tijd en ruimte, de werkelijkheid daarvan, en dat besef ontroerde me zozeer dat het me de keel snoerde en tranen in mijn ogen bracht. Het duurde een paar minuten voordat ik kalmeerde. Toen nam ik mijn lid en duwde het tussen Tanja’s dijen. Door de manier waarop ze mij toegang gaf, begreep ik dat ze inderdaad niet sliep.