Sander Kollaard
Kielse klanken
1.
Misschien moet je dat juist in Duitsland verwachten: dat de klank van de taal opeens naar voren komt, de melodie ervan. Op het Lesefest dat het Europäische Festival des Debütromans opent – ongelooflijk: het zaaltje zit stampvol met mensen die urenlang in volle aandacht en ernst luisteren naar elf schrijvers uit elf Europese landen – leest elke schrijver een stuk voor in de eigen taal. Ik lees niet mee met de Engelse vertalingen, maar luister simpelweg naar de klanken en de melodieën. In elke taal doemt een land op, het klimaat ervan, de steden en dorpen, de mensen. In het donkere, ellebogerige Hongaars van Àgnes Szil klinkt warempel iets Bartokachtigs door. Het rollende Duits van de Zwitserse Jolanda Piniel bezemt in mijn hersenen de gegevens over haar land bijeen, een zomervakantie in een boerderij aan de Lungernsee, de ontzagwekkende wanden van de Güpf en de Hoh Grat en de Dundelegg, de ijskoude waterval achter het huis, en verdomd, daar is ook nog eens de dochter des huizes, die inderdaad Heidi heette, blonde vlechtjes had en wier pertinente meisjesaandacht mij de stuipen op het jongenslijf joeg.
Ook in de festivaldagen die volgen staat de gehoorschuif verder open dan gewoonlijk. In de vroege ochtend – versoberd tot het punt van gecoördineerd gedrag maar de alcohol nog voelbaar in het bloed, als een soort after party – luister ik gebiologeerd naar de scheepshoorns op het Kieler Fjord. Het duistere, dragende geluid overtuigt me dat de enorme schepen die de stad aandoen niet tot de categorie Vaartuigen behoren, maar tot de familie der Drijvende Zeedieren, de animalia maris supernatantes. De weemoed van hun roep, het verdriet om alweer een afscheid en tegelijk het verlangen naar nieuwe verten, kan onmogelijk door zuiver mechanische wezens worden voortgebracht. Vooral de soorten cruisensis en containerschepus laten een lange, diepe roep horen, die uit de holte van hun geteisterde hart komt.
Ik luister naar alles en hoor overal muziek. Vaak is het opnieuw de taal die mij
treft. Fischbrötchen… Arranging Wolfgang… Bij natuurlijk licht werd niet gedronken… Maar ook het gekwetter van vogels in de botanische tuin die het Literaturhaus omgeeft, het levenslustige zoemen van de airconditioning in mijn hotelkamer, het allegro van messen en vorken en kopjes en borden bij het ontbijt: alles zingt me toe. Ooit, in een zuidelijker land, drongen op dezelfde manier kleuren tot mij door, alsof ik ze voor het eerst zag, echt zag, en ik herinner mij dezelfde euforie, hetzelfde wow over de schoonheid van deze wereld.
2.
Klank en melodie dus, maar ook drank. Wie in een gezelschap van literair volk alcohol schenkt, zal het weten. Er wordt onbekrompen geconsumeerd. De eerste avond eindigt in een zaaltje naast de hotelbar, die inmiddels is gesloten – het is ruim na middernacht. Tot de volhouders behoort ook mijn Finse vakbroeder Aki Ollikainen die het op een indrukwekkend drinken heeft gezet. Tot besluit van de avond valt hij machteloos als een plank voorover op een tafel vol glazen en flessen. Hij houdt er wonderlijk genoeg geen schram aan over maar ziet er de volgende dag niettemin angstaanjagend uit. Zijn publieke interview blijft hangen in zeer lange pauzes waarin hij als verstard de zaal in kijkt om dan, na een beving van het gehele lichaam, drie of vier woorden te mompelen in onverstaanbaar Engels. Maar het maakt niet uit. Al tijdens het Lesefest heeft hij grote indruk op me gemaakt met een donker, grommerig Fins, dat onmiddellijk de kou en de duisternis opriep van het onbarmhartige Finland dat hij in zijn boek beschrijft. Het hongerjaar speelt in 1867, tijdens een hongersnood die honderdduizenden in Finland en Zweden van huis en haard verdreef, en waarin uiteindelijk duizenden mensen stierven. Geen vrolijk verhaal maar ik zou met genoegen naar de voordracht van het volledige boek luisteren, in dat rauwe, rouwende Fins.
3.
Of neem het Pools van Zośka Papużanka. Het is zo rad dat het aan mediterrane streken doet denken. Als ze op mijn verzoek haar favoriete gedicht van Wisława Szymborska voordraagt, neemt het tempo weliswaar iets af, maar heeft haar taal nog altijd de vaart van een bosbeek.
Zośka’s boek, Een eigen huis, is een familiegeschiedenis. Op het omslag staat een aandoenlijk legohuisje, doorboord met spijkers en schroeven, en daardoor flink ontwricht. We zijn dus gewaarschuwd. Ook de eerste zinnen voorspellen niet veel goeds. ‘Het gebeurt steeds opnieuw. Kinderen verdwalen in het bos, het bekende verhaal. Niets aan te doen.’ Tijdens het publieke interview verzekert Zośka echter dat het geen somber boek is, dat er veel te lachen valt, en dat geloof
ik meteen, louter op basis van de klank en melodie van haar taal. Zelfs in het vertaalde fragment waarmee ik het moet doen hoor ik moeiteloos dat radde Pools: snel en gedecideerd, zowel staccato als melodieus, een beetje hees in de ondertonen, en altijd met het vermogen om uit te halen met een rauwe grap.
Wonderlijk genoeg zijn het precies dezelfde klank en melodie die ik hoor als ik later, weer thuis, door een bundel van Szymborska blader, tevergeefs op zoek naar het gedicht dat Zośka voordroeg. Hier en daar lees ik een strofe. De zinnen van Szymborska zetten me zoals gebruikelijk op het verkeerde been. Glimlachend laten ze me struikelen. Als ik verbaasd omkijk, kijken ze over hun schouders terug, zonder hun pas in te houden, maar nu met een veel venijniger blik.
Wie is dat snoesje in dat babyjurkje toch?
Dat is de kleine Adolf, ‘t zoontje van de Hitlers.
4.
In het Engels van de Oostenrijkse Florian Illichmann-Rajchl klinkt Arnold Schwarzenegger door. Shit happens… I’ll be back… Florians boek De lange weg naar de waterkoeler gaat over een medewerker van een media-agentschap. Lorenz Höfer ontdekt er een emotioneel niemandsland: een kantoor waar niemand zich betrokken voelt en niemand wil blijven. Het leidt tot een absurde omgang, ‘gedesinfecteerd van elke menselijkheid’. Op zijn eerste dag staat Lorenz in de lift met een man in crèmekleurige kleding die een witte hond aan een crèmekleurige riem houdt. ‘Toen ik was uitgestapt en de lift zich weer in beweging had gezet, omhoog in de richting van de directie-etage, was ik ervan overtuigd zojuist een topmanager van ons bedrijf te hebben ontmoet. Iemand die een hond kiest die bij zijn kleding past, moet wel een machtsbelust man zijn, gewend om niets aan het toeval over te laten.’
Zo’n scène maakt mij op zich al nieuwsgierig maar het is ook hier de klank van de schrijver die me overtuigt. Nou ja, klank, eigenlijk zijn hele verschijning. Florian heeft iets van een ambtenaar: een onopvallend voorkomen en een aura van lichte depressie, veroorzaakt door jarenlange sleet. Daarbij hoort een wat monotone, licht klagende voordracht, maar door dat canvas breken op gezette tijden grappen door die zich in toon en ritme niet onderscheiden en me daarom steeds overvallen. Bij het lezen van zijn boek hoor ik onmiddellijk deze stem, soms in Oostenrijks Duits, bij vlagen in Schwarzeneggeriaans Engels, maar direct herkenbaar. Geen twijfel mogelijk: dit is een goed boek.
5.
Hoe verrukkelijk haar Deens ook is, bij Stine Pilgaard komen de klank en melodie van Philip Larkin naar boven. Stine is de jongste schrijver in Kiel: nog maar 28. Ik vind het altijd moeilijk te geloven dat jonge mensen een fatsoenlijk boek kunnen schrijven. Hoe weet je dingen als je zo jong bent? Toch denk ik dat Stine een goed boek heeft geschreven en dat komt door een fragment van een halve bladzijde dat tijdens het Lesefest werd voorgelezen. Stine’s boek, Mijn moeder zegt, gaat over een jonge vrouw die, weer alleen na een relatie van jaren, al drinkend en telefonerend met haar ex, haar ouders en anderen greep probeert te krijgen op haar leven. In het fragment komt haar moeder op bezoek in de nieuwe, nog lege flat. Verrassend genoeg hangt ze overal in de flat foto’s van zichzelf op. Haar dochter kan kennelijk niets anders dan machteloos toezien. De relatie tussen moeder en dochter wordt tenslotte in een paar zinnen neergezet. ‘Mijn moeder heeft er een hekel aan als ik haar aan oma herinner, daarom maak ik er een punt van dat af en toe te doen. Je doet me aan oma denken, zeg ik, je bemoeit je overal mee. Oma is dood, zegt mijn moeder, en dat ben ik zeker niet. Ik zeg tegen mijn moeder dat ik blij ben dat ze niet dood is, maar bedenk me dan bezorgd dat dit waarschijnlijk het aardigste is dat ik ooit tegen haar heb gezegd.’
En toen was er dus Philip Larkin.
They fuck you up, your mum and dad.
They may not mean to, but they do.
6.
Nog één Kielse klank tot slot, niet van een schrijver, maar het nein van de baliemedewerkster in de Augenklinik. Op de voorlaatste dag van het festival, aan het eind van de ochtend, krijg ik een bloeding in mijn rechteroog, in het oogwit. Omdat het bloed niet weg kan, kleurt het wit tot een fraai, maar angstaanjagend rood. Het is me eerder overkomen, zij het niet op deze schaal, en dus besluiten we tot een bezoek aan de oogkliniek. Bij de balie vraag ik de medewerkster of ze Engels spreekt. Haar onmiddellijke nein verraadt veel. Het is even vermoeid als gedecideerd, even versleten als gloednieuw. Het is agressief maar niet kwaadaardig of gemeen. Het laat een geduld horen dat allang is uitgeput en alleen nog als professionele attitude op te brengen is. Met dat ene nein komt een lange geschiedenis van baliewerk tot klinken, van duizenden kortstondige, maar al snel ingewikkelde relaties met aan het oog beschadigde mensen.
Het is ook een nein dat alleen in ziekenhuizen klinkt: met de klank ervan schik
ik me onmiddellijk in de onderworpenheid die op dit soort plekken vereist is. Opnieuw komt Philip Larkin naar boven.
This place accepts. All know they are going to die.
Not yet, perhaps not here, but in the end,
And somewhere like this.
Het nein brengt me naar een wachtkamer waarin de verdoemden samenkomen. Een echtpaar, een stelletje, twee werklui. Ze lezen de Kieler Nachrichten en het modeblad en het blaadje van de Boerenbond, dat nuttige aanwijzingen bevat voor optimalisatie van de melkproductie. Zo nu en dan sommeert de intercom een van de ongelukkigen dieper de ingewanden van de kliniek in.
For past these doors are rooms, and rooms past those,
And more rooms yet, each one further off
And harder to return from
Ik word geleidelijk somberder en ongeruster. Mogelijk is er toch iets mis met mijn oog, wellicht is een ingewikkelde ingreep nodig. Misschien is het oogkanker: dat bestaat. Vermoedelijk sterf ik te jong. Zeg maar nein tegen het leven. Ik zoek houvast in een blik naar buiten, door de hoge boogramen, maar dat werkt averechts.
O world,
Your loves, your chances, are beyond the stretch
Of any hand from here!
Uiteindelijk, na uren wachten en een onderzoek van enkele minuten, is er een goede afloop. De ingewanden spuwen me uit na het bevrijdende oordeel van de oogarts dat de bloeding harmlos is. Bijna op een holletje ga ik naar de uitgang. Als ik langs de balie loop vang ik de blik van de baliemedewerkster en herken opnieuw haar leven, haar lot, haar zwaartekracht. Maar dan gebeurt het wonder: als ik haar groet, uitbundig vanwege mijn net aan bedwongen euforie, breekt haar gezicht open in een wonderschone glimlach, maakt haar arm een vrolijke radslag door de onbestorven ziekenhuislucht, en klinkt opeens een vitaal tschüss dat tot in de diepste krochten van de kliniek een boodschap van hoop aflevert.