[p. 85]
Sasja Janssen
Gedichten
Langst,
drinken uit hoeden klapperen tippelen in jongenstuinen
lakens waar ik aan sabbel onder struiken slaap daar waar
jij woonde was het begonnen als stof tussen deur en dorpel
ruisloze regen op een hond
de regen was zacht voor mij vandaag
daar waar de landziekte kroop in mijn skelet vergruisde het mijn
hoofd waar ik niets meer had tot die grensdag van nieuwer
naar nieuwst en ik mijn hoeden zocht verse tuinen begerige bomen
wapperen zoet zoet om jou voor mij mijn langst,
[p. 86]
Langst
merken een zeestraat met twee armen speldenzwart, kopen
een bos van veertien hectaren, de bomen mogen niet gewiekt,
het water niet gezoet,
vallen wij in zee slaan onze benen gaten, bekken wij met zoute mond,
lepelen vissenlicht,
(de lucht hangt los van ons, met zilver)
overhoren elke boom, rimpeling boven de groene diepte, wij neigen
naar een breedtegraad, welke dat is geheim,
om de lucht erboven die wij niet kunnen bezitten, spiesen we
een kokmeeuw en eten onze langst bitter.
[p. 87]
Soldatenlied
H. zegt alle meisjes dragen Gestapolaarzen als het flamingoroze zomert
(de lama de ijsheilige is uit het voorjaar weggevoerd, wij verdrinken
zijn nagedachtenis in dit park, H. en ik).
H. zegt hij weet niet of ik een meisje ben als anderen want mijn schoenen
doen hem nadenken over de flamenco en aan nachtblauwe namiddagen,
daar doet alles hem aan denken, niet alleen strengen van meisjes
of iemand zonder soldatenlaarzen,
je hebt er wel de benen voor.
Toen ik aan het uiterste einde uitgekleed voor H. stond met zijn laarzen
uit Extremadura, mijn knieën stenen, ging hij secuur na hoe
ik een meisje was als alle meisjes (misschien miste ik mijn baton die mij
kon onderscheiden, en wist H. eigenlijk nog dat die lama het eerste ijs
op de vijverhuid probeerde,
wat onthield hij eigenlijk wel?)