Schrijven kost geld
Sinds 11 december bestaat er een ‘Actie-comité Schrijversprotest’, waarbij zich tweehonderd schrijvers hebben aangesloten. Deze schrijvers verlangen van de regering dat zij het schrijverschap erkent ‘als een duurzame culturele functie’. Zij vragen de regering ‘ervoor te zorgen dat de beoefening van het schrijverschap economisch mogelijk wordt gemaakt’. In deze bewoordingen heeft de Vereniging van Letterkundigen zich tot de staatssecretaris mr. Y. Scholten gericht om hem te bewegen zijn afwijzende houding tegenover de verlangens van het Actie-comité te laten varen. Men kan termen als ‘duurzame culturele functie’ gemakkelijk ironiseren en ik ben graag bereid daaraan mee te doen. Maar men kan moeilijk ontkennen dat het schrijverschap de inzet vormt van een economisch productieproces waarbij een grote groep van werknemers en werkgevers is betrokken. Uitgevers, boekverkopers, zetters, drukkers, binders, papierhandelaren, kantoorpersoneel en typografische ontwerpers hebben een aandeel in de productie van het boek, waaraan zij het recht ontlenen van hun aandeel in de opbrengst van het boek te kunnen bestaan. Het recht van de schrijver om van zijn aandeel in de opbrengst van het boek te kunnen bestaan beperkt zich tot een royalty van 10 procent, dat in de meeste gevallen onvoldoende is om ervan te kunnen bestaan, zelfs voor de tijd die nodig is voor het schrijven van een boek. Gewoonlijk moet een schrijver daarom eerst door de uitoefening van een ander beroep of door het verrichten van arbeid, die met zijn schrijverschap weinig heeft uit te staan, genoeg geld verdienen om het boek te kunnen schrijven dat bij anderen bedragen in het laadje brengt voor werkzaamheden die volgens gangbare maatstaven worden betaald. Niemand heeft mij er ooit van kunnen overtuigen dat dit een gezonde toestand is, of ook een toestand die nu juist voor het schrijven zo bevorderlijk is.
Nu weet ik best dat uitgevers geen winst maken op uitgaven die slechts in een beperkte oplage (en dat betekent twee- tot drieduizend exemplaren) worden verkocht, zoals dat het geval is met bijna alle dichtbundels, de meeste verhalenbundels en essays en zelfs een flinke portie van de nederlandse romans. Wel worden de kosten van het uitgeversapparaat in de prijs van het boek verrekend, zoals ook zetters, drukkers, binders en ontwerpers hun kosten of loon in rekening brengen, ongeacht de oplage van het boek of het risico dat aan de publicatie is verbonden. Boekverkopers bedingen 30 tot 40 procent van de prijs van het boek en zij zouden vreemd opkijken wanneer je hun vroeg waarom dat percentage drie tot vier maal het percentage van de auteur moet zijn. Hun risico beperkt zich tot het aantal exemplaren dat zij van een boek bij aanbieding door de uitgever bestellen. Men kan zeggen: Niemand dwingt een schrijver zoveel tijd en arbeidskracht te besteden aan een werk dat zo slecht wordt beloond. De consequentie van een dergelijke opvatting, die men in verschillende variaties door de heren Knap, Bomans en K. van het Reve heeft horen verdedigen, zou zijn dat er nog alleen lectuur zou verschijnen waarvan een massale verspreiding verzekerd of op zijn minst waarschijnlijk is. Het zou neerkomen op een vorm van censuur die door de smaak van het grote publiek zou worden bepaald, een censuur die ook op het ogenblik natuurlijk reeds bestaat maar nog binnen zekere grenzen wordt gehouden. Als men zo consequent wil zijn, moet men zijn overtuiging ook uitstrekken tot alle andere activiteiten die op de vrije markt geen schijn van kans hebben om behoorlijk te worden betaald en waarvoor de overheid voorzieningen heeft getroffen om ze, in economisch opzicht, mogelijk te maken. Deze voorzieningen beperken zich niet tot de culturele sector, maar gelden ook voor zelfstandige ondernemers, zoals fabrikanten en boeren. Om dichter bij huis te blijven: de overheid zou dan de uitgave van geen enkel boek, hetzij wetenschappelijk of literair, meer moeten steunen.
De heer Visser, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond, schat de omzet van het nederlandse literaire werk over 1962 op drie miljoen gulden, bij een totale omzet van tachtig miljoen. Het nederlandse uitgeversbedrijf zou
ten dode gedoemd zijn wanneer het zich uitsluitend tot het produceren van nederlandse bellettrie zou moeten beperken. Door het uitgeven van andersoortig werk, zoals schoolboeken, wetenschappelijke publicaties, detectives, reisboeken, populair-wetenschappelijke publicaties en lichte literatuur, zoekt de nederlandse uitgever compensatie voor de risico’s en verliezen die met de publicatie van nederlandse literatuur gaan gepaard. Men hoeft daarom geen medelijden met de uitgevers te hebben, al wordt hun onbaatzuchtigheid, één met beperkte aansprakelijkheid, zou men kunnen zeggen, en met garanties waarover de schrijver niet beschikt, door het publiek over het algemeen miskend. Van de omzet van drie miljoen gulden verdelen, eveneens volgens een schatting van de heer Visser, ongeveer honderd schrijvers de 10 procenten die hun als royalty toekomen. Het gemiddelde jaarinkomen van een nederlandse schrijver uit boekpublicaties bedraagt dus drieduizend gulden. Voor de meeste schrijvers ligt het jaarinkomen evenwel ver beneden dat bedrag.
Een schrijver die zich niet in eerste instantie van een inkomen uit een ander beroep verzekert, maar door ‘bijkomende’ werkzaamheden probeert in zijn onderhoud te voorzien, ontdekt al gauw dat die werkzaamheden, zoals vertaalarbeid, medewerking aan dag-, week- en maandbladen, aan de radio of de televisie, miserabel worden beloond. Hij moet zich het lazarus werken om van de ene maand in de andere te sukkelen en hij is practisch gedwongen iedere opdracht te aanvaarden. Op den duur ontbreekt het hem niet slechts aan tijd om te schrijven, maar wat net zo belangrijk is, ook aan de tijd om zich op dat schrijven voor te bereiden: tijd om te lezen, te studeren, zich te documenteren, te experimenteren en een gevarieerde ervaring op te doen. Als hij er niet in slaagt op iemand of iets voor zijn onderhoud te parasiteren, is hij als schrijver reddeloos verloren. In het licht van de bovengenoemde cijfers en bedragen en van de hier geschetste situatie moet men het schrijverschap in ons land en de schrijversactie zien. Wie dat alles wegwuift, bagatelliseert of ironiseert, weet niets van het nederlandse uitgeversbedrijf, begrijpt niets van schrijven of wenst niet au sérieux genomen te worden.
De beste oplossing van wat in zijn vervelendste aspect een economisch probleem(pje) is, zou zijn dat een schrijver, zonder tussenkomst van de overheid, voor zijn werk behoorlijk zou worden betaald door de uitgever, al is die dan niet zijn ‘opdrachtgever’, zoals mr. Y. Scholten heeft gesuggereerd. Deze oplossing is alleen in theorie mogelijk en zou er op neerkomen dat de prijs van het boek een veelvoud zou worden van wat hij nu is. Een boek zou niet vijf of tien, maar twintig of veertig gulden en in veel gevallen nog meer moeten kosten om de auteur in beginsel aan een schrijversloon te helpen dat met het honorarium van de andere boekproducenten zou kunnen wedijveren. Een dergelijke verhoging zou het boek voor de meesten onzer onbetaalbaar maken en de afzet ineen doen schrompelen. Het voordeel voor de schrijver zou worden genihileerd. Natuurlijk kan er aan de uitgeverscontracten en aan de percentages van de royalty, in de eerste plaats wat het pocketboek betreft, wel een en ander ten gunste van de schrijver worden verbeterd. Ook zou de prijs van het nederlandse boek, die in vergelijking met het buitenland te laag is, moeten worden verhoogd. Maar van een dergelijke verbetering kan nooit een ingrijpende wijziging van de materiële positie van de nederlandse schrijver worden verwacht. Hetzelfde geldt voor een betere honorering van de ‘bijkomende’ werkzaamheden, die dringend noodzakelijk is. Hier betreft het wel opdrachtgevers die bovendien wel degelijk over de middelen beschikken om behoorlijke honoraria te betalen. Waar het bij de schrijversactie echter in de eerste plaats om gaat, is een globale sanering van de maatschappelijke noodtoestand van de nederlandse schrijver. Zonder steun van de overheid is die sanering op dit ogenblik en in de gegeven omstandigheden onmogelijk. Niets van wat het Actie-comité aan mr. Scholten heeft gevraagd is op de begroting van O.K. & W. nieuw. Additionele honoraria, zowel voor bijdragen in literaire tijdschriften als voor boekpublicaties, en stipendia komen al op de begroting voor. Het Actie-comité verlangt alleen grotere bedragen voor de verschillende posten en een garantie dat de stipendia voor een langere periode worden verleend en bovendien verlengbaar zijn. Met andere woorden: het vraagt van de overheid de beoefening van het schrijverschap als zelfstandig vak mogelijk te maken. Schrij-
ven kost geld. Tot nu toe hebben in hoofdzaak de schrijvers dat geld bijgepast.
Er zijn tegen de voorstellen van het Actie-comité allerlei bezwaren ingebracht die men in twee categorieën kan verdelen. De ene soort komt uit de hoek van mensen als Knap en Viruly, die vinden dat talent zich altijd doorzet en dat het zo goed voor een schrijver is om door de uitoefening van een ander vak in contact te blijven met ‘mensen en een wijdere wereld’, zoals de heer Viruly dat met de opgewekte voortvarendheid van een vervroegd gepensioneerde piloot noemt. Nog afgezien van het feit dat nu juist door de boeken van de heren Knap en Viruly de vruchtbaarheid van dat contact allerminst wordt bewezen, kan men tegenwerpen dat een schrijver, die van het schrijven een zelfstandig vak maakt, zich niet per se tot levenslange opsluiting veroordeelt en van ervaringen afsnijdt. Vrijgemaakt van ander werk kan hij beginnen met om zich heen te kijken en zich af te vragen wat het contact met mensen en een eigen wereld, waaraan hij van kindsbeen af is blootgesteld, voor hem betekent. De nederlandse literatuur wijst eerder op een andere opsluiting: het ontbreken van mogelijkheden voor een schrijver om zich door intensieve arbeid los te maken van invloeden en hindernissen die zijn blik hebben beperkt en zijn artistieke vermogens belemmerd. Het provincialisme wordt niet onvoorwaardelijk overwonnen door over de wereldbol te ijlen of door in de hoofdstad des lands bij iedere beuzelachtige bijeenkomst aanwezig te zijn. Dergelijke opmerkingen zijn te maken over het talent dat zich altijd doorzet. Met meer recht kan men het tegenovergestelde beweren, namelijk dat talent zich slechts onder de gunstigste condities in stand houdt. Het is niet een plompe duidelijk te onderscheiden substantie die men als een geschenk bij de geboorte heeft meegekregen, zoals de heer Knap, in eigen boezem en boeken blikkend, meent. Het is een complex van factoren die door aanleg, omgeving en ontwikkeling worden bepaald en waarvan men de meeste zelf niet eens kent of onder controle heeft. Talent is een moeder en een kind in ons die aandacht, zorg en maximale levensvoorwaarden nodig hebben. Achterberg had de gewoonte om te zeggen: Ik hoop te mogen hopen op het vers.
De andere bezwaren hebben te maken met moeilijkheden bij een verwerkelijking van de voorstellen die door het Actiecomité zijn gedaan. Veel van die bezwaren, zoals de kans op begunstiging en onrecht bij het verlenen van de stipendia, vervallen of kunnen tot een minimum worden beperkt door een variatie van subsidiemogelijkheden en door het geld met een zekere onbekrompenheid ter beschikking te stellen. Tenslotte gaat het om naar verhouding uiterst kleine bedragen; voorlopig in totaal ongeveer één miljoen gulden. Het gevaar dat schrijvers de overheid naar de mond gaan praten, is minder groot dan dat zij, uit preutsheid en schuldgevoel, juist het tegenovergestelde doen. Er zijn andere reëlere gevaren. Zij liggen aan de periferie en in een persoonlijk vlak. Maar geen enkel systeem van overheidsvoorzieningen is zonder gevaren of sluit onrecht geheel uit. Moet men ze daarom nalaten? In elk geval is dat voor mr. Y. Scholten het probleem niet.
A.M.