Senryu, flitsen van Japanse humor
J. van Tooren+
Wie de essentiele Japansheid van de Japanner wil leren kennen, die leze haiku en Senryu; en wanneer men moet kiezen, dan alleen de Senryu.
R.H. Blyth, Oriental Humour.
Door een snelgroeiende reeks van vertalingen werd, in de loop van deze eeuw, de Japanse haikupoezie geintroduceerd in het Westen, waarbij bleek, dat ze verschillende elementen gemeen had met de nieuwe inzichten in poezie, die zich toen begonnen te ontwikkelen.
Haiku, de meest karakteristieke en populaire dichtvorm van Japan, is een vers van 17 lettergrepen, gewoonlijk verdeeld in drie groepen van 5-7-5 elk. Oorspronkelijk was het een komisch gedichtje, de luchtige reactie op de hoofse en wat gekunstelde poezie van die dagen (15e eeuw). Eerst de grote dichter en Zen-Boeddhist Basho, in de 17e eeuw, hervormde de haiku tot wat ze nu nog is: de snelle, intense visie op een stukje natuur, die wordt overgedragen op de lezer, alleen door het zakelijke opnoemen van die schaarse détails, die de oorspronkelijke emotie opwekten. Haiku is Zenpoezie; ondanks haar lichte allure, kan soms door haar eenheidservaring worden bereikt.
Haiku vond spoedig weerklank in het Westen; zowel bij de Imagisten met hun nieuw-verworven opvattingen over zakelijke, exacte formulering en momentane beeldvorming, als later bij de Beatniks en consorten, die werden aangetrokken door de diepe natuurervaring van haiku, en door de Zen-gedachte, die erachter schuilt. Ook in Nederland werd haiku opgemerkt en nagevolgd – Croiset, van Collem, Hussem, van Schagen – zelfs verschenen twee bundels Nederlandse verzen in haikuvorm, van Paula Gomes en van Dr. K.E. Freitag.
Maar wie wist iets van Senryu?
‘t Is waar, deze vroege, onorthodoxe zijloot van de haiku wordt in Japan nauwlijks tot de literatuur gerekend, en ook in het Westen gewoonlijk nogal kort afgedaan, als triviaal of plat; hoor b.v. dr. Jef Last: ‘Senryu’s zijn humoristische gedichten in haikoevorm – elders zegt hij: parodieën op haikoe – meestal tamelijk vulgair en vaak obsceen. Een aantal voorbeelden, die nog net door de beugel kunnen, vindt men in Japanese Humour van R.H. Blyth.’ (uit: Een nieuwe Dageraad van Japan.)
Diezelfde R.H. Blyth echter, befaamd haiku-kenner en zelf tamelijk ethisch ingesteld, is een vurig verdediger van Senryu, waarvan hij er een tweeduizend vertaalde in het bedoelde werk Oriental Humour, en in nog twee andere: Japanese Life and Character in Senryu, en: Senryu, Japanese Satyrical Verse. Hij noemt ze cultureel en artistiek van hoge waarde, uniek in de wereld als volkspoezie, en het beste voorbeeld van de zeer speciale, Japanse humor. Laten wij ten slotte een Senryudichter zelf aan het woord (Kenkabo): Senryu moet, behalve een poetisch element, een scherp psychologisch inzicht bezitten, geest, en lichtheid.
Senryu – in vorm gelijk aan de haiku – is de reactie van het Japanse volk op de haikupoezie, die, ondanks haar immense populariteit bij deze natuurgevoelige en kunstzinnige mensen, toch een vacuum achterliet. Want haiku is een natuurgedicht, de mens komt er nauwlijks aan te pas. En zo begon nu de burgerij op eigen houtje lichte verzen te maken op haiku-wijze, die alles bestreken, wat haiku oversloeg: de mens in zijn gewone doen en laten, en al, wat daarmee samenhangt – van de komische kant bekeken; want na de vlinderlichte humor van haiku, wilde men wel weer eens gewoon lachen.
Zo ontstond Senryu, op vrolijke bijeenkomsten in theehuizen en kroegen, waar iedereen kon binnenkomen en zijn vers kon voordragen: aan het slot werd gestemd, en het beste vers kreeg een prijs. Die oudste gedichten zijn dan ook alle anoniem; Senryu werden ze genoemd naar de dichter Senryu, die ze verzamelde in de eerste 24 boeken van de Yanagidaru (1765-1790); een serie, die later werd uitgebreid tot 167 boeken toe. Die anonieme verzen worden hier verder aangeduid met O. = Oude Senryu.
In later tijd werden dergelijke bijeenkomsten ook wel georganiseerd door uitgevers met hun selecteurs, waartoe vaak bekende haiku-
dichters behoorden, zoals Kikaku. Toen begonnen ook speciale Senruy-dichters op te komen; hun verzen hebben niet steeds de kracht van de oude, anonieme gedichten, maar zijn verfijnder, soms meer vermoeid, en meer aan haiku verwant.
Een paar voorbeelden:
De humor van Senryu, licht en ongeëngageerd, maar fijnvoelend en scherpziend, is een uitnemend staaltje van het echte Japanse gevoel voor humor, dat zeer sterk is ontwikkeld, maar enigszins verschilt van het Westerse. Voortdurend duikt het op in allerlei kunstuitingen, – zoals de geestige figuurtjes, waarin de netsuke, gordelknopen, zijn gesneden – en zelfs de religie is niet zo doorlopend doodernstig als bij ons, maar kent de uitbundige Shinto-feesten, en de onthutsende, paradoxale uitspraken der Zen-meesters. De taal zelf, met haar vele homonymen, lokt uit tot het spelen met woorden en waarden.
Aan de basis van deze neiging tot onzwaarwichtigheid, tot relativeren, ligt het Japanse Boeddhisme, dat de gehele cultuur doortrekt. De verschijningswereld zelf wordt hier beschouwd als de inconstante verschijning van het Constante (Boeddha); dat altijd in de wereld aanwezig blijft. Al het zichtbare is dus betrekkelijk, onderling afhankelijk, en onderling verwant; niets staat geheel alleen, ook de eigen persoon niet, die dan ook niet als bijzonder belangrijk wordt beschouwd. Men ziet snel de keerzijde van de dingen, hun vaak onverhoeds grappige kant; maar ook blijft steeds een gevoel van verwantschap met de ander, zelfs in diens lachwekkendheid.
Deze achtergrond geeft aan de Japanse humor haar geheel eigen tint: ze mist de bijtende scherpte, het genadeloze, victorieuze àfmaken van de ander, dat niet vreemd is aan de Chinese en ook aan de Westerse satyre. De Japanse wreedheid uit zich niet in grappen. Ook het apert lelijke, het kwetsend grove wordt vermeden; eenvoudig, omdat men daar niet van houdt. Wat waarde heeft, wordt in zijn waarde gelaten; en blasfemie komt niet voor. Tere dingen worden met teerheid behandeld, zelfs in een volkskunst par excellence als de Senryu; waarbij men niet moet vergeten, dat de Japanse cultuur een Zen-cultuur is, die veel dieper doordrong tot in alle lagen van de bevolking, dan b.v. in China het geval is.
Senryu wil niets bereiken, ze betoogt niet en protesteert niet; het is humor om zichzelf alleen. Het genoegen bestaat erin, door zelfbedrog, schijnheiligheid en sentimentaliteit heen te prikken; om, liefst door ‘t noemen van één, verraderlijk détail, de donkere, armzalige of ontoereikende kant van de dingen te belichten; cynisch soms of wrang, maar toch met een zekere menselijke warmte. Evenals bij haiku, staat de auteur achter het vers, niet er middenin; ‘ik’ is de individuatie van algemene mogelijkheden, niet een persoonlijkheids-expressie. Soms is Senryu de pointe van een gehele novelle, soms alleen een speelse notitie; maar in de eerste plaats is het een gedicht; een geheel a-poëtische Senryu heet zappai-waardeloos
Wat nu de vulgariteit van Senryu betreft: alles wordt erin behandeld, dus ook het vulgaire. Maar ook de zo serene haiku noemt de dingen bij hun naam, wanneer dat, een enkele keer, eens zo voorkomt. Alles hangt af van de wijze van behandeling, en Senryu heeft géén Fliegende Blätter-mentaliteit: steevast wordt opgekomen voor de underdog, in die tijd vaak de vrouw.
Wel komt frequent het Yoshiwara ter sprake, de afgesloten wijk van de prostituees. Maar destijds was dat een erkende instelling, waarover niet geheimzinnig werd gedaan. De meisjes waren ook meer geacht, dan hun Westerse collega’s, omdat ze dit vak niet zelf hadden gekozen; ze waren meestal verkocht door hun ouders, of verkochten zichzelf, om hun familie te helpen. In hun vaak prachtige kimono’s waren ze zeer gratieus, zoals men ze vindt afgebeeld op vele bekende kleurhoutsneden; dikwijls hadden zij ook meer geest en ontwikkeling dan de huisvrouw, die in geen enkel opzicht veel te vertellen had.
De geschiedenis van Senryu kent ups en downs; er zijn er teveel, en vele zijn onbeduidend. Maar ook bij deze kan de clou liggen in bondige, pittige zegging alleen; of in allerlei woord-grapjes, die zelden in vertaling zijn weer te geven. De vorm van Senryu is nog strakker, dan die van haiku; hier geen stemmingscheppende tussenvoegsels, zoals het zachte kana, waarop menige haiku eindigt; Senryu sluit meestal af met de verkorte vorm van een werkwoord, een kantig, sterk sloteffect.
Dit alles maakt het vertalen van Senryu een hachelijke zaak: het is geen verhaaltje en ook geen mop, maar wel degelijk een vers; in gemoedelijk voortkabbelend proza omgezet, valt Senryu spoedig plat. Daarom werd de conciese, harmonieuze Japanse versvorm aangehouden in de vertaling, waarbij zo nauw mogelijk werd aangesloten op de oorspronkelijke woordkeuze. Misschien kan toch iets van de lichte, snelle charme van Senryu hierdoor worden overgedragen.
Uit het Japans vertaald door J. van T ooren
- +
- Voorjaar 1972 zal van J. van Tooren een bundel haikuvertalingen verschijnen bij J.M. Meulenhoff te Amsterdam.