[Tirade januari 1961]
Tijdgenoten
Sigmund Freud (1856-1939)
Brieven
Het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw geven op verschillende gebieden van wetenschap veranderingen te zien, die alle het gevolg zijn van het verschijnsel, dat beginselen, aan welker juistheid eeuwenlang geen twijfel was opgekomen prijsgegeven worden, omdat ze een beter gefundeerde kennis van de werkelijkheid bleken te belemmeren. Omdat aan deze beginselen een hoge graad van evidentie of vanzelfsprekendheid moest worden toegekend, stuitte de prijsgave ervan aanvankelijk op hevig verzet. De zgn. grondslagencrisis had haar intrede gedaan. De logica van Aristoteles moest het al evenzeer ontgelden als de Euklidische meetkunde en de mechanica en kosmologie van Newton. De buitenwereld merkte echter weinig van deze beroering, omdat er een vrij grote specialistische kennis vereist was, om te begrijpen waar het eigenlijk om ging, al sprak een naam als Einstein wel tot de fantasie van de belangstellende leek.
Luider drongen tot de buitenwereld de klachten door van de vertegenwoordigers der traditionele filosofie en metafysica. Hun heilige problemen, die hun onaantastbaarheid vooral ontleenden aan de eigenschap, dat er nooit een definitieve oplossing voor was gevonden, werden zonder meer door de Neopositivisten en hun analytische volgelingen tot schijnproblemen verklaard, wat zowel Kantianen als Thomisten en Hegelianen natuurlijk met verbijstering en afgrijzen vervulde. Bovendien kregen deze groepen hevige aanvallen te verduren van de kant van het irrationalisme, waarvan Nietzsche en de existentialisten de belangrijkste woordvoerders waren. De glorieuze autonomie van het bewustzijn bleek een zeer wankel geval te zijn.
Dit hoogtronende bewustzijn kreeg echter de genadeslag
door de opruiende resultaten van de psychologie van Freud, die de hele traditionele bewustzijnspsychologie op losse schroeven zette. Deze klap was te hevig voor de menselijke ijdelheid, die zich nauwelijks met de theorie van Darwin schoorvoetend verzoend had.
De verontwaardiging was vrijwel algemeen, vooral omdat Freud niet zomaar aan het fantaseren was geslagen, maar langs inductief-empirische weg tot een resultaat kwam, dat de levensverschijnselen tot twee fundamentele driften wil herleiden: de sexuele en de destructie- of doodsdrift. Daarbij ontwikkelde hij theorieën over de genese van het geweten, de vrije wil, de kultuur, de relatie tussen ouders en kinderen en de religie, die hij een massaneurose noemde, dat het de graalridders van de zgn. westerse beschaving duidelijk werd, dat hier niets minder op het spel stond dan de al of niet openlijk beleden gemeenschappelijke fundamentele ideologie van het christelijke Westen. Maar ook andere ideologen sloeg de schrik om het hart.
Het gevolg was een gemêleerde coalitie van bestrijders, die Freud met alle middelen onschadelijk trachtten te maken, omdat ze allen in hem hun doodsvijand zagen. Marxisten, nationaalsocialisten, confessionelen en andere vertegenwoordigers van waansystemen reikten elkaar de hand. Evenwel met weinig resultaat. Al werd zijn philosophie niet geaccepteerd, zijn therapie met gemengde gevoelens bejegend, de dieptepsychologische technieken zijn uit onze samenleving niet meer weg te denken.
Freud had trouwens ook in eigen kring de tegenstand leren kennen. Stekel, Adler en Jung waren afgevallen. De laatste, Zwitsers domineeszoon, ontwikkelde zich zelfs tot een fel antisemiet en bewonderaar van de Nazi-ideologie. Hij schreef in 1934: ‘Het is een grote fout van de psychologie geweest, dat ze joodse kategorieën zonder meer op de christelijk-germaanse mens toepaste. De verdachtmaking van de germaanse ziel is van Freud uitgegaan. Hij kende deze niet. Heeft hem het indrukwekkend verschijnsel van het Nationaalsocialisme tot ander inzicht gebracht?’
God zal het weten. Want wat deed Freud toen het bruine geboefte Wenen binnengetrokken was, op zijn vermogen be–
slag legde en hem verzocht een verklaring te ondertekenen, dat de Duitse autoriteiten hem met respect behandeld hadden? Freud vroeg of hij aan de verklaring nog een zinnetje mocht toevoegen. Dat mocht. Hij schreef: ‘De Gestapo kan ik iedereen aanbevelen. S. Freud.’ Maar deze joodse ironie zal door de christelijk-germaanse Naziziel van Jung wel niet gewaardeerd zijn.
Parijs, 2 februari 1886.
Aan Martha Bernays.
Je schrijft zo lief en verstandig en elke keer ben ik gerustgesteld, als je je hart over iets gelucht hebt. Ik weet niet hoe ik je moet bedanken. De laatste tijd heb ik mij voorgenomen op een speciale manier rekening met je te houden. Je zult wel lachen, namelijk door niet meer ziek te willen zijn. Mijn vermoeidheid is nl. een onschuldig soort ziekte, neurasthenie geheten, resultaat van de inspanning, zorgen en opwinding van de laatste jaren, maar ze was altijd als bij toverslag verdwenen, als ik bij jou was. Daar volgt dus uit, dat ik moet proberen zo gauw mogelijk weer bij je te zijn en aangezien dat nauwelijks op een andere manier te bereiken is, dan door een huwelijk, dat ik mij moet inspannen om zo gauw mogelijk de beroemde 3000 gulden per jaar te verdienen. En daar ik niet lui ben en de vooruitzichten niet slecht zijn ben ik ook niet ongelukkig en maak me geen zorgen over mijn nervositeit.
Het beetje cocaïne, dat ik ingenomen heb, maakt me praatziek. Ik ga door met schrijven en ga in op je beoordeling van mijn armzalige karakter.
Vind je werkelijk, dat ik uiterlijk zo sympathiek ben. Ik trek dat sterk in twijfel. Ik geloof, dat men iets eigenaardigs aan mij merkt, en dat vindt zijn diepste oorzaak in het feit, dat ik in mijn jeugd niet jong was en dat ik, nu de rijpe leeftijd begint, niet echt oud kan worden. Er was een tijd, dat ik niets anders dan weetgierig en eerzuchtig was, en mij dagelijks gekrenkt voelde, dat de natuur mij niet in een goeie bui het stempel van het genie opgedrukt heeft, wat ze toch vaak doet. Sindsdien weet ik allang dat ik geen genie ben en begrijp niet meer hoe ik kon wensen het te zijn. Ik ben niet eens
bijzonder begaafd. Mijn hele werkkracht berust waarschijnlijk op mijn karaktereigenschappen en op een gebrek aan belangrijke intellectuele tekortkomingen. Maar ik weet dat dit een gunstig mengsel is voor succes op de lange duur en dat ik onder gunstige omstandigheden meer zou kunnen presteren dan Nothnagel, die ik naar ik meen verreweg de baas ben en dat ik misschien het niveau van Charcot zou kunnen bereiken. Dat wil niet zeggen, dat ik een Charcot word, want die gunstige voorwaarden worden niet vervuld en het genie, de kracht om zulke voorwaarden te scheppen, heb ik niet. Wat ben ik toch aan het kletsen. Ik wilde heel iets anders zeggen. Ik wilde nl. verklaren, waarop mijn ontoegankelijkheid en norsheid tegenover vreemden berust, omdat jij dat ter sprake brengt. Ze zijn slechts een gevolg van wantrouwen, omdat ik vaak de ervaring heb opgedaan, dat middelmatige of slechte mensen mij slecht behandelen en ze zullen verdwijnen, naarmate ik niets van hen hoef te vrezen en meer invloed krijg en onafhankelijker word. Ik troost mijzelf er altijd mee dat ondergeschikten of mensen van gelijke rang zich nooit over mij te beklagen hebben, alleen meerderen en andere hogergeplaatsten. Je zou het nauwelijks van me geloven, maar toch was ik op school al altijd in oppositie en niet zonder risico, ik was er altijd bij als het er om ging het een of ander extreem standpunt te verdedigen en doorgaans daarvoor te boeten. Toen ik later een bevoorrechte positie kreeg als de beste leerling, wat ik jarenlang geweest ben, en men algemeen vertrouwen in mij had, had men zich ook niet meer over mij te beklagen. Weet je, wat Breuer mij op een avond zei? Ik was er zo door ontroerd, dat ik hem meteen het geheim van onze verloving vertelde. Hij zei, dat hij er achter gekomen was, dat bij mij achter een verlegen uiterlijk een buitengewoon moedig en onbevreesd mens schuil ging. Ik zelf ben er altijd van overtuigd geweest en heb alleen nooit de moed gehad, het iemand te vertellen. Ik had vaak het gevoel, dat ik alle koppigheid en hartstocht van onze voorouders, toen ze de tempel verdedigden, geërfd heb ‘alsof ik voor één enkel verheven ogenblik met genoegen mijn leven zou kunnen offeren. Maar ik was desondanks altijd zo machteloos en kon mijn emoties niet eens door middel van een woord of een gedicht uitdrukken. Zodoende heb ik mijn ge-
voelens altijd onderdrukt en dat is het, geloof ik, wat men aan mij merkt. Wat doe ik je daar voor domme bekentenissen, mijn lieve schat, en eigenlijk helemaal zonder aanleiding, maar het is natuurlijk de cocaïne, die me zo doet praten. Maar nu ga ik naar beneden om te eten, ga me dan kleden om uit te gaan en dan zal ik je nog wat schrijven. Morgen schrijf ik je dan precies, hoe de avond bij Charcot was. Je moet in ieder geval maar vertellen, dat ik me kostelijk geamuseerd heb. Dat schrijf ik ook naar Wenen. De waarheid is alleen voor ons beiden.
Aan Jozef Breuer.
Olmütz, september 1886.
Hoe blij ik was te horen, dat jullie beiden vanuit Hamburg mijn klein meisje opgezocht hebt en erg aardig tegen haar was, zoals de locale uitdrukking luidt, zal ik maar niet precies proberen te beschrijven.
Ik lig hier met geringe bewegingsvrijheid in een rotgat – ik kan geen ander woord vinden – en schilder zwartgele vlaggetjes. Voordrachten over het Rode Kruis te velde worden tamelijk druk bezocht en worden zelfs in het Boheems vertaald. Ik had nog geen arrest.
Het enige wat je aan deze stad opvalt is, dat je je onmogelijk kunt voorstellen, dat ze af en toe zo ver weg lijkt. Vaak moeten we drie of vier uur lopen, voordat we er weer zijn, en vaak ben ik ver van haar verwijderd op een tijdstip, waaraan ik anders nooit enige herinnering bewaard heb. Zoals Paul Lindau eens in een bespreking van een roman over de Middeleeuwen zei ‘de meeste lezers zullen zich nauwelijks herinneren, dat er een midden van de veertiende eeuw geweest is,’ zo zou ik willen vragen, welk fatsoenlijk mens eraan denkt, zijn bezigheden ‘s morgens tussen drie en half vier te verrichten. We spelen als maar oorlogje, een keer zelfs belegering; ik speel dan officier van gezondheid en deel briefjes rond, waarop afschuwelijke verwondingen te lezen staan. Terwijl mijn bataljon stormloopt, lig ik op het een of ander veld met mijn verplegers. Er wordt met losse flodders geschoten en ook de leiding bestaat uit losse flodders, de generaal rijdt dan voorbij, precies als gisteren en zegt: ‘Infan-
terie, infanterie, wat zou er gebeurd zijn, als ze met scherp hadden geschoten, er zou geen man meer leven.’
Het enige, dat de moeite waard is in Olmütz is een café met ijs, kranten en goed gebak. De bediening heeft echter ook al een militaire klap van de molen, zoals alles trouwens hier. Als de twee of drie generaals, die mij altijd aan papegaaien doen denken, daar kan ik niets aan doen, maar zoogdieren plegen anders niet zulke kleuren te dragen, behalve dan het roodblauwe eelt van de mandril – als die generaals ergens bij elkaar zitten, zwermen alle kellners om dat groepje heen en de rest van de wereld bestaat niet meer. Eens moest ik, de wanhoop nabij, mijn toevlucht nemen tot een grove overdrijving. Ik pakte zo’n stuk bediening bij zijn jas en schreeuwde: ‘Zeg, ik word misschien ook nog wel eens generaal, breng me dus een glas water.’ Het hielp.
Een officier is een betreurenswaardig wezen. Iedereen benijdt zijn gelijke in rang, tyranniseert zijn ondergeschikten en kruipt voor de superieuren, en hoe hoger hij is, hoe meer hij kruipt. Ik vind het trouwens helemaal afschuwelijk, dat er op mijn kraag staat, wat ik waard ben, alsof ik een lap stof ben. En toch heeft dat systeem gaten. Laatst was hier de commandant van Brünn, hij kwam in het zwembad en toen zag ik tot mijn verbazing, dat de zwembroeken geen distinctieven hebben.
Maar het zou ondankbaar zijn, als ik niet toegaf dat het militaire leven met zijn hopeloze plicht goed is voor neurasthenie. Alle vermoeidheid is weg en dat binnen een week tijds.
Ik hoop, dat je mij mijn domme gepraat niet kwalijk neemt, het is me zo maar uit de pen gevloeid en ik verheug me erop je in Wenen voor het eerst met mijn vrouw te bezoeken.
Aan C.G. Jung.
Sankt Christina, augustus 1907.
De verarming van mijn persoonlijkheid door de onderbreking van ons contact is dus gelukkig ten einde. Terwijl ik zelf lui ben en met mijn gezin rondreis, bent U weer aan het werk en Uw brieven zullen me weer datgene in herinnering
brengen, wat voor ons beiden van het grootste belang geworden is. Wanhoopt U niet; ik veronderstel dat U dat maar bij wijze van spreken schreef in Uw brief. Het is totaal onbelangrijk of wij momenteel door de officiële vertegenwoordigers begrepen worden. Ondanks de massa, die anonym achter deze mensen schuil gaat zijn er mensen genoeg, die tot begrip bereid zijn en die dan plotseling naar voren komen, ik heb dat zo vaak ondervonden. We werken toch au fond voor de geschiedenis en daarin zal Uw voordracht in Amsterdam als een mijlpaal geboekstaafd worden. Datgene, wat U het hysterische in Uw karakter noemt, de behoefte om indruk op de mensen te maken en invloed op hen uit te oefenen, eigenschappen die U zozeer in staat stellen om als leraar en wegbereider op te treden, zal U juist succes brengen, ook al doet U geen concessies aan de heersende opinie. Als het U dan gelukken zal nog meer dan voorheen Uw ferment toe te voegen aan de gistende massa van mijn ideeën, zal er tussen Uw taak en de mijne geen verschil meer bestaan.
Duitsland zal waarschijnlijk pas dan aan ons werk deelnemen, als het door de een of andere belangrijke hoge ome officieel erkend is. Misschien zou de beste manier zijn Keizer Wilhelm, die immers alles begrijpt, ervoor te interesseren. Hebt U zulke belangrijke relaties? Ik niet. U ziet, ik ben in staat grappen te maken. Ik hoop dat de gedwongen onderbreking in Uw werk U de ontspanning gebracht heeft, die ik hier door opzettelijke distantie hoop te verkrijgen.
Aan C.G. Jung.
Wenen, december 1912.
Het spijt me, dat ik U zo zeer geprikkeld heb door U te wijzen op een verschrijving en ik vind dat Uw reactie in geen verhouding staat tot de aanleiding. Over Uw verwijt, dat ik de analyse misbruik, om mijn leerlingen in een infantiele afhankelijkheid te houden en ik daarom zelf verantwoordelijk ben voor hun infantiel gedrag tegenover mij, en over alles, wat U daar verder uit concludeert, wil ik geen oordeel uitspreken omdat elk oordeel over iets, waar men zelf bij betrokken is, zo moeilijk is en trouwens toch geen geloof vindt. Ik kan U hoogstens materiaal leveren over het feite-
lijke uitgangspunt van Uw gevolgtrekkingen en U moet deze zelf dan maar corrigeren, als U wilt. Ik ben gewend in Wenen juist het omgekeerde verwijt te horen dat ik mij nl. te weinig bezighoud met de analyse van mijn volgelingen. Zo heeft. bijv. Stekel, sinds hij ongeveer tien jaar geleden de analyse bij mij beëindigde, geen woord meer over zijn analyse van mij gehoord en bij Adler heb ik dat nog zorgvuldiger vermeden. Wat ik ooit aan analytische opmerkingen over deze beiden gezegd heb, werd tegen anderen gezegd en vooral in een tijd, dat zij geen contact meer met mij hadden. Ik begrijp dus niet, dat U zo zeer overtuigd bent van het tegendeel.
Aan James Putnam.
Wenen, juli 1915.
Uw boek ‘On human motives’ is eindelijk, lang na de aankondiging, gearriveerd. Ik heb het nog niet helemaal gelezen, maar wel de voor mij belangwekkendste hoofdstukken over religie en psychoanalyse en ik wil U daarover iets schrijven. U rekent zeker niet op lof en instemming van mijn kant. De gedachte doet mij goed, dat het boek op Uw landgenoten indruk zal maken en bij velen de diepgewortelde tegenstand zal doen verminderen.
De argumenten tengunste van de realiteit van onze idealen maakten op mij geen sterke indruk. Ik kan de overgang van de psychische realiteit van onze volmaaktheden naar het feitelijk bestaan ervan niet vinden. Dat zal U niet verbazen. U weet hoe weinig men van argumenten moet verwachten. Ik wil eraan toevoegen dat ik voor God niet bevreesd ben. Als we elkaar eens zouden ontmoeten, zou ik hem meer te verwijten hebben, dan hij op mij zou kunnen aanmerken. Ik zou hem vragen waarom hij mij geen beter verstand heeft gegeven en hij zou mij niet kunnen verwijten, dat ik van mijn zgn. vrijheid niet het beste gebruik heb gemaakt. Tussen twee haakjes, ik weet, dat ieder individu een stuk levensenergie vertegenwoordigt, maar ik zie niet in, wat energie met vrijheid en absoluutheid te maken heeft.
U moet nl. weten, dat ik over mijn talent nooit tevreden was en altijd precies wist, waarom niet. Dat ik mij zelf niettemin voor een moreel hoogstaand mens houd, die het goede
gezegde van Th. Vischer ten volle beaamt: ‘moraal is iets, dat van zelf spreekt’. Ik geloof dat ik, wat oprechtheid en consideratie voor de medemens, wat misnoegen, anderen te laten lijden of te bedriegen, betreft, ik het met de besten, die ik heb leren kennen, kan opnemen. Ik heb eigenlijk nooit iets gemeens of boosaardigs gedaan en voel ook geen neiging daartoe, ben er dus helemaal niet trots op. Ik vat de moraal, waarover we spreken nl. in sociale zin op, niet in sexuele. De sexuele moraal, zoals de maatschappij, het extreemste de Amerikaanse, die definieert, vind ik erg verachtelijk. Ik verdedig een veel vrijer sexueel leven, hoewel ik zelf van deze vrijheid zeer weinig gebruik heb gemaakt. Juist zoveel als ik zelf vond, dat op dit gebied was toegestaan. De manier waarop in het openbaar de nadruk wordt gelegd op zedelijke verplichtingen maakt op mij vaak een pijnlijke indruk en wat ik van religieus-ethische bekering gezien heb, was niet erg aantrekkelijk…
Maar ik zie een punt, waarop ik het met U eens kan zijn. Als ik mij zelf vraag, waarom ik altijd mijn best heb gedaan, eerlijk te zijn, anderen te ontzien en indien mogelijk goed te doen, en waarom ik daarmee niet ben opgehouden, toen ik merkte, dat men alleen maar aan het kortste eind trekt, aambeeld wordt, omdat de anderen ruw en onbetrouwbaar zijn, dan weet ik waarachtig geen antwoord. Verstandig was het natuurlijk niet. Een speciale ethische prikkel heb ik in mijn jeugd ook niet gevoeld. Het ontbreekt me ook aan een duidelijke bevrediging als ik van mening ben, dat ik beter ben dan anderen. U bent waarschijnlijk de eerste wie ik dat zeg. Men zou dus juist mijn geval als bewijs kunnen aanhalen voor Uw bewering, dat zulk een ideëele drang een essentieel deel is van onze aanleg. Maar als er dan ook bij de anderen maar meer van deze aanleg te merken was. Ik geloof voor mezelf, dat als men de middelen bezat, de driftsublimering net zo grondig te bestuderen als de verdringing, men heel voor de hand liggende psychologische verklaringen zou vinden, en men Uw philanthropische veronderstelling helemaal niet nodig zou hebben. Maar zoals gezegd, ik weet er niets van. Waarom ik, en mijn zes volwassen kinderen eveneens, een door en door fatsoenlijk mens ben, is mij onbegrijpelijk. Bovendien: als de kennis van de menselijke ziel nog zo onvolledig is,
dat het mijn armzalig talent gelukte belangrijke ontdekkingen te doen, is het blijkbaar nog te vroeg om voor of tegen Uw veronderstellingen te zijn.
Aan Arthur Schnitzler.
Wenen, mei 1922.
Nu hebt U ook Uw zestigste jaar bereikt terwijl ik, zes jaar ouder, de levensgrens begin te naderen en mag verwachten weldra het einde van het vijfde bedrijf van deze tamelijk onbegrijpelijke en niet altijd even amusante comedie te zien.
Als ik nog een zweem van geloof aan de ‘macht van het denken’ bewaard had zou ik nu nièt aarzelen U de overtuigendste en hartelijkste gelukwensen voor de te verwachten reeks jaren te sturen. Ik laat dit dwaze gedoe echter aan de onoverzienbare schare van tijdgenoten over, die U op de 15de mei zal gedenken.
Maar ik wil U een bekentenis doen en ik verzoek U vriendelijk terwille van mij er met geen vriend of vreemde over te praten. Ik heb me voortdurend afgevraagd, waarom ik eigenlijk al die jaren geen poging gedaan heb, contact met U te zoeken en een gesprek met U te hebben waarbij ik natuurlijk even afzie van de mogelijkheid, dat U op zo’n toenadering van mijn kant helemaal niet gesteld was.
Het antwoord op deze vraag bevat de mij zeer intiem lijkende bekentenis. Ik denk, dat ik Uw omgang gemeden heb uit een soort dubbelgangersschroom. Niet dat ik anders zo gemakkelijk er toe neig, mij met een ander te identificeren of dat ik het verschil aan talent niet zag, dat mij van U scheidt, maar ik heb altijd weer, als ik mij in Uw fraaie werken verdiep, achter de literaire schijn dezelfde veronderstellingen, belangstelling en resultaten menen te vinden, die mij als van mijzelf vetrrouwd waren. Uw determinisme zowel als Uw skepsis – wat de mensen pessimisme noemen – Uw ontzag voor de waarheden van het onderbewustzijn, van de driftnatuur van de mens, Uw relativering van de kultureelkonventionele zekerheden, Uw belangstelling voor de polariteit van liefde en dood, al die dingen troffen mij met een onbehagelijke vertrouwdheid. (In een klein geschrift uit het jaar 1920 heb ik geprobeerd, de Eros en de doodsdrift als de
fundamentele krachten aan te tonen, waarvan de polariteit alle levensraadsels beheerst). Aldus heb ik de indruk gekregen, dat U door intuïtie – eigenlijk t.g.v. subtiele zelfwaarneming, al datgene weet, wat ik moeizaam bij andere mensen blootgelegd heb. Ja ik geloof, dat U in het diepst van Uw hart een dieptepsychologisch onderzoeker bent, zo oprecht onpartijdig en onverschrokken als ooit iemand geweest is en als U dat niet was, hadden Uw artistieke begaafdheden, Uw taalbeheersing en vormgevend vermogen vrij spel gehad en van U een schrijver gemaakt naar de wens van de massa. Het ligt voor de hand, dat ik de onderzoeker verkies. Neemt U mij niet kwalijk, dat ik weer begin te analyseren, ik kan nu eenmaal niets anders. Ik weet slechts, dat de analyse geen middel is om zich geliefd te maken.
Aan Werner Achelis.
Wenen, januari 1927.
U hebt mij als blijk van een bij Duitse geleerden zelden voorkomende hoffelijkheid een artikel gestuurd, dat mijn werk behandelt en waarvan U mocht verwachten, dat ik er belang in zou stellen.
Wat ik over mijn indruk van Uw uiteenzettingen kan zeggen, zal U niet verbazen, omdat U mijn instelling t.a.v. de metaphysica schijnt te kennen. De overige tekortkomingen van mijn aanleg hebben mij zeker gekrenkt en bescheiden gemaakt, maar met de metaphysica is het anders gesteld, en ik heb er niet alleen geen orgaan voor, maar ook geen respect. Heimelijk – omdat men het niet openlijk mag zeggen – ben ik ervan overtuigd, dat de metaphysica eens als een last, als een misbruik van het denken als een rest uit de periode van religieuze levensbeschouwing zal worden veroordeeld.
Ik weet precies, hoe zeer ik mij door deze manier van denken van de Duitse kultuurkring distancieer. Aldus zult U gemakkelijk begrijpen dat het meeste, wat ik bij U gelezen heb, langs mij heen is gegaan, ofschoon ik af en toe de indruk had, dat het over zeer geestelijke gedachten ging. Andere keren, bijv., als U vraagt om bewondering voor het genie van Blüher, voelde ik de overtuiging, dat het een kwestie is van twee werelden, die door een onoverbrugbare kloof gescheiden blijven.
Hoe het ook zij, het is zeker eenvoudiger zijn weg te vinden in het aardse der feiten dan in het hiernamaals van de philosophie. Staat U mij daarom toe, dat ik iets rechtzet, wat uit verschillende werken van mij gemakkelijk te bewijzen is. Ik heb nooit beweerd, dat alle dromen een sexuele inhoud hebben, of dat de impuls van alle dromen sexuele gevoelens zijn. Dat heb ik altijd, als mij zulk een mening werd opgedrongen, heftig weerlegd. Ik mag dus ontstemd zijn, dat ook U die dwaling herhaalt.
Tenslotte een woord over de vertaling van het motto van de ‘Traumdeutung’ en ook iets over de verklaring van dat motto. U vertaalt ‘Acheronta novebo’ door ‘De grondvesten van de aarde bewegen’. Maar het betekent toch veel eerder: de onderwereld in beroering brengen.
Ik had het citaat aan Lasalle ontleend, bij wie het stellig persoonlijk bedoeld was en betrekking had op sociale, niet op psychologische gelaagdheid. Mijn bedoeling was slechts de nadruk te leggen op de belangrijkste factor in de dynamiek van de droom. De wens, die door de bovenste psychische instanties teruggewezen wordt (de verdrongen droomwens) brengt de psychische onderwereld (het onderbewustzijn) in beroering om zich te doen gelden. Wat heeft dat met Prometheus te maken?
Aan Romain Rolland.
Wenen, januari 1930.
Mijn hartelijke dank voor het geschenk van Uw driedelig werk. Ik probeer nu onder Uw leiding in de Indische wildernis door te dringen, waarvan mij tot nu toe Griekse voorkeur voor gematigdheid, Joodse nuchterheid en kleinzielige vreesachtigheid verwijderd hebben gehouden.
Natuurlijk heb ik meteen het voor mij interessantste deel van het boek ontdekt, het begin, waarin U het opneemt met ons, extreme rationalisten. Dat U mij ‘grand’ noemt, heb ik best verdragen. Ik kan U Uw ironie niet kwalijk nemen, als die met zoveel beminnelijkheid geuit wordt.
Veroorlooft U mij een paar opmerkingen over Uw beoordeling van de psychoanalyse. De onderscheiding van ‘extrovert’ en ‘introvert’ is van Jung afkomstig, die immers zelf een mysticus is geworden en sinds lang niet meer bij ons hoort.
Wij hechten er geen grote waarde aan en weten heel goed dat de mensen zowel het een als het ander kunnen zijn, wat in de regel ook gebeurt.
Verder: onze uitdrukkingen als: regressie, narcisme, lustprincipe, hebben een zuiver beschrijvend karakter en spreken geen waardeoordeel uit. De richting waarin psychische processen verlopen verandert vaak en komt dikwijls door combinaties tot stand. Zo is bijv. het nadenken zelf een regressief proces, zonder daardoor aan waardigheid of betekenis te verliezen. Tenslotte bestaat er ook voor de analyse een reeks van waarden, maar haar doel is alleen een vollediger harmonie van het ‘ik’, dat de taak heeft, met succes te bemiddelen tussen de aanspraken van het driftleven en die van de buitenwereld, tussen innerlijke en uiterlijke realiteit.
Er schijnt tussen ons een groot verschil te bestaan wat de waardering van de intuïtie betreft. Uw mystici geven zich eraan over, om de oplossing van de levensraadselen van haar te vernemen. Wij menen, dat ze ons niets anders te bieden heeft, dan primitieve, driftmatige gevoelens en instellingen, heel waardevol, mits op de juiste waarde geschat, voor een embryologie van de psyche, maar onbruikbaar om zich in de onbekende buitenwereld te oriënteren.
Als we elkaar nog eens ontmoeten zou het fijn zijn daarover een gesprek te hebben. Vanuit de verte is een hartelijke groet beter dan een polemiek. Nog één ding: ik ben geen skeptikus door dik en dun, maar van één ding ben ik zeker: dat wij bepaalde dingen nu nog niet kunnen weten.
Aan Arnold Zweig.
Wenen, september 1934.
Ik antwoord onmiddellijk wegens gevoelens van ongerustheid, dat Uw stuk over Bonaparte weggeraakt is. Maar misschien komt het nog.
U wilt weten, waarom ik zolang niet heb geschreven? Nee, U weet het niet. Ik heb in een tijd van weinig drukte uit radeloosheid, wat ik met het overschot aan vrije tijd moest beginnen, zelf iets geschreven en dat nam in strijd met mijn bedoeling, mij zo in beslag, dat ik voor niets anders tijd meer had. Maar maakt U zich niet blij, want ik wed, dat U het niet te lezen krijgt. Ik zal U uitleggen hoe dat mogelijk is.
Het uitgangspunt van mijn geschrift is U bekend. Door de recente vervolgingen vraagt men zich weer af, hoe de Jood zich ontwikkeld heeft en waarom hij zich deze onuitroeibare haat op de hals heeft gehaald. Ik had de formule weldra gevonden: Mozes heeft de Jood gemaakt en mijn werk kreeg de titel: De man Mozes, een historische roman. De stof viel in drie delen uiteen, het eerste interessant als een roman, het tweede moeizaam en langdradig, het derde rijk aan inhoud en veeleisend. Maar door het derde deel mislukte de hele onderneming, want het bracht een theorie over de religie, weliswaar niets nieuws voor mij, na ‘Totem en tabu’, maar wel iets nieuws en fundamenteels voor buitenstaanders. En door met deze buitenstaanders rekening te houden moet ik mijn voltooid essay verheimelijken. Want wij leven hier in een atmosfeer van katholieke rechtzinnigheid.
Men zegt, dat de politiek van ons land gemaakt wordt door een zekere pater Schmidt, die in St. Gabriel bij Mödling woont, vertrouweling van de paus en ongelukkigerwijze zelf ethnoloog en godsdienstonderzoeker, die in zijn boeken geen geheim maakt van zijn afschuw van de analyse en speciaal van mijn totemtheorie. In Rome heeft mijn trouwe Weiss een psychoanalytische groep gesticht en verscheidene nummers van een psychoanalytisch maandblad gepubliceerd. Plotseling werd hem de publicatie verboden, en hoewel Weiss toegang had tot Mussolini en van hem een geruststellende toezegging kreeg, kon het verbod niet opgeheven worden. Het kwam rechtstreeks van het Vaticaan en pater Schmidt moet daarvoor verantwoordelijk zijn. Nu ligt het in de verwachting, dat een publicatie van mij een zeker opzien zal baren en niet zal ontgaan aan de aandacht van de vijandiggezinde pater. Daarmee zou ik een verbod van de analyse in Wenen en het stopzetten van al ons werk hier riskeren. Als het alleen om mij ging, zou het me weinig kunnen schelen, maar al onze leden in Wenen werkloos te maken vind ik een te grote verantwoordelijkheid. Bovendien lijkt mijn werk mij noch stevig verankerd, noch bevredigend. Het is dus niet het juiste tijdstip voor een martelaarschap. Voorlopig dus geen publicatie.
Het ziet er in onze tijd inderdaad niet zo goed uit, maar als ik onder de indruk van Uw opmerkingen terug denk aan de
tijd, waarin ik opgroeide, dan kan ik toch ook geen echte spijt voelen, dat die voorbij is. Het is lood om oud ijzer, pleegt men in zo’n geval te zeggen.
Aan Max Eitington.
Londen, juni 1938.
Ik heb U de laatste weken weinig geschreven. Daarom schrijf ik de eerste brief in mijn nieuwe huis vandaag aan U, nog voordat ik nieuw briefpapier heb. Het is nog allemaal onwerkelijk, als in een droom. De ontvangst in Londen was erg vriendelijk. De belangrijke kranten schrijven korte vriendelijke stukjes ter begroeting. Er zal zeker nog allerlei drukte volgen. Aan het Victoriastation was Jones aanwezig, die ons vervolgens door het mooie Londen naar ons nieuwe huis bracht, Elsworthy Road 39.
De gemoedstoestand van deze dagen is moeilijk te vatten, nauwelijks te omschrijven. Het gevoel van triomf over de bevrijding is te sterk gemengd met gevoelens van triestheid, want we waren toch erg aan de gevangenis, waaruit we ontslagen zijn gehecht. Met de vreugde over de nieuwe omgeving, waardoor je bijna Heil Hitler zou gaan roepen, gaat op storende wijze een gevoel van onbehaaglijkheid over kleine eigenaardigheden van de vreemde omgeving gepaard. De blijde gevoelens een nieuw leven te beginnen worden gematigd door de onzekerheid, hoe lang een vermoeid hart nog zal willen werken en onder de indruk van mijn zieke dochter op de bovenste verdieping wisselt pijn aan het hart af met onmiskenbare gevoelens van depressie.
We zijn met één klap populair geworden in Londen. De bankdirecteur zei:: ‘I know all about you.’ En de chauffeur, die Anna rondrijdt, zei: ‘Oh, it’s Dr. Freud’s place.’ We stikken in de bloemen. Nu mag U ook weer schrijven en wat U maar wilt. Brieven worden niet geopend.
Aan Charles Singer.
Londen, october 1938.
Ik verheug mij over de gelegenheid tenminste schriftelijk met U in contact te komen en dank U voor Uw toestemming dat in het Duits te mogen doen.
De aanleiding tot onze correspondentie is tamelijk merkwaardig. Mijn kleine boekje draagt de titel ‘Moses and Monotheism’, waarvan U zich naar ik hoop het volgend voorjaar kunt overtuigen. Het bevat een op psychoanalytische uitgangspunten gebaseerd onderzoek naar de oorsprong van de religie en speciaal van het joodse monotheïsme en is voor het belangrijkste deel een voortzetting en een uitbreiding van een ander geschrift, die ik vijfentwintig jaar geleden onder de titel ‘Totem en tabu’ gepubliceerd heb. Een oude man heeft geen nieuwe ideeën meer. Hij kan alleen maar zichzelf herhalen.
Men kan het alleen in zoverre een aanval op de religie noemen, als immers ieder wetenschappelijk onderzoek van religieus geloof ongeloof veronderstelt. Ik maak er noch in de omgang noch in mijn geschriften een geheim van, dat ik volstrekt ongelovig ben. Als men het boek vanuit dit standpunt beschouwt, zal men moeten zeggen dat alleen de Joden en niet de Christenen het recht hebben zich door de resultaten ervan getroffen te voelen. Want op het Christendom slaan alleen maar een paar zijdelingse opmerkingen, die niets nieuws brengen. Men kan hoogstens het oude gezegde ‘dief en diefjesmaat’ aanhalen.
Natuurlijk krenk ik ook mijn volk niet graag. Maar wat moet ik anders. Ik heb mijn hele lange leven niets anders gedaan dan voor datgene op te komen, wat ik voor wetenschappelijke waarheid hield, ook al was het voor mijn medemensen ongemakkelijk en onaangenaam. Ik kan dat leven niet met een daad van verloochening besluiten. In Uw brief staat de voor Uw intelligentie pleitende verzekering, dat alles wat ik zal schrijven, misverstand en verontwaardiging zal wekken. Goed, men verwijt ons Joden, dat we in de loop der tijden laf zijn geworden. (We waren eens een dapper volk.) Aan deze verandering heb ik geen deel. Ik moet dus het risico nemen.
(Ingeleid en vertaald door H. Mulder)