Silvia Marijnissen
Shang Ch’in, mens
Toen ik in de jaren negentig literatuurwetenschap (jazeker) ging studeren was ik in eerste instantie erg onder de indruk van de receptie-esthetica, de stroming die de rol van de lezer benadrukt. Het gaat daarin niet meer om het achterhalen van de enige juiste betekenis van een tekst (want die bestaat niet), maar om de vraag hoe lezers betekenis creëren. Belangrijk is dat er in alle teksten elementen onbepaald blijven, die worden aangevuld door de lezers, bewust of onbewust, wat verklaart dat er meerdere, zelfs tegenstrijdige lezingen van één en dezelfde tekst kunnen ontstaan. Waarschijnlijk vatte ik juist voor deze stroming sympathie op omdat die me het gevoel gaf dat ik, zomaar een lezer, de boeken die ik zo bewonderde dus in feite hielp maken. Ik leverde er een concrete bijdrage aan, zonder mij was er geen boek! En in mijn waarneming werd de auteur, en zeker de mens in de auteur, naar een heel klein, ver hoekje verbannen.
Daarnaast studeerde ik Chinees, en na mijn studie raakte ik hoe langer hoe meer verslaafd aan het vertalen van moderne Chinese poëzie, waarbij ik me vooral toelegde op Taiwan. Hoe prachtig viel alles nu samen, want welke lezer levert er zo’n concrete bijdrage aan een boek als een vertaler? Mijn vertaling is mijn interpretatie, en zonder mij geen boek, dat kon nu wel heel erg letterlijk worden genomen… Maar al snel kwam ik voor een probleem te staan. Want die openheid die ik zelf zo waardeerde wilde ik natuurlijk ook aan de lezer geven, liefst in een gelijkwaardige vorm – dus eigenlijk moest ik als het ware in de huid van de schrijver kruipen. Tijdens het vertalen regeert zodoende een andere arrogantie: zó zou deze schrijver hebben geklonken als hij oorspronkelijk in het Nederlands had geschreven, en niet anders. Ik streef ernaar de lezers van mijn vertalingen min of meer dezelfde mogelijkheden, dezelfde esthetische indrukken te bieden als de lezers van de oorspronkelijke tekst. Voor een vertaler die zo’n ideaal aanhangt (anderen willen juist hun persoonlijke aandeel in de nieuwe tekst expliciet benadrukken), doen de auteur, en ook de mens in de auteur, er wel degelijk toe. Zijn persoonlijkheid en vooral persoonlijke uitingen over het eigen werk en dat van
anderen kunnen soms extra inzichten in de te vertalen tekst verschaffen of helpen je visie (en dus je vertaling) scherper te krijgen.
Toen ik het werk van de hier gepresenteerde dichter Shang Ch’in enkele jaren geleden beter leerde kennen en ging vertalen (hij werd snel een van mijn favorieten), moest ik het stellen met een geringe hoeveelheid van dat ‘extra’ materiaal. Niet omdat dergelijk materiaal niet in Nederland aanwezig was (wat in mijn vak ook regelmatig gebeurt) maar omdat Shang Ch’in weinig over zichzelf of over zijn werk heeft geschreven, en al helemaal niet over dat van anderen. Zijn levensloop zou in een paar zinnen kunnen worden samengevat: hij werd geboren in 1930 in de provincie Sichuan in China en vestigde zich na een gedwongen militaire loopbaan in 1948 met de Nationalisten in Taiwan. Hij had allerhande beroepen, van tuinman tot kok tot redacteur, en heeft daarnaast altijd getekend en poëzie geschreven. Hoewel hij in totaal totnogtoe maar zo’n 130 gedichten heeft gepubliceerd, is Shang Ch’in zonder twijfel een van de groten in de moderne Chinese poëzie. De beste typering van zijn ‘leven en werk’ geeft hij zelf in een voorwoord uit 1988 bij een nieuwe, herziene uitgave van zijn eerste bundel Tussen droom en dageraad:
‘Als ik terugkijk lijken mijn voorbije jaren in het teken te staan van gevangenschap en ontsnapping.
Toen ik vijftien was, werd ik in de straten van Chengdu door de plaatselijke troepen geronseld en opgesloten in een oude schuur. Na een week gevangenschap gaf ik me gewonnen; er bleken daar boeken opgestapeld te liggen die ik voorheen nooit had gezien, voor het eerst maakte ik echt kennis met de nieuwe literatuur. Lu Xuns Onkruid en Bing Xins Sterren heb ik daar gelezen.
Een maand later ging ik met die troepen op weg. Nog voor we bij Chongqing waren aangekomen, was de eerste van mijn reeks ontsnappingen een feit; nog altijd herinner ik me de visserslichten op de Jialing en het klokkende water.
Drie jaar later nam ik in Kanton deel aan de grootste ontsnapping van mijn leven.
Eigenlijk had ik naar huis willen terugkeren, maar onverwacht werd ik onderweg telkens door andere troepen gevangengenomen; ik ontsnapte natuurlijk telkens weer. Dat gebeurde in totaal wel zeven of acht keer, en zo doorkruisten mijn voeten alle zuidelijke provincies van China; alleen lukte het me niet naar huis terug te keren, al was ik
één keer zelfs bijna in het buitenland.
Ten slotte zetten de troepen die mij gevangen hadden genomen samen een grote ontsnapping op touw.
In Taiwan kwam er door de taalbarrière en de korte afstanden tussen de steden een einde aan het genoegen van het ontsnappen; toen mijn lichaam de mogelijkheid van het ontsnappen had verloren restte mij enkel nog een ander soort ontsnapping: van de ene naam in de andere. Maar het lukte me niet aan mezelf te ontsnappen, en daarom bevind ik me altijd “tussen poort en hemel” of “tussen droom en dageraad”.
Het is triest genoeg de gevangene van je eigen hart te zijn.’
Dat gevangenschap en ontsnapping twee zeer belangrijke elementen in Shang Ch’ins werk zijn, dringt vanzelf wel tot je door als je meer van zijn poëzie leest. Daarin zitten voortdurend mensen of dieren opgesloten, worden handen bevrijd van hun lichaam, en hebben kinderen en dieren een grotere geestesvrijheid dan volwassenen omdat ze niet door de rede worden beheerst. Het is dan ook niet de biografische informatie – die uiteraard een verleidelijk antwoord geeft op de vraag waarom Shang Ch’in schrijft zoals hij schrijft – die me in dit voorwoord treft. Nee, het is vooral de verstilde toon van het stukje, die de zwaarte van het leven laat voelen zonder een spoortje van sentimentaliteit of wrok. Dezelfde toon die ook in zijn poëzie te lezen is. In een ander kort stukje, ‘Poëzie en mens’, wijst Shang Ch’in ook zelf expliciet op die afwezigheid van wrok:
‘Ik ben er altijd vast van overtuigd geweest dat poëzie die door mensen is geschreven verzonken moet zijn in de mens zelf.
Tegelijkertijd geloof ik natuurlijk ook stellig dat poëzie die door mensen is geschreven een nauwe relatie moet hebben met de wereld waarin de mens leeft.
Daarom kan ik de “opgetogenheid” in de muziek van Mozart niet begrijpen en kijk ik er zelfs op neer.
Is mijn verbeeldingskracht soms ontoereikend voor “geluk”? Zelfs als iemand in zijn vroege jaren geen geluk heeft gekend, zou hij het toch als “dichter” of “kunstenaar” via zijn verbeelding moeten kunnen oproepen – zeggen we niet vaak: “Ook als je nog nooit varkensvlees hebt gegeten, heb je toch wel eens een varken zien lopen”?
Ik heb vastgesteld dat ik aan geluksverbeeldingsgebrek lijd.
Ik zou misschien diepe eerbied moeten hebben voor kunst als die van Mozart.
Moet ik echt onaangedaan blijven voor het lijden in de wereld? Misschien hebben anderen niet helemaal begrepen dat geboren worden en mens worden, zelfs al is dat onze natuur, veel verdriet behelst.
Ik denk dat ik toch maar tijdelijk het streven opgeef naar wat “je grenzen verleggen” wordt genoemd, voor mij bestaat geen genezing.
Het enige waarmee ik mezelf troost is dat ik geen haat ken. In mijn poëzie zit geen haat.’
We hoeven het niet met Shang Ch’ins oordeel over Mozart eens te zijn – Jozef Eyckmans noemde hem juist ‘spotvogel met de dood’ – om het leed en de eenzaamheid die hier spreken te begrijpen. Korte stukjes als deze twee verwoorden expliciet wat we in de poëzie ervaren: dat de dichter Shang Ch’in overduidelijk in de eerste plaats een mens is die begaan is met de mens, de gevangen mens achter slot en grendel van eigen lichaam, geest en leefomgeving. In de wereld van ‘het door mensenhand geschapen zonlicht’, waar rationaliteit, beheersing en overheersing de dienst uitmaken, zondert hij zich af in nacht, schaduw en duisternis. Alleen buiten het licht, buiten de rede, buiten de georganiseerde samenleving, vinden dromen en verbeelding hun weg, bevriezen taferelen voor een enkele seconde, en geven zo een stem aan wat in de marges van het bestaan gedrongen is.
Shang Ch’ins voorliefde voor het instinct en de intuïtie leiden vaak tot een omkering van gebruikelijke hiërarchieën en opposities, wat zijn werk soms een irreëel karakter geeft. Die onwerkelijkheid wordt wel in verband gebracht met het Franse surrealisme, waar Shang Ch’in zich in de jaren ’50 en ’60 wat intensiever mee bezig heeft gehouden, met vooral Max Jacob als een van zijn grote voorbeelden. Maar wat irreëel lijkt in Shang Ch’ins werk berust in feite op een heel concreet mentaal beeld, zo bleek telkens weer tijdens de paar gelegenheden die ik had om uitgebreider met hem over zijn werk te spreken. Begrijpelijkerwijs spreekt hij zelf dan ook liever van superrealisme, want in feite ligt aan het irreële effect een extreme precisie ten grondslag, een realisme van scherpe zintuiglijke waarneming en eigenzinnige logica.
Dat super-realisme uit zich in bijzonder lange, kronkelige zinnen, die uit herkenbare elementen bestaan maar toch ongrijpbaar zijn. Door hun eigen lengte lijken de zinnen als het ware om te kantelen, alsof ze, door hun bochten, aan de taal zelf willen ontsnappen. De verschillende onderdelen, de
woorden, de zinnen, zijn duidelijk, en toch hapert er iets. Shang Ch’ins pentekeningen, verschenen in zijn tweede dichtbundel, Denken met voeten uit 1988, en waarvan er hier een aantal zijn opgenomen, zijn precies zo. Visuele gedichten van een paar bijzonder lange, kronkelige lijnen die uit herkenbare elementen bestaan maar toch ongrijpbaar zijn: je ziet een oog, een oor, een kin, een mond en een pluk haar, concrete onderdelen van een hoofd dat geen hoofd is – of dat ook de niet-tastbare aspecten van het hoofd wil laten zien. Shang Ch’in dwingt je tot langzaam lezen, tot langzaam kijken.
Die lange kronkelingen bijten zich vast in het bestaan en laten zien dat Shang Ch’in ondanks alle leed en pijn midden in het leven blijft staan en er volop aan meedoet. Wie bereid is zijn werk langzaam te lezen zal in het ritme van gevangenschap en bevrijding, van dag en nacht, van realiteit en irrealiteit, dan ook vaak de tinteling van een lach zien. Zoals het gedicht ‘Giraf’ een lach in zich draagt. En precies zo staat Shang Ch’in op een foto die ik afgelopen zomer van hem maakte toen hij bij mij thuis op bezoek was: hij kijkt daarop beproefd maar glunderend. Dat is hem ten voeten uit. Het hoekje waar ik auteurs ooit naar verbannen had is zo klein en ver niet meer.