Sipko Melissen
Echte mannen lezen niet
Op de dinsdagochtend na Pinksteren schrok ik wakker van Carola die naakt en nog nat van de douche de slaapkamer binnenkwam. Terwijl zij zich rustig afdroogde en aankleedde, hield zij een monoloog die erop neerkwam dat het voor haar als ochtendmens ondoenlijk was gebleken een woning te delen met iemand die zich tot diep in de nacht boog over een roman van Nabokov, gedichten schreef of werkte voor een literaire almanak met een oplage van vijfendertig exemplaren, en nog in bed lag, lang nadat zij van het joggen in het Vondelpark terug was, voegde zij er met een glimlach in mijn richting aan toe.
Ik kwam overeind, wreef mijn ogen uit en keek haar met een verbaasde blik aan. Het drong niet goed tot mij door waar zij het over had.
Haar tijdelijk onderverhuurde woning was vrijgekomen en dit bood een goede gelegenheid om na een half jaar samenwonen de balans op te maken.
‘O,’ zei ik en keek op mijn horloge. Het was half elf.
Ze vond het werkelijkheidsgehalte van mijn leven, zelfs voor een student Algemene Literatuurwetenschap, opmerkelijk laag. Zij hield van lezen, ze was opgegroeid tussen boeken, maar mijn verhouding met de literatuur was van een andere orde. Fictie kwam voor mij op de eerste plaats, zei ze terwijl ze haar ogen opmaakte en mij vanuit de spiegel toelachte. Ergens in de verte schemerde dan ook nog zoiets als de werkelijkheid, of een werkelijkheid, die concessie wilde zij nog wel doen. Ze vond het typerend dat ik mij had ingeschreven voor een werkgroep over virtuele romans, romans die in geen boekwinkel op aarde te vinden waren omdat ze alleen bestonden voor, of geschreven waren door romanfiguren. Hoe verder weg van de alledaagse werkelijkheid, hoe enthousiaster ik werd. Ik was een romanticus pur sang. Het was geen kritiek, zei ze lachend, en pakte haar toiletspullen bij elkaar, het was een constatering.
Er klonk zelfs een zekere bewondering in door, de bewondering die je kunt hebben voor iets wat jij zelf nooit zou ondernemen, zoals wij tijdens het Hemelvaartweekend met ingehouden adem de verrichtingen hadden
gevolgd van de man die een staaldraad had weten te spannen tussen de Twin Towers in New York. Met meer dan twintig man zaten we voor het grote scherm waarop de documentaire Man on Wire werd geprojecteerd en keken toe hoe de Franse koorddanser op een vroege ochtend over die draad van de ene toren naar de andere wandelde. Tot verbazing van zowel de mensen in de duizelingwekkende diepte op straat, als van de gealarmeerde politie die hem op het dak van de andere toren opwachtte, draaide hij zich om en wandelde doodgemoedereerd over de draad terug naar de toren waar zijn gewaagde tocht begonnen was.
Zij ging zitten op de rand van het bed.
Langzaam drong tot mij door dat het Hemelvaartweekend in de Ardennen de doorslag moest hebben gegeven bij haar beslissing naar Amsterdam-Noord terug te keren, hoewel de dagen in Grand Pré, nadat we weer in Amsterdam terug waren, tussen ons geen onderwerp van gesprek werden. We draaiden er beiden omheen en lieten het rusten omdat we waarschijnlijk voelden dat er iets was losgemaakt wat we zelf nog niet goed snapten.
Voor Carola was er de werkelijkheid, heel simpel, waar kranten en televisie verslag van deden en die voor haar ‘s ochtend om zeven uur begon. Zodra zij haar ogen opendeed en het licht zag wist zij meestal tot op drie minuten nauwkeurig hoe laat het was. Ze sprong uit bed, perste sinaasappels en citroen uit en even later jogde zij met gelijkgestemde Amsterdammers door de lanen van het Vondelpark. En Carola had een concreet doel: op één november wilde zij de marathon van New York lopen. Niets meer en niets minder.
Voor mij begon de dag pas echt wanneer de lichten in de huizen aan de overkant doofden, de trams piepend en schurend door de bocht naar de remise terugkeerden en alleen nog het geluid van een enkele hard rijdende auto of motorfiets de stilte verbrak.
Ik had op mij genomen om voor het werkcollege ‘virtuele romans’ een referaat te houden over The Real Life of Sebastian Knight van Nabokov en de voorbereiding deed ik het liefst ‘s nachts wanneer het stof van de dag was neergedaald. In die tijdloze zuiverheid voelde ik mij verbonden met allen die ooit in deze stad, bij kaarslicht, olie- of gaslamp over boeken en papier gebogen hadden gezeten. De alledaagse werkelijkheid was een bioscoopzaal voordat de film begon. Ik wachtte op het moment dat de deuren werden gesloten, het licht uitging en de eerste beelden verschenen.
Er waren drie goede redenen om mij voor dit werkcollege in te schrijven. Ten eerste het late uur waarop het werd aangeboden, drie uur ‘s middags, ten tweede de plaats waar het gegeven werd, het Bungehuis in de Spuistraat, en, last but not least, de docent, Stijn Ravel. Het onderwerp deed er voor mij in eerste instantie minder toe. Ik had al eerder een werkcollege bij Stijn gevolgd en dat was mij zeer goed bevallen. Stijn was midden dertig, enorm belezen en had de uitstraling en het fysiek van een tennisleraar, wat een grote aantrekkingskracht uitoefende op meisjes met lang blond haar.
Tijdens de eerste bijeenkomst kregen we een lijst uitgereikt met romans die in aanmerking kwamen om bestudeerd te worden, van Louise Alcott tot Cesare Zavattini. Daartussen stonden namen als Paul Auster, Honoré de Balzac, Jorge Louis Borges, J.M. Coetzee, Umberto Eco, Stephen King, Stanislaw Lem, Ian McEwan, Multatuli, Vladimir Nabokov, Cees Nooteboom, George Perec, Raymond Queneau, Laurence Sterne, Antonio Tabucchi en vele anderen. Het college zou gaan over de vraag wat de functie of de betekenis van die virtuele literatuur voor de roman was. Je kreeg de indruk dat vooral de moderne roman van dit literair procedé gebruik maakte, maar het bijzondere was dat reeds in Don Quichot van Cervantes boekwerken voorkwamen die geschreven waren door een verhaalfiguur en daarom alleen binnen de fictionele wereld van de roman een rol speelden. Cervantes ging zelfs nog een stap verder. In deze eerste grote Europese roman wordt al een geraffineerd spel gespeeld met fictie. In het tweede deel van Don Quichot, dat tien jaar na het eerste verschijnt, vernemen de beide helden dat er een boek over hun avonturen in omloop is dat zich in een bijzondere populariteit mag verheugen en al in vele talen is vertaald. Don Quichot wordt lezer van het verhaal waarin hij zelf voorkomt. En dat, zei Stijn, heeft iets verontrustends want als de verhaalfiguur lezer kan worden wie geeft de lezer dan de verzekering dat hij geen verhaalfiguur is?
Heel in het algemeen, stelde Stijn, kon je zeggen dat al die verhalen die alleen toegankelijk waren voor romanpersonages het fictionele karakter benadrukten van het boek dat je in handen had. Het was alsof het konijn uit de hoed van de goochelaar zélf een truc ging uithalen. En een schrijver als Nabokov, zei hij, wekt soms de indruk dat het konijn op zijn beurt de auteur uit zijn konijnenhoedje tovert. En hij vertelde dat in Pale Fire een zekere Kinbote de gedichten van een zekere Shade uitgeeft en annoteert, en dat de literatuurwetenschap het er niet over eens is of Kinbote de dichter Shade of dat Shade de bedrieger Kinbote ‘verzint’.
Om te beginnen moest ieder een roman van de lange lijst kiezen en aan de hand van vragen die Stijn had opgesteld een paper inleveren. Verder vroeg hij vrijwilligers voor het houden van een referaat over het gekozen boek.
Ik bood mij als eerste aan.
We zaten in een carré. Ik precies in het midden, recht tegenover Stijn, het braafste en ijverigste jongetje van de klas. Een docent, zoals Stijn, die een groep wist te boeien met verrassende uitweidingen en snedig commentaar, wilde ik ook wel worden.
Stijn maakte met beide handen het gebaar waarmee je enthousiasme probeert te temperen en zei vriendelijk lachend: ‘Kijk de lijst eerst maar eens goed door, Daniël.’
Tijdens de pauze in de kantine bestudeerde ik de lange lijst met titels. Nabokov was de auteur van wie verreweg de meeste romans voorkwamen, negen in totaal en dat maakte hem als te bestuderen auteur interessant. Op de middelbare school had ik een leraar Engels die Nabokov buitensporig bewonderde omdat hij zuivere literatuur beoefende, zonder moraal, diepere bedoelingen of didactische opzet. Daarom had ik Lolita op de lijst gezet en gelezen, wat mij alleen dankzij een goed woordenboek en een geweldig doorzettingsvermogen gelukt was. Ik besloot te kiezen voor de titel die mij het meeste aansprak: The Real Life of Sebastian Knight. Als het waar was dat zelfs deskundigen in het geval van Pale Fire niet konden besluiten wie wie verzon, dan zou het ‘Real’ uit de titel wel niet al te letterlijk moeten worden genomen.
Na afloop van het college stapte ik op Stijn af en zei dat ik mijn keuze gemaakt had.
‘Je durft,’ zei hij. ‘Het is het eerste boek dat hij in het Engels schreef. Het wordt niet gezien als zijn beste boek maar het is een opmerkelijk verhaal. Ik ben benieuwd.’
Daarna stelde hij voor samen nog iets te drinken bij Scheltema.
*
Ik was beduusd, dat was het woord, beduusd, overrompeld en daardoor wist ik niet hoe ik moest reageren op Carola’s monoloog. Ze was altijd sneller geweest dan ik en had mij vaak verrast met haar plotselinge wendingen. Ik dacht nog dat we zouden terugkeren naar de toestand voordat zij bij mij introk. Maar nee, voor Carola bestond er geen terug. Ze wilde vooruit. Ze vond mij een schat, letterlijke tekst, maar tussen ons werkte het gewoon
niet. Duidelijker kon ze het niet zeggen. Nou ja, iets duidelijker kon ze nog wel worden en ze ging staan.
Ik sprong uit bed, om mijn goede wil te tonen, maar voelde mij meteen belachelijk.
‘Hoe zal ik het zeggen, het is net of je er niet helemaal bij bent, alsof je emotioneel op afstand blijft. Alsof je meer geraakt wordt door wat je leest dan door wat je meemaakt. Je hebt iets met literatuur, dat is duidelijk, maar wat je met de alledaagse werkelijkheid hebt, Daniël, Joost mag het weten. Je bent een dromer.’
Ze stond vlak voor mij, alsof ze mij zou gaan omhelzen.
Ik werd afgeleid door de opgemaakte wimpers, de kleuren van de iris, het zwart van de pupil, door de glimlach die mij altijd onzeker had gemaakt. Nog nooit had iemand zoiets tegen mij gezegd. Het was alsof ik een foto onder ogen kreeg waarop ik mijzelf niet herkende. Was ik dat, iemand die emotioneel op afstand bleef, die niet geraakt werd door wat hij meemaakte?
We moesten het niet al te zwaar opnemen, zei ze en pakte haar laptop in, en weer lachte ze, weer met die twinkeling in haar ogen alsof ze iets achterhield, wat mij nog onzekerder maakte. We zouden vrienden blijven, goede vrienden zelfs, en verder gaan. Het was een experiment geweest en met het resultaat moesten we beiden ons voordeel doen. Zij was er nog niet aan toe om samen te wonen, zo simpel was het. ‘En jij ook niet,’ zei ze.
Ze sprak rustig, zelfs beslist alsof ze de tekst ingestudeerd had.
Ze had nog een cadeautje voor mij, nou ja, een aardigheidje van haar moeder, met een klein briefje.
Ik wist nog steeds niet hoe ik moest reageren en of ik wel moest reageren. Was haar moeder eerder op de hoogte gebracht van haar besluit dan ik? Wat moest ik zeggen: we zijn nog maar net begonnen, is dit niet een goed moment om een nieuwe start te maken? Maar ik zei niets, en bedremmeld nam ik het cadeautje aan met het ongelukkige gevoel in de druipende regen een feestje te verlaten. Uit het pakje kwam een boek. Titel noch schrijver kwam mij bekend voor. Een open einde zei mij niets en ook van de naam Alle Waters had ik nog nooit gehoord.
Haar moeder schreef dat zij naar aanleiding van onze gesprekken tijdens het Hemelvaartweekend Nabokov nog eens uit de kast had gepakt en Pale Fire had herlezen. Ze was er weer net zo duizelig van geworden als de eerste keer. ‘Wat een duivelse kunstenaar, dat hij het gedicht van Shade laat uitgeven en becommentariëren door een onbetrouwbare, megalomane ijdeltuit. Hoe bedenk je het!’ Hoewel er geen enkele overeenkomst was tussen Pale
Fire en Een open einde had ze toch aan deze onbekende novelle uit 1984 moeten denken, een van haar lievelingsverhalen. Ze hoopte dat ik er misschien iets aan had voor het werkcollege over virtuele romans omdat in deze novelle een door een (fictionele) Amerikaanse dichter geschreven verhaal een cruciale rol speelde. ‘Sommige boeken krijgen niet de aandacht die zij verdienen en raken onverdiend vergeten, dat zul je wel met mij eens zijn.’ Het einde vond zij een ‘stomp in de maag van de lezer, een klap in zijn of haar gezicht. Misschien moest ik daarom aan Nabokov denken.’ In een P.S. schreef ze dat ik nergens over in moest zitten, dat ik het ook zonder Carola zou redden. ‘Jij vindt je weg wel.’
De opgewekte toon van het briefje had iets verontrustends, alsof Carola’s moeder wel begrip kon opbrengen voor haar dochter, en ik vermoedde dat ze mij, net als Carola, een ‘schat’ vond. Ik dacht dat ik tijdens het Hemelvaartweekend een goede indruk op haar had gemaakt maar wellicht stelde zij aan de vriend van haar dochter andere eisen dan aan een literatuurstudent.
Carola keek ervan op dat Een open einde een van de lievelingsboeken van haar moeder was. Ze kende het boek niet en had haar moeder er nooit over gehoord. Moeders waren per definitie een raadsel, dat bleek maar weer.
Het boekje zag er simpel uit, zoals Franse romans wel worden uitgegeven, met alleen de titel, naam auteur en uitgeverij op een oorspronkelijk gebroken witte achtergrond die vergeeld was. Het achterplat vermeldde dat Alle Waters een jonge Nederlandse schilder was die in Italië woonde en dat er tegelijkertijd een vertaling van Een open einde in Amerika uitkwam.
Ik las de eerste zin: Iedere ochtend, als de haan met zijn trotse kukeleku de komst van de zon aankondigt, schrikt Titus wakker en slaapdronken staat hij op om ramen en luiken te sluiten in de hoop nog even in slaap te vallen.
Als ik het verhaal goed vond wilde Carola het ook wel lezen, al was het alleen maar om een beter inzicht in haar moeder te krijgen. ‘O ja, weet je wat ze zei? Ze wilde het artikel dat je voor de almanak van Finnegan ging schrijven graag lezen. Dat artikel over Nabokov.’
Ik kende niemand die zo kon lachen als Carola, een volle, luide lach alsof ze er een theater mee moest vullen, en bijna altijd met die spottende uithaal.
Carola en Finnegan.
Ik had Carola leren kennen dankzij het literaire clubje Finnegan, dat iedere dinsdagavond bij een van de vijf leden thuis vergaderde. Ze kwam mee met Nout. Dat wil zeggen: Nout had haar niet kunnen tegenhouden de
literaire jongenssalon binnen te dringen die die avond bij mij werd gehouden. Ze wilde wel eens weten of jongens anders met literatuur omgingen dan meisjes en aan het eind van de avond was haar conclusie dat jongens de literatuur met veel meer drank wegspoelden dan meisjes. Maar zelf dronk zij meer dan wie van ons en naarmate de avond vorderde kwam ze tot nog veel meer conclusies. ‘De aardige jongens van Finnegan’, zo sprak ze over ons. In haar ogen waren we niet van deze tijd; we deden haar denken aan de helden uit Titaantjes van Nescio. Hoewel we in een dynamische tijd leefden, zei ze, deden de aardige jongens van Finnegan alsof de twintigste eeuw nog moest aanbreken. Wat haar eigenlijk tegenstond was dat we zo puur en onschuldig overkwamen, met onze toewijding aan James Joyce en andere literaire grootheden als Proust en Thomas Mann. Mentaal waren we nog maagd. Ze vroeg zich overigens af waarom we ons niet bezighielden met Nederlandse schrijvers als Couperus, Multatuli of Bordewijk om maar te zwijgen van Hermans, Van der Heijden of Grunberg.
We waren beslist overdonderd en lieten haar maar praten. Sommigen zaten er zelfs beteuterd bij. Zelfs Berk, de enige die met de achternaam werd aangesproken, die altijd dwars lag en overal tegen inging, keek haar met grote ogen aan alsof zij een wezen van een andere planeet was. Ook hij had hier niet van terug. Mannen waren idealisten, zei ze, vrouwen realisten. Voor het verschil vond zij een verklaring in de natuur. Omdat vrouwen menstrueerden wisten ze al van jongs af aan dat liefde met bloed en pijn gepaard ging. Ze stonden met beide benen op of in de aarde. Jongens geloofden nog in het pure, het schone, het waren graalridders, bevlogen idealisten die de werkelijkheid uit het oog verloren. Ze bestegen een paard, of wat dan ook, om de wereld, of wat dan ook, te veroveren. In de afgelopen eeuw hadden de meeste idealen tot rampen geleid. Ook Hitler kon je een idealist noemen, een infernale visionair. Godallemachtig. Ze moest zelf het hardst lachen om haar woordenstroom en gleed van de bank op de grond waar ze bleef zitten.
Ze was meegekomen met Nout, maar ze viel die nacht bij mij in slaap.
Ook ik was een ‘aardige jongen’, en dat was ik gebleven. Dat er in haar leven nog andere jongens waren, ook aardige jongens, maar anders aardig dan ik, jongens die met beide benen in de dynamische werkelijkheid stonden, die rechten studeerde, of economie, of weg- en waterbouwkunde in Delft, dat maakte ik van nabij mee tijdens het Hemelvaartweekend in de Ardennen.