[p. 315]
Slaapwandelen
Chr. J. van Geel
Slaap, horens van een slak.
Zwijgen
zoals wind nog voor hij langswaait
rook die door de open deuren weg
wou glippen, in de kamer terug kan drijven
..
Uit het zwart en witte bed, de vloeren van rood lak,
‘s ochtends in de voorzichtige tuin,
op paden geschikt puin langzaam begraven
en zonder dringen overgroeid door gras,
door klimop en een enkele bloem,
zoals wij dromen, zien
ongezien, luisteren onbeluisterd.
Dode bomen in groen blad.
Wat te doen dan tussen struiken,
wat te zien dan struikgewas.
[p. 316]
Hartslag van de wingerd,
hamer tussen vleugels – wimpers,
vlinders timmeren aan de zon.
Wie, in wiens tuin bewegen in de toppen?
Vogels, één poot aan de takken vast.
De leeuw is in het hout geboren,
wortels zijn poten, wortels zijn kop.
Sprookje
De deur woei open en de gnomen bliezen,
bonbons zijn samen op ons bord gelegd.
Sprookje
Er brandde een groot open vuur
en op ieder bord lag sneeuw.
[p. 317]
Hout zonder blad
en zoekende bijen,
verdriet tot op de grond.
Als stilte steeds en van verweg
lispelt het water
van niemand ooit geweest.
Getjilp langdurig in het treurige water,
in de verwilderde struiken baden de mussen.
Breng ook de roodborst dood in de heg
grijs van de zeewind graf in het mos.
Het bloesemt en het sneeuwt,
de angst dat je, al ben je jaren
dood, zou kunnen sterven,
leeft.
[p. 318]
Arm is de grens van leven, sterven bloeit
over de graven heen.
Van altijd minder kansen een bewoog,
dood zo lief dat zij ging leven.
Fluit nu uit de nachten
vonken van verbrand papier.
Fluister vuur de dagen in
door de zon verdroogd, je wensen
zijn verlicht tot as gekruld.
Onder bomen ruist de dood,
rekken zich de doden.
Dommelend gegil onder gebochelde wind,
tot in de parken waar de maan kraait in zijn vijver.
Gevestigd in een onweer hijst
de hemel zon, licht snijdt de nacht.
De vleugels van de wind zijn thuis.
[p. 319]
Aarde, sluier licht,
breekbaar huis voor één bewoner.
Nachten ondiep in de grond begraven.
Wolken op de horizon,
ongeschikt zich te bewaren.
Slaap, wortels om te lopen,
schaduw, een meester, sprakeloos.
Van zomers die wij niet kennen
ritselen de blaren,
in winters die wij niet kennen
sneeuw onhoorbaar valt.
Zij weent haar tranen elders,
haar netten haalt ze in.
De nacht slaat ons bij stilte op,
blinder dan mosselen.
[p. 320]
Voor de liefde niet geboren
rekken zich de bomen uit,
houten snaren van hun angst,
lange splinters van verlangen.
Dwarse wervelwind in blaren,
de verdorde, de vergane,
in de liefde uitgeblazen.
De ochtend is gekomen en de zee
is wijd, ik ga naar huis om te gaan slapen.
Het pad, het duin, de bomen en de schapen
zijn roze van het oosten, roze meeuw die stijgt.
Verzwegen in de slaap klinkt mee wat zwijgt.
‘Slaapwandelen’ is een fragment uit de in het najaar te verschijnen bundel ‘Uit de hoge boom geschreven’.