[Tirade november 1961]
Tirade
Spelen in het donker
door C. Bittremieux
Pierre Kemp, de beweeglijke, is nu langzamerhand een vaste grootheid geworden in onze poëzie. Hij is bekroond en al en behoort tot degenen die van hun pensioengerechtigde leeftijd af om de vijf jaar worden gevierd. Hij heeft een naar het schijnt klein, maar zeer toegewijd publiek. Er zijn zelfs Kempologen onder, als ik die enkele kenners en intimi, meestal streekgenoten, zo mag noemen die al zijn vaak raadselachtige gedichten kunnen verklaren, weten waar dat rood vandaan komt, de straat kunnen wijzen waar die mond voorbijwandelde, Kemps onuitgegeven werken hebben gelezen en bovendien zijn zwarte hoed uit duizend zwarte hoeden kunnen herkennen. Hij heeft al ten minste één epigoon (Jean Brüll: Het kleine Licht, uitg. De Bladen voor de Poëzie, Lier 1960). Alleen heeft hij, voor zover mij bekend is, zijn snobs nog niet, dit zijn de mensen waar een artiest materieel van moet leven. Ik heb de indruk dat zij die zeggen Kemp te bewonderen, dit ook werkelijk doen of liever van hem houden en met zijn werk op voet van vriendschap verkeren. Een benijdenswaardige situatie, in zekere zin.
Het enige wellicht wat de dichter daarin kan betreuren, is de eenkennigheid van zijn bewonderaars. Wie Kemp denkt of zegt, ziet onmiddellijk een bepaald gedichtbeeld voor zich, altijd anders en altijd eender, als de tekeningen van sneeuwkristallen in een Natuurlijke Historie voor de Jeugd, of als blaren van één boomsoort: De gedichten zoals die sedert 1934, Kemps achtenveertigste levensjaar, te vinden zijn in Stabielen en Passanten, Fugitieven en Constanten, Transitieven en Immobielen, Standard-Book of Classic Blacks,
Phototropen en Noctophilen, Forensen voor Cythère en andere gedichten, de door Morriën samengestelde Bloemlezing uit zijn kleine Liederen1) die behalve een keuze uit de evengenoemde titels ook nieuwe gedichten bevat, daarna Maastricht en Ik, Engelse Verfdoos, Vijf Families en één Poederblauw, Emeritaat, Garden 36, 22, 36 Inches, en misschien nog andere inmiddels, want Kemps emeritaat is ongemeen vruchtbaar. Kemp heeft echter, sedert 1945, ook heel wat gedichten van langere adem geschreven, maar slechts twee daarvan – en dit zegt wel iets over de eenkennige belangstelling voor hem – zijn apart gepubliceerd: Pacific en het al genoemde Forensen voor Cythère, twee gedichten over vrouwen en treinen. Na jaren in portefeuille te zijn gebleven brachten drie andere lange gedichten het tot een tijdschriftpublikatie (Maatstaf 1954, ’55 en ’56): Elegie om het Verlies van Amaranth en De Namiddag van een stille Katholiek, deze beiden samen met Forensen voor Cythère naar de bedoeling van de dichter een Hulde aan de Maas en tevens een Tryptiek van Amaranth vormend, en ten slotte de Franse Les in een Korenveld, volgens een van de laatste regels opgevat als een verheerlijking van God, de Zon, de Aarde, de Sekse en het Frans! Karel Reynders, een van de beslagen Kempologen waar ik het zoëven over had, vermeldt in Dietsche Warande en Belfort van 1954 nog twee lange teksten die bij mijn weten nergens verschenen zijn: een Requiem, dat naar zijn korte beschrijving te oordelen een metafysisch getormenteerd gedicht over de zin van het bestaan blijkt te zijn, en een Romanie, dat hij als volgt samenvat: Zigeuners vieren in een haverveld een extatische ochtend-rite in drieste naaktheid, en Romanie sluit zich daar tot verdriet van haar Zwarte Vriend (de ‘ik’) al even driest bij aan.
Nu ben ik ook een van hen, voor wie Kemp lezen eigenlijk gelijkstaat met zijn kleine – niet eens altijd zo kleine – gedichten lezen. Kemp neem ik het liefst druppelsgewijs, of borrelsgewijs, tot mij, en dit gaat met zijn lange gedichten niet zo goed. Een lang gedicht moet een beetje lijken op
een ‘long drink’. Ook als Kemp grote glazen volschenkt is het kort nat. Ik bedoel: het is een opeenstapeling van hetzelfde soort vondsten, die hij ons anders in kleinere, meer adequate dosissen toedient. Maar zo lang en zo bezwaarlijk om te lezen zijn die langere gedichten van Kemp dan weer niet, dat een zekere verbazing over het uitblijven van publikatie niet gewettigd is. Het lijkt me een curieuse boekenmarkt, waar zulke teksten van iemand met zo’n naam het zo moeilijk tot het uitstalraam brengen. In antiquariaatslijsten zie ik bibliofiele uitgaven vermeld die in de honderden guldens gaan. Maar zelfs een kostbare, dus niet uitsluitend voor lectuur bestemde editie van Kemps trouwens heus niet onleesbare Triptiek van Amaranth blijkt niet mogelijk te zijn. Misschien zal een pocket er zich een keer over ontfermen.
Kort of lang, meer dan dat van enig ander dichter doet het werk van Pierre Kemp zich voor als een spel, beter: als een spelen, want ik denk hier niet zozeer aan de spelen, kaart-, schaak-, biljart- en andere spelen waar volwassenen zich mee vermaken, en waarin de regel hoofdzaak is, als wel aan het spelen van kinderen, dat de regel niet uitsluit maar hem dienstbaar maakt aan de fantasie, die essentieel is.
Wat Kemp ziet of hoort, ruikt of tast, en dat is ontzaglijk veel, hij grijpt het aan, geboeid door de mooiheid, de eigenaardigheid of de grilligheid ervan, en begint ermee te spelen, te proberen wat je ermee kunt doen, te fantaseren hoe je het dooreen kunt gooien, uiteen nemen, weer in elkaar steken, combineren, verwisselen. De mogelijkheden blijken onbeperkt te zijn, voor wie eenmaal als Kemp gezien heeft dat alles bruikbaar want van dezelfde stof is. Hij heeft alle denkbare invallen. Kemp lezen is overvallen worden door invallen.
Zijn kleine gedichten zijn het best op dat spelen met invallen berekend. Ze zijn principieel vrij, als het ware onvoorzienbaar in hun omvang en beweging. De lengte van de regels is facultatief, zoals ook hun aantal en hun ritme. De gedichten schijnen alleen beperkt te worden door hun functie: ze moeten hanteerbaar blijven, als spel-voorwerpen
die ze immers ook zijn. Ze worden anderzijds nooit zo klein, dat ze kwatrijnen of minder worden. Het kwatrijn, of het distichon bij voorbeeld, zou voor Kemps doen net iets te kunstmatig of spreukachtig zijn, het zou de indruk kunnen wekken of hij aan de bondigheid de vrijheid van zijn fantasie offerde. Het vers moet lopen, met niet meer of niet minder regels dan de dichter nodig heeft om te zeggen wat de geest van het spel hem heeft ingeblazen.
Als poëtisch spel-medium wordt het gedicht van Kemp nog het opvallendst bijeengehouden door het rijm. Het rijm kan vallen waar het wil, maar het verschijnt als essentieel, het vers staat erop en loopt ermee. Het ontbreekt dan ook nooit, het is trouw totterdood. Dichten is voor Kemp blijkbaar, zoals voor Gezelle, zoals voor Richard Minne, zoals voor het volk, nog nauw verwant met rijmpjes maken. Zijn rijmdwang is zo sterk, dat hij desnoods de woordorde naïef geweld aandoet: Als ik die donkerblauwe hoed zet op / ben ik de nacht en niet alleen zijn kop… of nog: Maar allen zijn zij – dat zijn de lampen die op de oevers van de rivier in groepen wonen – Maar allen zijn zij gekomen / om nog éénmaal mij bij te staan / in wat mij haast wordt ontnomen / en waar het nu zo komt op aan. Een soort rijmen dus, dat door leraren in de poëtica als te opzettelijk wordt afgeraden. Kemp gaat ze niet uit de weg, hij lijkt het zelfs aardig te vinden er zulk een te plaatsen tussen de vele normale. Hoe het zij, hij rijmt altijd, en met een zekere nadruk vaak. Dit behoort voor hem tot het spel der poëzie.
De langere gedichten, die dus, waar we niet zo direct aan denken als we het over Kemp hebben, behoren ondanks hun andere factuur tot dezelfde familie; zij behoren er misschien zelfs te zeer toe. Ze hebben een regelmatiger metrum en een strakkere regellengte, maar slagen er toch niet in te bewegen zoals van welopgevoede jambische vijfvoeters verwacht wordt. Ze stoeien er veeleer tegenin en hebben trouwens vaak onderbrekingen in de trant van de kleine gedichten. Dan zijn ze pas volkomen in hun element.
Ik had het over het spelen van kinderen, maar bedoelde daarmee niet de onzin te zeggen, dat het verzen schrijven van Kemp het spelen van een kind is. Het is natuurlijk wel degelijk het spel van een volwassene. Als het anders was,
zou het kind bij Kemp niet zo vaak worden genoemd, en tegenover de volwassene gesteld, zoals dit met name het geval is in de vele erotische gedichten. Ik geloof ook niet, dat men zich van Kemps zogenaamde naïeveteit veel moet voorstellen. Toch is het weer niet zo, dat Kemp een personage speelt waarin hij het kind ‘imiteert’. Ten hoogste kan men zeggen, maar dit benadert dan wellicht ook het dichtst de werkelijkheid, dat Kemp er met zijn poëzie van nature naar streeft ‘kind te spelen’, zoals kinderen volwassene spelen en even ‘gemeend’. In dat perspectief gezien wordt het spel ook meer dan spel, kan het verstaan worden als een zeer ernstige poging van een volwassene om de realiteit te vatten. De poëzie als spel wordt een middel waarmee hij zich in de wereld terecht tracht te vinden. Eenmaal, zo droomt de volwassene, was ik midden in de wereld, en de wereld om mij heen, in mijn bereik, dat was toen ik kind was. Zolang iets van dat kind in mij overblijft, is niet alle kans verkeken dat het weer zo wordt. Een grof schema, dit, voor wat in werkelijkheid zeer gecompliceerd is, maar naar mij voorkomt toch wel het schema dat zich achter Kemps houding als dichter aftekent.
Verondersteld in dit ‘kind spelen’ is vanzelfsprekend, dat bepaalde faculteiten van het kind levend zijn gebleven, en dat zijn ze bij Kemp heel duidelijk, anders kwam hij niet toe aan dat spel, dat een steeds weer spontane, ongedwongen en verrassende ontmoeting is tussen zintuig en fantasie, de twee faculteiten waarmee kinderen de wereld benaderen. Kemps fantasie is tot alles in staat, en zijn zintuigelijkheid is ongerept ontvankelijk. Vaak heb ik zelfs een eerste indruk, dat zijn fantasie te grillig is, en zijn zintuigelijkheid te gemakkelijk ontvankelijk voor wat men de schone schijn noemt. Maar bij nader toezien blijkt vaak – zo vaak dat ik aanneem dat het wel altijd het geval zal zijn – dat zijn fantasie door een vreemde maar onwrikbare wetmatigheid wordt beheerst, en dat de zintuigelijke ontvankelijkheid, waar die fantasie aan ontvonkt, niet zou kunnen werken als ze ook maar iets van de schijn versmaadde. De schijn is het eerste waar de mens mee te maken krijgt. Het kind, opnieuw, doet er iets mee, waarom wij niet, schijnt Kemp zich af te vragen.
Kemps poëziespel, hoe dan ook, is nog iets anders dan vermaak. Opmerkelijk is, dat hij geen kolder schrijft. Ik zou niet te zwaar de nadruk willen leggen op de ernst van zijn poëzie in haar geheel, want daarmee zou ik zijn eigen karakter onrecht doen. Maar toch, men hoeft Kemp niet zo heel grondig te lezen om te zien, dat het allesbehalve een grapje is. Het is zelfs niet in de eerste plaats een joyeuse aangelegenheid. Er zit veel feestelijks in zijn werk, ongetwijfeld, een feestelijkheid zoals sinds de dood van Gezelle in de Nederlandse poëzie niet meer te zien is geweest. Zijn verzen steken vol dingen die blinken en stralen, vol kleuren en geuren in hun zuiverste staat, vol opgetogenheid over zoveel dat het lichaam aandoet, en vol bereidheid om een hele schepping in zich op te nemen. Zijn woorden fonkelen, telkens weer brandnieuw. Kemp beleeft bovendien kennelijk een intens genoegen aan het kind spelen. Kortom, Kemp lezen is een soort geluk, een soort verrukking. Maar een soort. Het soort waarin je je tegelijk ook ellendig kunt voelen. Bij alle feestelijkheid huist er in Kemps poëzie tevens een donker sentiment, zoals bij Gezelle trouwens, maar van een andere orde, meer dan donker immers: zwart. Al wie Kemp gelezen heeft zal zich momenten herinneren waarin het kinderspel met het licht ineens het spelen tegen het zwartste donker, dat van de leegte, blijkt te zijn. Zoals in dit Uitstel van Betaling:
Ja, waarom niet, het helpt wel even, dit is ten slotte het enige wat daarop te antwoorden valt. Intussen heeft Kemp ons toch maar al spelend naar de afgrond gebracht.
Pierre Kemp als de Rattenvanger van Maastricht, dit zou een ander hoofdstuk kunnen worden.
- 1)
- Waarom ?Liederen?? De gedichten van Kemp lijken niet specifiek liedachtig. Hoeveel ze ook met muziek te maken hebben, ik hoor ze minder dan ik ze zie.