Stemmen en stijlen
Vertalers bevinden zich doorgaans in de kruipruimte van de literatuur. Dat de kamer met zoveel smaak is ingericht, is ook hun verdienste, maar de lezer mag daar niets van merken. De schrijver dient rechtstreeks tot ons te spreken, met behulp van een onzichtbare tolk. Wie de tolk toch ziet, leest een slechte vertaling. Zo zegt Aai Prins ergens, als antwoord op de vraag welke vertaler ze bewondert, dat ze een Nabokov-vertaling van Rien Verhoef met veel bewondering heeft gelezen, en wel om de volgende reden: ‘Toen ik Geheugen, spreek las vergat ik dat het een vertaling was’. Er laten zich weinig andere beroepsgroepen indenken waarin iemand straffeloos gecomplimenteerd kan worden met de eigen onzichtbaarheid. ‘Vertalers worden amper waargenomen,’ zei Jan Mysjkin al in een eerder hoofdstuk. Het grootste compliment dat hij zichzelf en zijn collega’s kan geven.
Maar als een vertaler vanuit de aard van de zaak onzichtbaar moet zijn, wat voor vrijheid blijft er dan nog over? Hoeveel eigenheid kan een vertaler zich veroorloven? Je vertolkt steeds weer een andere stem, moet binnen de teksten die je vertaalt voortdurend een kameleontisch bestaan leiden. Hoe zit het met de vertaler zelf? Ontwikkelt die een stem door te vertalen? Mag die een rol spelen? Of is dat strijdig met de principiële onzichtbaarheid waarin de vertaler opereert? ‘Als je vertaalt hoef je toch niet ook nog eens een eigen stem te ontwikkelen?’ schreef Aai Prins. En liet daar meteen op volgen: ‘Hoe meer stijlen, stemmen, registers je moet vertalen, hoe beter.’ Kortom, eigen stem ongewenst, vermogen andere stijlen, stemmen en registers te bespelen gewenst. Dat vindt ook Paul Beers: ‘De “eigen stem” is niet gewenst, hoewel deels onvermijdelijk. Het gaat erom de stem, dus de stijl, de toon van de auteur te beluisteren en die in het Nederlands over te brengen. Daar is al helemaal geen “strategie” voor nodig, dat misplaatste woord uit de vertaalwetenschap. Dat gaat helemaal vanzelf: de gedrevenheid bij Gombrowicz, de kwetsbaarheid bij Bachmann, de virtuositeit en hyper-intelligentie bij Menasse.’ Het je eigen maken van de specifieke
toon van de auteur is dus voor Beers een proces dat zich vanzelf voltrekt.
Het niet hebben van een eigen stem, of het zelf opgelegde verbod om ermee te spreken, wreekt zich vooral als een vertaler een slecht boek moet vertalen, vindt Gerd Busse. ‘Als vertaler hoor je geen eigen stem te hebben. Dat is zeker geen pretje als je een slecht geschreven boek moet vertalen, want je wilt de auteur voortdurend in de rede vallen. Maar als het een goed boek is, kun je je lui op de golven van het verhaal laten drijven zonder ook maar een enkele inspanning te moeten doen.’
Er is grote eensgezindheid bij het beantwoorden van deze vraag. Ook Edgar de Bruin vindt een vertaler met een te duidelijke eigen stem geen goede zaak. ‘In wezen vertolk je toch de stem van de auteur, die vaak ook nog eens via zijn personages weer met verschillende stemmen spreekt. Tijdens het lezen maak je net als iedereen, al dan niet bewust, een bepaalde mentale voorstelling van de verteller, van de personages, en als je vervolgens gaat vertalen, zit die voorstelling in je kop. Maar zo’n mentale voorstelling krijgt weer vorm door de tekst, door de handelingen, gedachten, het taalgebruik e.d. van de auteur, de verteller en de personages. In die zin is het kringetje dan vanzelf weer rond. Volgens mij is het een kwestie van intuïtie, van aanvoelen; de manier waarop je een bepaalde stem vormgeeft, welke registers je daarbij kunt en moet hanteren. Het is juist gezond en een verrijking als je meerdere registers leert bespelen, want als iedere auteur hetzelfde zou schrijven, zou dat ook bijzonder saai zijn, en dat geldt ook voor vertalers die steeds op een manier, met dezelfde eigen stem vertalen. En in hoeverre in vertalingen mijn eigen stem nog doorklinkt, weet ik niet, dat mogen anderen bepalen, al ben ik ervan overtuigd dat je er als vertaler toch altijd je stempel op drukt.’
Arthur Langeveld schrijft het volgende: ‘Volgens mij zijn vertalen en zelf schrijven twee verschillende dingen die zich misschien (ik heb daar weinig verstand van) in verschillende delen van de hersenen afspelen. Een vertaler moet een kameleon zijn. Vertalen is een soort mimicry, je moet in de huid van je auteur kunnen kruipen en met zijn stem spreken, voorzover dat mogelijk is in een heel andere taal. Een vertaler moet geen eigen stijl hebben, in het ideale geval, maar die heeft hij natuurlijk toch wel.’
Roel Schuyt haalt een herinnering op aan het vertolken van meerdere stemmen binnen een en hetzelfde boek. ‘Leuk en leerzaam was een hoofdstuk dat in een eerdere versie van Ministerie van pijn van Dubravka Ugrešić stond. Het bevatte een kort overzicht van de Kroatische literatuurgeschiedenis vanaf halverwege de negentiende eeuw, met talrijke fragmenten uit
het werk van verschillende auteurs. Het was een sport om al die stijlen, vaak ook met verschillende perioden verbonden, in de vertaling te laten terugkomen. En soort literaire merklap voor vertalers. Helaas moest het hoofdstuk wegens zijn lengte in de eindversie worden geschrapt.
Een andere oefening was het verslag dat in Kadare’s roman Leven, spel en dood van Florian Mazrek door een paar hoertjes wordt uitgebracht over vluchtgevaarlijke personen. De stijl van praatgrage vrouwen die hun hele hebben en houden uitstorten. Overigens is Mazreks voornaam in de brontekst niet Florian, maar Lul, wat is afgeleid van lule = “bloem”, vgl. het Nieuwgriekse louloúdhi. Vandaar de “vertalende” vervanging door Florian (door Kadare zelf aangedragen).’
De enige dissonant komt van Theo Kars, niet zonder toeval de enige in het gezelschap van door ons ondervraagde vertalers die ook zelf romans schrijft. ‘Vertalen scherpt de geest doordat het je dwingt over de betekenis van woorden na te denken. Het vergroot je taalvaardigheid, stilistische lenigheid en woordenschat. Wie een eigen stem heeft, zal daardoor nog helderder zijn eigen geluid kunnen laten horen.’ Zijn advies is dus: wie ooit zelf een mooie zin op papier wil krijgen, wil weten hoe je een verhaal vertelt en hoe je dat met een eigen toon doet, die doet er goed aan zich eerst te oefenen in het spreken met andermans stem.
Maar als de aard van het beroep een vertaler veroordeelt tot een zekere mate van stilistische onherkenbaarheid, kan een vertaler met een zeer uitgesproken stijl dan wel een goed vertaler zijn? Theo Kars blijft bij het beantwoorden van die vraag geheel bij zijn eerder ingenomen standpunt. ‘Iedereen die schrijft, heeft een eigen stijl. Een vertaler die beseft dat het uitsluitend zijn taak is Nederlandse equivalenten te vinden voor de stilistische eigenaardigheden van een schrijver wiens werk hij vertaalt, zal als gevolg van deze instelling uitstekend werk leveren. Hij is te vergelijken met een acteur die in de huid van een personage kruipt.’ Jan Mysjkin ging nog verder. Wie beschikt over een uitgesproken stijl, kan ook een uitstekend vertaler zijn. ‘James Joyce, Arno Schmidt en Jacq Vogelaar hebben elk als auteur een uitgesproken stijl, en zijn goede vertalers. Er is overigens geen beter vertaler voor een auteur met uitgesproken stijl dan een collega met uitgesproken stijl. Schmidts vertaalproeve van Finnegans Wake is een feest. Het is mij onbekend of Vogelaar zijn aangekondigde vertaling van een aantal taferelen uit Abend mit Goldrand ook heeft uitgevoerd. Ik zou auteurs zonder stijl wantrouwen als vertaler, die geven te kennen dat ze de registers van de retoriek
niet beheersen. Paradoxaal genoeg zijn het juist auteurs zonder stijl die met de pijp in de mond en het hoofd in de nek verkondigen dat ze zich verre houden van het vertalen, ja zelfs het lezen van andermans boeken, “om hun stijl te vrijwaren”! Arme, lege egotrippers.’ Gerd Busse schreef iets vergelijkbaars: ‘Als jezelf een stijl hebt en dat ook weet, kan het een grote hulp zijn bij het nabootsen van een andere stijl. Maar je moet dan wel in staat zijn om je eigen stijl vervolgens even buiten de deur te houden.’
Roel Schuyt schrijft dat het ‘zou moeten kunnen, mits je als vertaler in staat en bereid bent je eigen stijl als zodanig te herkennen en die zonodig te beteugelen, zodat je je kunt richten naar de stijl van de auteur die je aan het vertalen bent.’ Hans Boland kiest voor de problematisering door te stellen dat ‘de discrepantie tussen enerzijds de eigen, onloochenbare stem van de vertaler en anderzijds de stemmen van de auteurs die hij vertaalt het hoofdprobleem van het vertaalberoep vormt. Je eigen stem te hard laten doorklinken is even heilloos als het koste wat kost tot leven trachten te brengen van de veronderstelde stem van je partituur (de brontekst).’
‘Vertalen vergt eerder een vermogen tot zelfverloochening dan een vermogen tot zelfexpressie, en het is niet zeker of iemand met een uitgesproken stijl uit dat vaatje kan tappen,’ antwoordt Rokus Hofstede. Maar hij laat daar meteen op volgen: ‘Overigens ben ik van mening dat schrijvers, maar zij niet alleen, de neiging hebben overdreven veel waarde te hechten aan het doorgaans tamelijk rekkelijke en betrekkelijke begrip “originaliteit”. In zeker opzicht zijn vertalers meer schrijver dan schrijvers: alleen zij bekommeren zich uitsluitend om stijl. Op momenten van hybris beschouw ik de schrijver die ik vertaal brutaalweg als mijn nègre. Toegegeven, die momenten zijn schaars.’
En dan nog twee niet-gelovigen. Iemand met een zeer uitgesproken stijl ‘kan prachtige vertalingen maken van een of enkele werken die hem toevallig goed liggen. Maar hij mist dan waarschijnlijk het kameleontische vermogen om een schrijver die heel anders schrijft dan hijzelf te vertalen,’ antwoordt Arthur Langeveld. Edgar de Bruin gaat zelfs nog wat verder door te stellen dat de beste vertalers degenen zijn die ‘in staat zijn zich aan te passen, zich ondergeschikt te maken aan het origineel. Als de vertaler zijn eigen stijl voorrang geeft boven het origineel, dan kom je al snel bij het cliché dat vertalers in wezen gemankeerde schrijvers zijn. In zo’n geval zou ik zeggen: ga lekker zelf een boek schrijven.’
‘Schrijvers en vertalers leven in twee verschillende werelden: de vertaler is ambitieus voor de literatuur, de schrijver is ambitieus voor zichzelf.
Schrijvers worden gedreven door de noodzaak om hun visie op de wereld kenbaar te maken, in welke vorm dan ook,’ antwoordt Rob van der Veer. ‘Het is de taak van vertalers om deze vorm zo getrouw mogelijk in een ander taalgebied te presenteren. De schrijver is dienstbaar aan zijn eigen thema’s en heeft een eigen stem, terwijl de vertaler juist geen eigen stem heeft, maar moet bepalen hoe de stem van de schrijver zou klinken als hij in die andere taal zou spreken. Iemand die zelf een uitgesproken stijl heeft en gewend is veel van zichzelf en zijn persoonlijkheid in zijn werk te leggen kan dus eigenlijk geen goed vertaler zijn.’
Aai Prins: ‘Als je aan een vertaling in één oogopslag kunt zien wie de vertaler is, is het niet goed.’
Hoe zit het dan met het omgekeerde? Kan iemand die zelf niet goed kan schrijven toch een goed vertaler zijn? De vertalers zijn het onderling niet echt eens over of dat echt kan. Aai Prins bijvoorbeeld zegt: ‘Ja. Er zijn heel goede vertalers die zich secuur aan de brontekst houden, zorgvuldig en goed en mooi vertalen, maar zelf geen woord op papier krijgen (ik ken ook uitstekende persklaarmakers die zelf niet durven te schrijven of te vertalen).’ Theo Kars schrijft daarentegen: ‘Wie niet kan schrijven, dat wil zeggen: niet het vermogen bezit zijn gedachten helder op papier te zetten, kan uiteraard ook niet goed vertalen.’ Terwijl Wilfred Oranje weer antwoordt: ‘Jazeker. Sterker nog, het is een voordeel omdat hij minder in de verleiding komt zijn auteur te verschlimmbessern.’ ‘Nee,’ zegt Roel Schuyt, ‘ik denk het haast niet.’ ‘Ja,’ schrijft Arthur Langeveld, ‘merkwaardig genoeg wel. Ik heb gemerkt dat sommige uitstekende vertalers de grootste moeite hebben om zelf iets op papier te zetten.’
Saskia van der Lingen: ‘Je hoeft geen creatief schrijver te zijn om goed te kunnen vertalen. Maar een vertaler moet, in zijn functie van herschepper of uitvoerder, wél zijn instrument, de doeltaal, creatief beheersen.’
Paul Beers: ‘Als bedoeld wordt: “iemand die zelf geen creatief schrijver is”, luidt het antwoord ja. Ik meen daar zelf een voorbeeld van te zijn.’
Kees Mercks: ‘Ik denk wel dat de vertaler over de nodige stilistische vaardigheden moet beschikken, waarbij hij zich steeds moet zien te voegen (= ondergeschikt maken) naar het taalgebruik in de brontaal. Een te persoonlijke stijl van de vertaler zou kunnen betekenen dat hij zich stilistisch minder ondergeschikt kan maken dan gewenst is. Een persoonlijke schrijfstijl hoeft echter niet altijd in te houden dat hij zich ook niet zo nodig ondergeschikt zou kunnen opstellen. Of een vertaler ook als schrijver moet sla-
gen, is hogelijk de vraag. Meestal verdwijnen eigen literaire producten van vertalers al spoedig in de vergetelheid. Andersom komt het vaker voor dat goede schrijvers ook goed kunnen vertalen.’
Jan Mysjkin: ‘Ik weet niet hoe breed of hoe smal het begrip “schrijven” hier is bedoeld. Iemand die zelf geen vertelling in elkaar kan zetten, kan een uitstekend vertaler van romans zijn; iemand die het ene cliché aan het andere rijgt als hij zelf aan het dichten slaat, kan uitmunten in creativiteit wanneer het gaat om het vertalen van aartsmoeilijke poëzie. Maar het komt me heel onwaarschijnlijk voor dat iemand die voor zichzelf geen zin op poten kan zetten, dat wel zou kunnen voor een ander.’
Hero Hokwerda: ‘Als met “niet kunnen schrijven” bedoeld wordt “zelf geen romans of gedichten (kunnen) schrijven”, waarom niet? Een vage behoefte om zelf te schrijven heb ik altijd wel gevoeld, maar niet zodanig dat ik daar echt werk van meende te moeten gaan maken (op één keer een gedicht na dan): daarvoor was de drang om mijzelf uit te drukken blijkbaar niet sterk genoeg, vooral bij de aanblik van wat er allemaal al aan prachtigs geschreven is – “zou daar nu echt nog wat van mij bij moeten?” Toch houd ik van de literaire uitdrukkingswijze en wil ik graag zelf ook actief met taal bezig zijn, en als je je dan goed in meent te kunnen leven in andermans zelfuitdrukking, dan is vertalen een prachtige oplossing: die ander heeft het allemaal al bedacht, dus zo kan ik mooi op een eerlijke manier leentjebuur spelen. Als met “niet kunnen schrijven” bedoeld wordt dat je geen behoorlijke zin kunt formuleren, tja, dan wordt het wel moeilijk.’
Tot besluit Jeanne Holierhoek en Gerd Busse. Holierhoek schrijft: ‘Het fijne van vertalen vind ik dat er al een heleboel voor je gedaan is. Structuur en inhoud staan vast, je hoeft niet stuurloos in de taal rond te blijven dobberen.’ En Gerd Busse antwoordt weliswaar niet te weten of een slechte schrijver ook een goed vertaler kan zijn, maar wil wel nog even kwijt: ‘Gezien de correspondentie die ik met collega’s voer en de teksten die ik van hen ken zijn ze allemaal ook goede – en vooral witzige – “schrijvers”.’