Stephan Enter
Heroïsch
Door de volle maan zag je goed dat het kasteel werd bewaakt. Voor de ophaalbrug en bij de kantelen liepen schildwachten. Hun helmen glommen als zilveren schalen. Soms lachten ze. Soms klopten ze met hun zwaard tegen hun schild. Dat was hun ‘alles in orde’-teken. Maar aan één toegang hadden ze niet gedacht. En hierdoor kroop Zwarte Saul naar binnen, nadat hij een rietstengel had losgetrokken en door de slotgracht was gezwommen. Doodstil wachtte hij, gewapend met zijn ene lans. Tot hertog Rolfus van tafel opstond en wegliep. Toen hij zijn achterste ontblootte en op zijn poepdoos ging zitten, sloeg de indringer toe. Zo krachtig als hij kon, vól van de wraak die hij zo lang met zich had meegedragen, stootte hij zijn lans omhoog. De dienaren die bij het horen van de afgrijselijke doodskreten kwamen toegesneld, vonden alleen hun meester. Zwarte Saul was nergens te zien. Die zat, ademend door zijn rietje, nog steeds in de beerput.
Met een tevreden zucht sloot Norbert het boek en legde het in zijn schoot. Hij ging achteroverliggen, vouwde zijn handen achter zijn hoofd, deed zijn ogen dicht. Toen hij ze weer opende, met een tinteling in zijn buik en een behaaglijke loomte die naar zijn slapen kroop, keek hij recht in de smaragden gloed die in het bladerdak van de kastanje hing. Zonder te kijken pakte hij zijn 7 Up van de tuintafel. Hij hield het glas voor zijn gezicht. Het koolzuur tinkelde helder, minuscule druppeltjes sprongen onbekommerd boven de rand uit. De koelte trok in zijn smalle vingers. Hij richtte zich weer op, nam een slok, zette het glas terug. Vervolgens legde hij ook het boek op tafel, om precies te zijn boven op de platte, rijk geïllustreerde Atlas of Medieval Europe, die hij die ochtend in de bibliotheek van zijn vader had gevonden. En toen begon iets in zijn opgewekte humeur te veranderen. Het weefsel van sprookjesachtigheid (met felgekleurde schilden, met gouden draken op keel) waarin hij zich deze lentedag lui liggend op een strandstoel gewikkeld wist, vertoonde rafels.
Hij trok de atlas onder het boek met ridderverhalen vandaan en sloeg hem op een willekeurige plek open. Voor hem verscheen het rechtopstaan-
de Iberische vierkant, met onderin krimpende Moorse koninkrijken – alsof ze door een putje bij Gibraltar wegliepen. Maar terwijl hij zich vastklampte aan details (vooral de gekruiste zwaardjes die veldslagen aangaven waren favoriet) voelde hij dat hij zat vastgehaakt – aan iets, een scherpe, bittere stemming – en dat door terug te krabbelen de rafels alleen maar groter werden. Het was als de keer dat hij in een braamstruik vastraakte en niet meer voor- of achteruit kon zonder zich te verwonden.
Hij kauwde een beetje op de binnenkant van zijn wang. Zijn linkerbeen begon te slapen. Boven zijn hoofd sloop een briesje ritselend door de bladeren en ontlokte een bedwelmende geur aan de overdaad van wit-roze bloesemkaarsen. Laag over het gazon scheerde als een felblauwe naald een libel. Terwijl hij de zigzagkoers van het insekt volgde, hoorde hij in de straat aan de andere kant van het huis tweemaal de claxon van de srv-man. Norbert zag hem voor zich: kaal en graatmager, in witte stofjas, met een zijig lachje het potlood (waaraan hij altijd likte voor hij iets in zijn bestelboekje schreef) achter zijn rechteroor stekend, één en al kleverige gedienstigheid.
Hij legde de atlas opzij. Trok zich met stijve armen uit de stoel omhoog. Liet glas en boeken onder de hoede van de kastanje en liep, half hinkend op zijn onwillige been, via de schuifdeur bij het terras het huis in. Daar spiegelde de door het meisje geboende vloer hem tegemoet en dwarrelden papieren lichtzinnig van de keukentafel – ook de voordeur stond open. Hij slofte de twee brede houten trappen op naar zijn zolderkamer en trok de deur achter zich dicht. Hij knipte de ouderwetse groene lamp op zijn bureau aan, haalde uit een la een map met gemarmerde schutbladen. Maar toen hij die neerlegde aarzelde hij. Hij schoof de map van zich af en liet zich met zoveel gewicht in zijn bureaustoel vallen dat die op zijn wieltjes achteruit hupte.
Bijtend op een nagel dacht hij aan de ridderverhalen die hij de laatste tijd had gelezen. Aan de portretten van zijn voorouders die hij samen met zijn grootmoeder had verzameld en ondergebracht in de map die voor hem lag. Hij dacht aan de levens die de mensen vroeger hadden geleefd: grillige, meeslepende geschiedenissen vol heroïek, verraad, gevaar. En hij dacht aan zijn eigen leven, waarin geen enkele kans op heldendom, of iets wat daar ook maar bij in de buurt kwam, te ontwaren viel. Hij slikte, maar het was of er een peer in zijn keel zat. Hij stond op, liep met zware benen naar het tuimelraam en duwde het omhoog. Zoals hij nu kon inschatten, en daarvoor hoefde hij maar naar buiten te kijken, naar zijn ouders die de tuin in liepen, zou daar ook in de toekomst niets aan veranderen. Hij zag met op elkaar gedrukte lippen hoe zijn moeder (een knappe, modieuze vrouw die soms
voor zijn oudere zuster werd aangezien) neerhurkte bij een bloemperk. Ze trok een ongerechtigheid uit de aarde en sloeg daarna toegewijd haar slanke handen af. Zijn vader, op weg naar de plek waar Norbert had zitten lezen, bleef staan om de golvende vlucht van een Vlaamse gaai van het ene naar het andere eind van de tuin te volgen. Terwijl Norbert zijn gewicht naar zijn weer ontwakende been verplaatste, drong een gevoel van doffe teleurstelling zijn aderen binnen. Zijn vader ging dagelijks op glimmend gepoetste schoenen en in driedelig pak naar zijn bank, zijn moeder stak haar tijd in een winkel waar verantwoord houten speelgoed werd verkocht. En dat terwijl hij, zoals hij dankzij zijn grootmoeder had ontdekt, een heel regiment aan voorouders bezat die er de meest illustere en uitzinnige levenswandels op hadden nagehouden!
Die voorouders – díe waren van een ander slag geweest. Die hadden kloosters platgebrand, maagden geschaakt, de Betuwe gezuiverd van Spanjolen. Norberts lievelingsverhaal was dat van de kruisvaarder aan wie de familie haar uitheemse naam dankte. Deze had hoogstpersoonlijk honderden heidenen (en naar goed oudtestamentisch gebruik ook hun vrouwen, hun kinderen, dienstknechten, dienstmaagden en vee) over de kling gejaagd. Bij terugkeer in Europa had hij, als een ware veteraan, niet meer kunnen aarden. Hij was met wisselend succes roofridder geworden, uiteindelijk toch weer naar Jeruzalem afgereisd. Daar had hij, aldus de kronieken, tijdens een slag zijn aanvoerder ontzet door de kop van een Saraceen met één klap zo plat te slaan ‘als een vijg’. Later sneuvelde hij zelf: een verdwaalde pijl uit een kruisboog sloeg via zijn linkeroor en rechteroog dwars door zijn hoofd. En zo prachtig gewelddadig waren tientallen van Norberts voorzaten aan hun eind gekomen – het beerputverhaal had er zonder meer tussen gekund. Zo’n brute dood, dat rondde een leven pas goed af! Hoe meer ridderverhalen Norbert las, des te aanlokkelijker kwam het hem voor: een leven vol spanning en verterende idealen, dat niet met aftakeling en ziekte maar met één daverende knal werd afgesloten. Zo’n onverhoedse en vooral originele, unieke climax – was dat niet het waarmerk van een heldenleven? En was dat niet het enige leven dat de moeite waard was?
Hij trok het tuimelraam op een kier, liep met slappe schouders terug naar het bureau en plofte weer neer. Hij keek een tijdje naar de lamp, tot hij het idee kreeg dat de lamp hem op zijn beurt, als een ondoorgrondelijk groen oog, probeerde te peilen. Hij draaide een keer of zes rond op de stoel. Het was hier, zo vlak onder de dakpannen, al broeierig warm. Het geurde indringend naar oud hout. Een geur die hij anders altijd prettig vond, maar nu
ademde hij door zijn mond om hem niet te ruiken. Tussen het raam en de hardharen Heugategels op de vloer stond een hellende kolom van vloeibaar licht waarin stofjes als plankton ronddreven. Hij staarde ernaar, hoorde zijn eigen ademhaling. Moest hij niet gewoon toegeven dat zijn bestaan in alles even zinloos en stuurloos was als zulke stofjes? Naast de glimmende koperen voet van de bureaulamp lag zijn zakmes. Hij pakte het, klapte het open, richtte het op zichzelf. Toen zette hij de punt tegen zijn ribben, op de plek waar zijn hart zat. Hij hield zijn adem in en drukte zachtjes. Hij voelde hoe de punt zich door de stof van zijn hemd en shirt boorde en zijn huid raakte. Een kokendhete druppel. Een gloed als een levende hand, die zijn vingers in zijn borst uitspreidde. Een uitroepteken van de dood. Hij trok het mes terug. Stel dat zo een stalen pijl binnendrong! De pijn als een zengende vlam, maar ook een gelukzalige knal van licht in je hoofd, het gewicht dat met je laatste adem uit je lichaam week, en – natuurlijk – het verbijsterend inzicht in het doel van de wereld, de betekenis van lucht, steen, vocht, en waarom een kastanje of een libel bestond. En de kracht waarmee dit laatste moment in de geschiedenis werd gekerfd, hoe nog eeuwenlang over je werd gesproken. Hij fantaseerde er vaker over. Het gaf hem een vreemd vertrouwd gevoel. Vooral hoe dan zijn lijk onder de sterren in een woestijnachtig gebied lag en verdroogde tot zijn vel rimpelde als crêpepapier en rafelde in de wind, hoe het zand door zijn oogkassen schuurde en er lange gele halmen in zijn borstkas opschoten.
Hij klapte het mes dicht en stopte het in zijn broekzak. Hij zette zijn handen op de rand van het bureau en trok zich er met stoel en al naartoe. Hij sloeg de map open. Legde een stel portretten (sepiakleurige foto’s, reproducties van aquarellen en olieverfschilderijen) als speelkaarten in een waaier uit. Ze leken op elkaar, die versteende leeftijdloze gezichten. En ze leken op hém. Die weerbarstige (volgens sommigen magere) onderkaak. Die smalle rechte (volgens sommigen benepen) lippen zoals je ze in cowboyfilms zag. En zonder uitzondering blonde krullen, al moest hij tot zijn spijt toegeven dat de zijne niet zo heel erg blond waren. Dit waren vooral portretten uit de negentiende eeuw, een paar honderd jaar nadat de notie ‘natuurlijke dood’ schoorvoetend de familieannalen was komen verrijken. De laatste in de familie die iets opzienbarends had gedaan, was een broer van zijn betovergrootvader, die als vrijwilliger vocht in de Boerenoorlog – maar het saai genoeg had overleefd zonder zelfs maar een oog te verliezen. Toch probeerde hij soms te kijken als die bebaarde, peinzend van de lens wegturende man in zijn uniform met tressen en de sabel paraat aan zijn heup. Tegenwoordig
leek alleen in zijn grootmoeder nog pit te zitten. Norbert had al vaak gemerkt dat ze door de rest van de familie omzichtig werd benaderd. Ze had het talent een gezelschap te laten stilvallen met een opmerking als ‘De Amerikanen zijn geen haar beter dan de Duitsers.’ Al begreep hij doorgaans maar half wat er bedoeld werd, door de ongemakkelijke stilte die volgde was wel duidelijk dat het weer iets ergs moest zijn geweest.
‘Norbert!’
Zijn vader, vanuit de tuin. Norbert bedacht dat zijn grootmoeder daar een hekel aan had – aan mensen die schreeuwden. Hij schoof de portretten op een stapeltje. Bovenop kwam een schimmige, uit de romantiek daterende pentekening van de geharnaste kruisridder te liggen. Te paard, zwaard in de hand, lokken tot op de schouders, het heilig kruis op de borst. Een blik zo grimmig alsof die op hele horden tegelijk moest neerbliksemen. Als hij afgelopen zomer niet op de valreep toch weer met zijn grootmoeder naar Zwitserland was gereisd, had Norbert misschien nooit iets over deze held en al die andere mensen uit het verleden – zijn verleden – gehoord. Mensen die, zo voelde hij ineens, voor hun voortbestaan van hem afhankelijk werden zodra zijn grootmoeder er niet meer was. Die dan alleen nog in hem onderdak, een schuilplaats tegen de vergetelheid vonden voor ze met hem zouden verdwijnen. Tenzij hij later kinderen kreeg natuurlijk. Reken maar dat hij die zou opvoeden!
‘Norbert!’
Hij pakte de pentekening en hield hem voor zijn ogen. Even werd het portretje nietszeggend – lukrake bruinzwarte krasjes op vergeeld papier. Wat vreemd, dacht hij, dat mensen die zulke grandioze avonturen meemaken, uiteindelijk zulke minieme sporen achterlaten. Te miniem om deel te worden van je leven. De laatste tijd deed hij soms iets dat op een spel leek: hij trok op goed geluk een portret uit de stapel en stelde zich voor dat hij een dag lang zowel van tijd als plaats met de afgebeelde ruilde. Maar de laatste keer had het hem gefrustreerd. Bewees zo’n krampachtige fantasie niet vooral hoe kleurloos zijn eigen leven was?
Hij bracht de afbeelding nog dichter bij zijn gezicht. Bijna tegen zijn neus. Misschien was dat zijn fout: dat hij het uiteindelijk toch als een spelletje had beschouwd. Hij concentreerde zich. Het papier trilde tussen zijn vingers. Het wasemde een bekende geur uit – de lavendelgeur van zijn grootmoeder. Hij had het warm.
Als ik voor één dag mag ruilen, dacht hij. Eén dag. Of anders een paar uur. Eén uur. Dan…
Hij perste zijn lippen op elkaar en hield zijn adem vast. Hij kneep zo hard in de afbeelding dat zijn duim en wijsvinger rood aanliepen. Zijn oogleden verkrampten. Zijn mond was droog. Ergens in het dak werkte het hout – het zacht knappende geluid van een tor die je onder je nagel fijndrukte. Van ver drong de weemoedige koer van een duif door. Het groene oog van de bureaulamp staarde hem aan.
Eén keer maar, dacht hij plechtig. Dan doe ik – dan zal ik…
Rondom woedde de strijd als water uit een doorgebroken dam. In een woest en duivels land. Zijn zwaard hing in de lucht, klaar om neer te suizen. Klieven. Het gevaar resoneerde in zijn zenuwen, welde als dronkenmakende smaak op zijn tong, wolkte als een verdoving door zijn lichaam, zette zijn hersenen scherper dan ooit. Hij stak zijn andere hand in zijn broekzak. Hij sloot zijn vingers om het zakmes.
Eén. Enkel. Uur. Dan… Dan…
‘Norbert!!’
‘Dan ga ik elke week bij haar op bezoek,’ flapte hij eruit. Het eerste dat in hem opkwam, en het was belachelijk!
Hij sloeg de afbeelding van de ridder met een klap op de andere. Hij liep met boze stappen naar het raam, gluurde met tegen het felle licht samengeknepen ogen door de kier naar buiten. Daar stond zijn vader, naast de tuintafel. Hij hield de Atlas of Medieval Europe als een grote kleurige vlinder voor zich op zijn handen. Op zijn gezicht stond een dromerige glimlach.
O god nee, dacht Norbert. Hij greep met twee handen de onderrand van het kozijn. Ze zouden toch niet weer…
Maar toen hij zag hoe zijn vader de atlas (waarvan de inhoud hem niets zei – een landkaart was voor hem iets als een vlek in het behang) teruglegde en zijn gebalde vuist in zijn hand drukte, iets dat hij vaker deed wanneer hij ergens enorm enthousiast over was, wist hij het: ze wilden hem weer meenemen naar een museum.
Drie weken geleden was het begonnen. Hij had aan tafel gevraagd wat hun familiewapen betekende. Zomaar – om iets te zeggen. Eigenlijk sprak hij over die dingen liever met zijn grootmoeder. Hij had zijn zin nog niet afgemaakt of zijn vader had weer die bevlogen glans in zijn ogen gekregen. Om de een of andere reden had hij een jaar geleden besloten dat ze meer dingen samen moesten doen, zodat ze vrienden konden worden. Toen dat niet zo eentweedrie lukte, begon hij voorzetjes te geven. Hij had geprobeerd Norbert te interesseren voor postzegels, voor voetbal, voor zeilschepen (er stond een stapel onaangeroerde bouwpakketten in de kelder). En
nu, naar aanleiding van die achteloos gemaakte opmerking, had zich de overtuiging in hem postgevat dat zijn enige zoon een diepe, gretige passie koesterde voor een onderwerp waar hij zelf in geen eeuw op gekomen zou zijn: Vaderlandse Geschiedenis.
Norbert zag hoe zijn vader in een impuls het glas 7 Up pakte en in één teug leegdronk. Hij deed een stap achteruit, weg van het tuimelraam. Hij wist dat hij, geconfronteerd met die verlangende blik van zijn vader, geen nee zou kunnen zeggen. En dan zouden ze de hele middag door zo’n doodsaai museum slenteren, waarbij hij tot barstens toe zijn gezicht in een geïnteresseerde plooi hield en zich afpijnigde elke drie minuten een intelligente vraag te stellen. Hij draaide zich om naar het bureau, legde de afbeeldingen in de map, dacht terwijl hij die dichtsloeg nog vluchtig aan zijn bespottelijke belofte. Vervolgens sloop hij de trap af. Hij liep naar de andere kant van het huis, ging door de voordeur naar buiten. Binnen sloeg een deur. Zijn vader waarschijnlijk, die zich nu met jongensachtig elan de trap op haastte naar zijn zolderkamer. Hij holde de oprit af naar de straat. Daar bleef hij staan. In de singel aan de overkant begonnen eenden te snateren. Ze hupten het water uit en kwamen op hem toe gewaggeld. Ze dachten zeker dat hij brood had. Hij moest een paar uur zoekbrengen, lang genoeg tot het voor welk uitstapje dan ook te laat zou zijn. Maar waar? Misschien bij het kasteel? Sinds een jaar stond het leeg. Wie weet kon je er op de een of andere manier in en kon hij daar zijn stemming terugvinden. Of zou het juist averechts werken? Zou hij op die plek niet des te scherper zien hoe treurig het was dat zijn ouders geen enkele poging deden het weer in familiebezit te brengen, terwijl zijn voorvaderen daar eeuwen hadden gewoond?
Hij liep verder de straat uit. Hij sloeg de hoek om, besloot toch maar richting kasteel te gaan, en botste bij de volgende hoek bijna op zijn oude buurtvriendje Theo Weiner.
‘Hé,’ zei Theo, met een lachje dat Norbert meteen herkende. Het was het bazige lachje dat Theo altijd had gehad. Hij klemde een propvolle supermarkttas tegen zijn borst.
‘Hé,’ zei Norbert terug. Hoe lang was het geleden dat ze elkaar hadden gezien? Misschien al een half jaar. Hij speelde nooit meer met jongens uit de buurt en Theo kwam niet meer aanlopen. Terwijl Norbert van zichzelf het idee had in korte tijd een volstrekt andere jongen te zijn geworden, leek Theo nog precies dezelfde. Niet alleen dat lachje, maar ook zijn schuinse manier van kijken, het vlassige haar tot over zijn oren, het stuk kauwgom
dat onophoudelijk in zijn halfopen mond werd rondgemalen. Hij droeg nog steeds van die groene rubberlaarzen. En hij leek, in tegenstelling tot Norbert, nauwelijks gegroeid.
Wat zou hij van zijn voorouders weten, dacht Norbert.
‘Waar is je cadeau?’ vroeg Theo. Norbert keek hem aan. ‘Ik ben vandaag jarig man,’ grijnsde hij.
‘Ja? O – nou, gefeliciteerd.’ Norbert stak zijn hand uit, Theo knikte met zijn kin in de tas.
‘Chips en cola. Ga je mee? Ze zitten op me te wachten.’
‘Maar ik heb geen cadeau,’ zei Norbert terwijl hij zijn nutteloze hand weer liet zakken.
‘Geeft niks,’ zei Theo vrolijk. ‘Kom mee man.’ Hij liep al verder. Norbert dacht aan huis. Voorlopig kon hij niet terug. En een uurtje op visite bij de jarige Theo, was dat geen geloofwaardige smoes wanneer ze straks vroegen waar hij zo plotseling was gebleven? Hij draaide zich om en volgde Theo. De srv-wagen reed langs. Norbert zag weer voor zich hoe ze eens met een Stanleymes DIKKE LUL op de witte zijkant hadden geschreven. Terwijl die man een paar meter verderop tegen zijn moeder stond te slijmen.
Wie zaten er thuis op Theo te wachten? Neefjes, of andere jongens uit de buurt? Wie waren tegenwoordig zijn vrienden? – misschien wel jongens van de lts. Buiten Theo had Norbert nog nooit een jongen van de lts gesproken. Terwijl hij Theo inhaalde en naast hem ging lopen, herinnerde hij zich dat hij rijtjeshuizen vroeger altijd gezellig vond. Het kostte hem ineens moeite zijn nieuwsgierigheid te bedwingen en niet van alles te vragen. Maar tegelijkertijd merkte hij nog iets anders: dat Theo hem nog steeds het idee gaf dat alles aan hem overdreven was – dat hij te netjes sprak, dat hij zich voor een jongen van zijn leeftijd te keurig kleedde, dat hij het te goed deed op school. Toen ze het tegelpad naar de voordeur van Theo’s huis opliepen (er lagen drie fietsen tegen de heg), was dat gevoel echter alweer bijna verdwenen. Hij vroeg zich af of Theo altijd al zoveel puistjes op zijn gezicht had gehad. Theo zette zijn tas tussen zijn benen en trok aan het touwtje dat uit de brievenbus hing. Norbert zag dat hij zwarte randen onder zijn nagels had – ook daarin bleef alles bij het oude. Het enige dat in elk geval echt veranderd was, maar dat had Norbert van zijn eigen moeder, was dat na Theo’s vader nu ook Bennie, het broertje van Theo, niet meer thuis woonde. Voor een paar maanden tenminste. Bennie had een meisje uit zijn klas bij het spelen op zijn kamer vastgebonden en toen dingen met haar gedaan en daar was de politie aan te pas gekomen.
Vandaag, zaterdag, was de vaste dag waarop zijn moeder hem in de jeugdinrichting opzocht.
Op de crèmekleurige leren bank in de woonkamer zaten naast elkaar drie jongens met kortgeknipt haar. Ze droegen spijkerjacks. Ze hadden elk hetzelfde roze, simpele gezicht met een laag voorhoofd, misbaksels van oren en glimmende, muisachtig spitse neuzen. En zo te ruiken (er hing een vaag zurige lucht van kuilgras of mest) kwamen ze rechtstreeks van de boerderij. Het zouden drie broers kunnen zijn – misschien zelfs een drieling. Of zouden alle jongens van de lts zo op elkaar lijken? In elk geval zaten ze net zo onder de uitslag als Theo.
‘Norbert de Figue,’ zei hij en stak zijn hand uit naar de jongen die het dichtst bij hem zat. Maar in plaats van een hand terug te geven of zelfs maar te groeten, begonnen de drie jongens door elkaar tegen Theo te schreeuwen, die na hem binnengekomen was en de inhoud van zijn tas op de goudomrande salontafel uitstalde.
‘We gaan naar de bouw!’ riepen ze in het lelijke streekdialect. Norbert deed een stapje terug en bleef bij de deur staan. Hij keek toe hoe Theo opeens, en op net zo’n opgefokt, driftig toontje, tegenwierp dat hij ‘die klerezooi’ niet voor niks had gehaald, en hoe vervolgens weer iedereen door elkaar begon te roepen zonder naar de mening van een ander te luisteren. Hoe kan het, dacht Norbert, dat ik een paar jaar geleden op de lagere school nog met zulke jongens in één klas zat en met ze speelde? Maar opnieuw begon ook een andere stemming in hem rond te zoemen: een lichte jaloezie – juist om die eigenschap van Theo altijd gewoon dingen te doen zonder er bij na te denken. Zelf nodigde hij nooit iemand die hij toevallig tegenkwam zomaar uit. Maar voor Theo was dat geen punt. Ook niet dat ze elkaar een tijdlang niet hadden gezien. En nu liep Theo, zijn mond vol chips, met een bezielde uitdrukking naar de zilverkleurige stereotoren in de hoek van de kamer. Hij legde een plaatje op de pick-up en zette het geluid op tien. Toen de herrie begon (Norbert had geen idee wat het was) brulden de jongens mee. Ze sprongen op en deden of ze gitaar speelden. Reeda lohof!! zongen ze keer op keer, met stemmen die nog lang niet zo laag konden als de stem op de plaat. Norbert keek gefascineerd toe. Soms leek het of andere jongens, jongens zoals Theo maar ook een paar van zijn eigen school, door hun manier van doen automatisch steviger, zichtbaarder waren dan hijzelf. Norbert voelde zich vaak juist al bij voorbaat alsof hij vanaf de kant het toneel overzag – ook wanneer het niet zo letterlijk was als nu. En toen kreeg hij een gedachte die als een venijnige steek door hem heen trok. De gedachte dat
het, als het er eens écht op aankwam, waarschijnlijk juist jongens als Theo waren die op kruistocht zouden gaan.
‘Ja!’ riep hij ineens boven de anderen uit. ‘Laten we naar de bouw gaan!’
Ze draaiden zich naar hem toe. Het nummer was afgelopen. Het bleef een moment stil. Toen zei de middelste van de jongens op de bank, op een aanstellerig toontje dat hem kennelijk moest imiteren: ‘Ja zeg, laten we naar de bouw gaan!’ De anderen grinnikten.
De jongen die het dichtst bij hem zat keek hem gespannen aan. Hij vroeg: ‘Wie is de heetste vrouw van de wereld?’
Een grapje dat Norbert al tien jaar kende. Maar hij zei: ‘Nou?’
‘Belinda – daar gaan er vijfentwintig in!’ De jongens rolden over elkaar van het lachen.
De bouw, dat was een gebied aan de zuidkant van Brevendal, waar een splinternieuwe wijk werd gebouwd, zo groot dat bij voltooiing het dorp in omvang zou zijn verdubbeld. Nieuw-Brevendal, had de burgemeester het trots in de krant genoemd. Een van de modernste projecten van het land, met overal speeltuinen voor jonge gezinnen, met singels en andere waterpartijen, en, een primeur in onze mooie gemeente, containers voor gebruikt glas. Tot een paar maanden geleden waren hier heldergroene weilanden geweest en stukjes drassig bos. Norbert kon zich nog elk hoekje voor de geest halen van een boomgaard met gras vol vlinders en zoetig geurend fluitekruid waar je doorheen moest waden en kronkelige appelbomen die zich eenvoudig lieten beklimmen. Nu was dat allemaal weg. Niet alleen alles wat groen was maar ook de verende aarde, het geheimzinnig dampende licht, het steelse geritsel van torren en kleine slangen en verscholen waterstroompjes. Vandaag, een zaterdag, heerste in dit Nieuw-Brevendal de stilte van een woestijn. Maar Norbert was er na het kranteartikel een keer heen gefietst, en wist dat het doordeweeks een oorverdovend lawaai was. Er werd geheid. Overal reden voertuigen op ratelende rupsbanden. Van alle kanten schetterde Nederlandstalige muziek uit blikken radiootjes. Boven alles uit torenden, als omzichtige dinosauriërs, immense gele kranen. Een paar dagen daarna, vlak voor een groot biologieproefwerk, had hij daadwerkelijk gedroomd dat in deze bouw een monster tot leven werd gewekt: het heien als hartslag, oranje vonkenregens van het lassen als de prikkeling van zenuwbanen, het zware inwendige boren als een soort spijsvertering. Nu de werklui weg waren kon je echter goed zien dat hier geen monster werd geschapen – er werd alleen maar doodgemaakt. Het leven was uit de aarde gesneden en vervangen door
naargeestige stilte en een felle kilheid van vocht en doodse steen. Hoewel de zon scheen had de wind iets guurs. Er groeide niets. Overal lagen diepe, koud weerspiegelende plassen. De enige dieren die zich hier waagden waren troepjes kwaadaardige, schorre kraaien. Het deed denken aan de beelden van Libanon die je de laatste weken op het televisiejournaal zag.
Theo liep met twee van zijn vrienden voorop. Norbert volgde met de overgebleven jongen. Doordat Theo daarstraks had gegild dat hij met zijn poten van de pick-up moest blijven, wist Norbert dat hij Geurt heette. Geurt was de langste van de drieling. Hij haalde om de halve minuut hartgrondig zijn neus op. Hij droeg nu de tas met proviand. Toen hij die even neerzette om hem beter te kunnen pakken, vroeg Norbert de colafles. Hij draaide de dop los, zette hem aan zijn mond en dronk gulzig. Thuis was er nooit cola – volgens zijn moeder was cola minstens zo ongezond als roken. 7 Up kon nog net. Hij moest stoppen omdat de prik zich in zijn neusholte beet en zo zijn hersens in leek te schieten. Daarna dronk hij met kleine slokjes door.
Hij keek om zich heen. Overal zag hij liniaalrechte woonblokken, vier hoog, met telkens op identieke plaatsen identieke ramen en deuren. Maisonettes werden ze in de krant genoemd. Hoewel de ruimte tussen deze huizen nog alles van een zandbak had, stonden er al wel straatnaambordjes. Niet met mooie logische namen zoals Langstraat of Kerkpad of De Figuelaan, of desnoods van bomen of bloemen zoals de Narcissenstraat – nee, je kreeg nu de Kennedydreef, de Roosevelthof enzovoort. Namen van mensen uit een vreemd land, die nooit in Brevendal waren geweest en er zelfs nooit van hadden gehoord.
‘Wie wil hier nou wonen,’ zei hij half in zichzelf, terwijl hij Geurt de fles aanreikte.
‘Amsterdammers,’ zei Geurt meteen.
Norbert keek hem aan. Geurt knikte, met hoog opgetrokken wenkbrauwen in een ernstig gezicht. ‘Die wonen allemaal in zulke huizen.’ Daarop zette Geurt zonder eerst de opening af te vegen de fles aan zijn mond. Hij nam twee slokken, maakte een reigerachtige beweging met zijn hals en boerde zo hard dat er iets achter in zijn keel leek te knappen. De jongens voor hen draaiden zich lachend om en vroegen de fles, zodat ze ook konden boeren.
‘Jij hebt helemaal geen puistjes,’ zei Geurt tegen hem.
Dat is aardig, dacht Norbert. Hij herinnerde zich zo’n gewraakte opmerking van zijn grootmoeder – dat je aan iemands huid en gebit al de komaf kon zien – maar zei schouderophalend: ‘Geluk gehad.’ Geurt knikte en boerde nog eens.
Ze liepen nu, met iets ongedurigs, over een provisorische straat van betonplaten. Aan weerszijden hadden vrachtauto’s diepe sporen uitgereden. Dit zijn echt jongens, dacht Norbert terwijl hij de fles weer kreeg, om op zo’n plek te spelen. Jongens die op voetbal zitten, die nooit een boek lezen, zich niks over zichzelf afvragen. Al lopend dronk hij de fles verder leeg. En later, dacht hij ineens medelijdend, later zullen ze natuurlijk ook op zo’n plek werken – als bouwvakker! Maar dat weten ze nu nog niet!
Nu bukte een van de jongens zich. Hij raapte een splinterig stuk hout op, liep naar een lege oliedrum waar geblakerde planken rechtop in stonden en gaf een harde klap tegen de zijkant. Het schelle geluid moest tot ver te horen zijn. De anderen grinnikten en begonnen ook rond te kijken naar losse planken. Er werd nog een paar keer tegen de drum geslagen (opnieuw gelach) en toen suisde er ineens een klinker door de ruit van een huis dat al zo goed als afgebouwd was. Hilarisch! Een tweede ruit volgde, nog meer stenen werden opgeraapt. Hoe groter de ruit die brak, des te luider klonken de overwinningskreten. Dit is dus het avontuur van de bouw, dacht Norbert. Dit zijn de heldendaden van lts-jongens. Maar toen bedacht hij dat hij zelf totnogtoe ook weinig meer had gedurfd dan tijdens de jaarmarkt rotte tomaten van de kerktoren gooien en Jeetje de dorpsgek sigarebandjes aftroggelen. Hij pakte de eerste de beste baksteen die hij zag liggen en smeet die uit alle macht door een woonkamerraam, groter dan alle ruiten die ze tot dusver hadden ingegooid. Er was echter niemand om dat te zien, want Theo had juist een paar pallets met grote verfblikken ontdekt. Een voor een werden ze gekanteld, een eindje weggerold en met een plat houtje opengebroken. Om elke nieuwe kleur die over het zand gulpte werd gejuicht. Toen er alleen nog witte verf te voorschijn kwam, werden de jongens baldadiger. Ze tilden de blikken op en gooiden ze naar elkaar. Als zo’n blik opensprong en iemand een streep over zijn kleren kreeg, werd er gereageerd als op een fantastisch doelpunt. Even later vonden ze een werkende pomp die het grondwater omhoog haalde en via een slokdarmachtige pijp in een dikke rioolbuis leidde. Je hoorde het water er doorheen klokken. Met vereende krachten, en zonder noemenswaardig overleg, werd de pijp losgewrikt en opgetild. Daarna werd hij zo neergelegd dat een heel terrein met voorraden (op maat gezaagde planken, tapijten kuikenkleurig glaswol, gereedstaande zakken specie) binnen de kortste keren blank stond.
Ze kwamen bij een hokje waarin de bouwvakkers voor de regen schuilden. Een kleine groengeschilderde woonwagen die op dikke zwarte banden
hoog boven de grond stond. Wat zich binnenin bevond bleef onzichtbaar, want de ramen waren met houten luiken afgesloten.
‘Wie heeft er een mes,’ vroeg Theo. Zijn ogen stonden hongerig. Er speelde een harde, fanatieke trek om zijn mond.
Norbert stak zijn hand in zijn zak. Hij haalde zijn mes te voorschijn en klapte het open. ‘Alsjeblieft,’ zei hij toen hij het Theo omgekeerd aanreikte.
Theo knikte, met een verbaasd lachje. Hij pakte het hangslot dat aan de deur van het hokje vastzat en begon er met het mes in te wrikken. Het puntje van zijn tong stak tussen zijn lippen te voorschijn. Hij mompelde een beetje, alsof hij het slot toesprak. De anderen gingen om hem heen staan. Het hokje was een grote schatkist met een onweerstaanbare buit. Nog een kwartier, dacht Norbert terwijl hij steenstof van zijn handen sloeg. Dan ga ik naar huis. Hij bleef op een paar meter staan toekijken. Hij vroeg zich af wat de jongens zelf van hun avontuur vonden. Als ze er al iets van vonden. Hij stelde zich van zulke jongens soms voor dat ze gingen slapen zonder nog ergens aan te denken – ze gingen op bed liggen en trokken de deken over zich heen en dan ging hun geest gewoon op zwart zoals het scherm van een televisie. En ‘s ochtends floepten ze op vergelijkbare manier weer aan. Opnieuw bevreemdde het hem dat hij nog maar een paar jaar geleden gewoon bij zulke jongens in de klas zat. Zonder dat iemand er bij had stilgestaan hadden hun wegen zich gescheiden. Een wissel werd achteloos omgezet – jij gaat naar het gym, jij naar de lts enzovoort. Maar het was wel voorgoed, en eigenlijk was het: jij krijgt zo’n leven, jij een ander. Voortaan zouden ze verder uit elkaar groeien tot ze niets meer van elkaar begrepen en elkaar niet eens meer konden verstaan. Zouden lts-ers zoiets ook wel eens bedenken? Zouden ze het raar vinden als hij erover begon?
Plotseling voelde hij dat hij werd bekeken. Hij draaide zich om. Er stond een groep van acht, negen jongens. Het leek of ze uit het niets waren opgedoken. Ze zwegen, keken alleen maar. Ze hadden harde, armoedige gezichten met brokkelige tanden. Ze liepen allemaal op gympen, zag Norbert – dat beloofde weinig goeds.
‘Theo?’ zei hij terwijl hij de nieuwkomers bleef aankijken. Zijn keel leek gevuld met een droog vlies. Theo reageerde niet, hij kreeg eindelijk beweging in het slot. Zijn vrienden schaarden zich nog dichter om hem heen en schreeuwden aanmoedigingen.
Dit waren geen jongens uit het dorp. Kermislui misschien, of woonwagenbewoners. Maar er zat een Molukker bij, en die leefden niet in woon-
wagens. Eén was een stuk ouder, misschien achttien of negentien. Hij had een snorretje. Hij droeg een lange legergroene jas waarop ter hoogte van zijn hart een hakenkruis was getekend. Hij leek de leider, de anderen schenen te wachten tot hij iets deed. Hij was groot en dikkig, zijn bovenlichaam hing voorover alsof het topzwaar was. Hij had een grauw gezicht zonder kin en slordig zwart haar dat olieachtig glom. Ondanks de haast tastbare dreiging die van hem uitging, had hij iets schichtigs in zijn blik, alsof hij elk moment verwachtte in de rug te worden aangevallen.
‘Hé Theo,’ zei Norbert voorzichtig. Nu pas drong de aanwezigheid van de vreemde troep tot Theo en zijn vrienden door. Ze draaiden zich verrast om. Ook zij zagen de oudere jongen meteen als aanvoerder, want ze hielden alleen hem in het oog terwijl ze min of meer naast elkaar gingen staan. Nog altijd werd er niet gesproken, alleen maar gekeken. Het had iets van beesten die elkaars geuren tot zich lieten doordringen. Norbert voelde zich warm worden. Een trillende emotie begon door hem heen te suizen. Theo deed een stap naar voren. Terwijl hij Norberts zakmes losjes en voor iedereen duidelijk zichtbaar in zijn hand woog, plooide zich op zijn gezicht weer het onbestemde grijnsje. Hij lachte even hardop – eerder een krampachtig, schor kuchje dan een lach. Hij leek iets te gaan zeggen. Maar hij bleef, achter zijn gesloten lippen langzaam zijn kauwgom rondmalend, afwachtend staan. Norbert zag van opzij hoe hij zijn blik van de leider afwendde en de andere gezichten peilde. Een paar begonnen rond te drentelen, op een nonchalante maar tegelijkertijd alerte manier, als hyena’s. Misschien komen ze uit Amersfoort, dacht Norbert. Volgens de krant was dat de crimineelste stad van het land.
De kleinste van de groep, een mager ventje met een ouwelijk gezicht en een paar achterdochtige vogelogen, stak een sigaret op. Een ander haalde een zakmes te voorschijn. Hij klapte het open, hield het terwijl hij Theo aankeek net zo onverschillig in zijn hand en begon er vervolgens mee aan een vingernagel te peuteren.
Theo had er ineens genoeg van. Hij wilde gewoon weglopen alsof het toneelstukje over was. Maar toen hij een stap deed ging de grote jongen voor hem staan en greep Theo met een hand bij zijn schouder. Zijn hoofd kantelde nog verder op zijn dikke nek naar voren. Hij trok zijn mond in een sluwe grijns zodat een reep lichtrood, glanzend tandvlees blootkwam. Norbert zag hoe Theo de jongen met zijn gezicht nadeed, en dat zijn vingers zich om het mes klemden. Onwillekeurig balde Norbert zijn hand ook tot een vuist. Zijn tenen kromden zich in zijn schoenen. Zijn adem werd
een bal die in zijn borst kleefde. Toen gebeurde er iets verbijsterends. De grote jongen begon te praten – niet met een menselijke stem, maar met een schel, onverstaanbaar geluid, de stem van een getergd oerbeest. Het had een rauwheid die in je gezicht schuurde.
Theo deinsde achteruit. Een moment viel alle spot van zijn gezicht. Maar meteen kwam zijn lachje weer terug. Hij hield zijn hoofd scheef, en vroeg dunnetjes: ‘Wat zeg je?’ En vervolgens, met overdreven articulatie en nadruk op elke lettergreep: ‘Jij moet iets dui-de-lij-ker pra-ten! Ik-kan-je-niet-verstaan!’ Daarop keek hij triomfantelijk om zich heen, maar plotseling gaf de grote jongen hem een harde duw. Theo struikelde half, stapte naar achteren, hervond zijn evenwicht. Hij hield het mes op buikhoogte dreigend voor zich. De Molukse jongen kwam tussenbeide door half tussen hen in te gaan staan.
‘Je ziet toch dat hij doofstom is,’ snauwde hij alsof hij het mes niet had gezien. Hij had donkere, bijna zwarte ogen en er lag een goudkleurige glans over zijn huid. Zijn stem had de geheimzinnige scherpe tongval die Norbert van andere Molukse kinderen kende. ‘Wat doen jullie hier?’
‘Kan ik ook aan jullie vragen,’ zei Theo koud. Hij wees met het mes naar de leider: ‘Moet jij soms voor die spast praten?’
Met een mengeling van bewondering en ergernis keek Norbert naar Theo. Hij was vergeten dat Theo zo was – zo totaal niet bang of voorzichtig. Hij herinnerde zich de brutale mond die Theo had opgezet tegen de schoolmeester, en tegen ouders van andere kinderen. Dat de andere groep in de meerderheid was, leek geen enkele indruk op hem te maken. Tegelijkertijd zette Norbert zich schrap. Er ging een vreemde, huiveringwekkende dreiging van de doofstomme jongen uit. Alsof hij niet echt bij de vijand hoorde en ook niet hun leider was, maar door hen was gevangen en getemd, en werd gebruikt voor – dingen.
‘Wat doen jullie hier?’ vroeg de Molukse jongen opnieuw. Hij snoof door zijn kleine, kastanjevormige neus en stak zijn spitse kin hooghartig omhoog, iets wat Theo alleen nog maar feller zou maken.
Theo bracht zijn hand naar zijn mond. Hij haalde in een vertraagde beweging zijn stuk kauwgom te voorschijn en liet het naast zich vallen. Norbert zag hoe het met een dof plofje in het zand terecht kwam en als een afgesneden tong bleef liggen. Een kriebelig gevoel kroop over zijn tanden. Theo ging vlak voor de Molukse jongen staan. Hij was groter, hij drukte zijn voorhoofd bijna op dat van de ander.
‘Wat wou je nou… Zuidmislukker,’ zei hij op een lijzig toontje. ‘Ga toch kleuters gijzelen man.’
Op dat moment gebeurden er verschillende dingen. De arm van de grote jongen schoot, als de haal van een kattepoot, in een onverwacht soepele beweging vooruit en sloeg het mes uit Theo’s hand, maar niet zonder zich er aan te snijden. Vrijwel tegelijkertijd ramde Theo zijn knie vol in het kruis van de Molukse jongen. Die sloeg dubbel, Theo bukte zich en graaide op goed geluk naar het gevallen mes maar hij miste, draaide zich om en schoot ervandoor, onmiddellijk gevolgd door zijn vrienden en een fractie van een seconde later ook door Norbert.
Norbert had een achterstand van een paar meter. Hij rende voor zijn leven maar de jongens voor hem renden net zo hard. Achter zich hoorde hij geschreeuw – geen normaal woedend gevloek of oorlogsgehuil, maar het schorre gekrijs van de doofstomme jongen. Het klonk nu nog meer als dat van een krankzinnig dier. Norbert zag scherp voor zich hoe het blinkende mes de dikke roze huid van de hand van de jongen had opengekliefd. Een televisiebeeld van de walvisvangst doemde op. Een weeë smaak welde in zijn keel omhoog. Hij rende zoals hij nog nooit had gerend. Een angst die hij alleen van dromen kende gleed als een ijzige straal door zijn maag: de angst gegrepen en vermoord te worden zodra hij omkeek. Maar er was ook een ander, een juichend gevoel in hem opgesprongen, dat hem de zekerheid gaf sneller te zijn dan wie ook. Het viertal voor hem sloeg rechtsaf, in een haarscherpe, struikelende bocht om een ronde jadegroene loods als een immense kever. Nu schoten ze langs meterslange, hoog opgestapelde planken en over een terrein vol olievaten met op elk roestig deksel een iriserend plasje. Overal waren diepe sporen van graafwerktuigen, vaak gevuld met water waarvan de diepte niet te schatten viel. Wie erin stapte was verloren. Soms werd het zand ineens mul zodat Norberts knieën onder hem leken te breken. Soms renden ze over losliggende planken als over wankele schotsen. Een paar keer hesen ze zich op een rechthoekig eiland, het betonnen fundament van een woonblok, renden er met klepperende stappen overheen en sprongen aan de andere kant op goed geluk weer naar beneden. Het kon elk moment fout gaan – iemand stortte in een metersdiepe put of viel met zijn borst vooruit op een van de stukken vlechtijzer die op de raarste plekken te voorschijn staken. Maar dit drong tot Norbert door alsof het zich buiten hem afspeelde, alsof hijzelf zich in een werkelijkheid bevond waarin hem niets meer kon gebeuren, een werkelijkheid als een avontuur.
Hij kwam tot zichzelf toen de kreten achter hem zwakker werden. De voorsprong groeide – maar waarom? Die andere jongens gaven heus niet zomaar op. Ze waren verrast geweest, en die doofstomme bloedde vast als
een rund. Maar juist dan wilden ze wraak! Werden ze zonder het zelf in de gaten te hebben omsingeld? Of liep het bouwterrein hier dood tegen een hek en zaten ze als ratten in de val? Theo en zijn lts-vrienden renden door. Norbert volgde, de lucht die hij binnenzoog schrijnde in zijn neus en mondholte en telkens wanneer hij na een sprong over een plas neerkwam trilden zijn benen alsof hij erdoor zakte.
Over een stoffige, met armetierig onkruid begroeide vlakte renden ze recht op een vrijwel afgebouwd huizenblok af, terwijl toch goed te zien was dat je daar niet verder kon. Overal zaten al deuren en ramen zodat het in feite zo ondoordringbaar was als een dikke kasteelmuur, en het knikte bovendien naar links – waarom zou je dat stuk niet gewoon afsnijden? Norbert hield in en draaide zich voor de eerste keer om. Geen spoor van de vijand, maar er was geen twijfel aan dat ze achtervolgd werden. Hij keek Theo en zijn vrienden na, koos toen voor de kortere weg. Sukkels, ging het door hem heen. Je kunt wel zien dat ik me veel meer met landkaarten heb beziggehouden. Hij rende weer harder, snoof het overdadige slijm in zijn mondholte omhoog en spuugde het opzij. Zo dadelijk was hij het die voorop liep! Zijn juichstemming kwam terug. Hij schoot met grote, bijna vliegende passen vooruit. Nog even en ze zouden van de bouw af zijn en naar Theo’s huis hollen en daar de hele tocht nog eens nabeschouwen. En met een warm gevoel bedacht hij dat het zo voor één keer helemaal niet gek was een middag met lts-jongens om te gaan.
Toen bleef hij abrupt staan. Voor hem liep een brede, kaarsrechte singel die de wijk in twee delen spleet. Er waren duidelijke aanzetten tot bruggen zichtbaar, maar er was er nog geen gebouwd. En de singel liep door, zo ver hij kon kijken. Zijn zelfgenoegzaamheid verdampte. Hoe had hij zo stom kunnen zijn – Theo wist hier de weg, die was hier al vaker geweest! Dat was natuurlijk de reden dat ze nog niet waren gegrepen: die vreemde jongens waren hier ook voor het eerst! Hij had gewoon achter Theo aan moeten lopen. Theo die niet voor niets zo zelfverzekerd was geweest. Maar nee, hij moest het beter weten! Scheldend op zichzelf, en met een hart dat in zijn borst bonkte, holde hij verder langs de singel, en zag tot zijn schrik dat deze nu afboog, en hem in de richting dwong waar hij vandaan kwam.
Wat kon hij nu – misschien omsloot de singel wel het grootste deel van de bouw. Misschien was het nog het veiligst terug te gaan en te proberen weer bij Theo te komen. Of als de moordenaar uit het beerputverhaal door het water waden. Maar zijn ouders zagen hem aankomen. Hij besefte dat hij duidelijk in het zicht stond. Hij liep snel naar een hoge, doosachtig ge-
stapelde hoop verse bakstenen en hurkte ernaast neer. Overal om hem heen was het bouwterrein vlak en open. Rechts waren de huizenblokken waarachter Theo was verdwenen. Voor hem en naar links stonden huizen die alleen nog uit grijze muren zonder ramen bestonden. Hoewel de zon scheen, leek het of de warmte niet goed tot deze plek kon doordringen. Alsof er een troebel waas voor de hemel hing. De geur van de verse steen kroop in zijn neus, hij dacht aan het trommelende geluid van fietsbanden over een pasgelegde klinkerstraat.
Een stem. Norbert verstarde. Hij zakte dieper door zijn hurken, hield zich met een hand vast aan een baksteen. Nu hoorde hij niets meer. De stilte drukte op zijn trommelvliezen. Juist toen hij begon te denken dat hij toch iets anders had gehoord, een kraai misschien of een vliegtuig, hoorde hij de stem opnieuw, en veel dichterbij dan hij had verwacht.
‘I can’t gét no,’ neuriede de stem. ‘O-no-no-nó!’
Het was één stem, aan de andere kant van de hoop stenen. Hooguit dertig meter bij hem vandaan. Was het een van de vreemde jongens? Dat moest wel – maar wat deed hij hier in zijn eentje? Of hadden ze zich bij de achtervolging met opzet gesplitst: zodra iemand iets zag werd er geschreeuwd en dan waren de anderen er als de kippen bij om te helpen. Toen hoorde hij een ander geluid, een eind verder. Een geluid dat hij inmiddels kende: het hoge zwiepen van een steen die door een gloednieuwe ruit sloeg. Een barst die zich in de lucht etste. Norbert stelde zich voor hoe over de vlakte aan de andere kant van zijn schamele schuilplaats de troep vreemde jongens langzaam en alert optrok, in verspreide formatie zoals je in oorlogsfilms zag. Nog even, en de eerste zou om de hoek van de stapel stenen verschijnen en hem onmiddellijk zien.
‘I can’t get no,’ herhaalde de stem steeds opnieuw, alsof hij niet wist hoe het verder ging. De vijand kwam dichterbij. Geen tijd meer om te verkennen.
Norbert sprong op en rende in tegengestelde richting weg. Hij rende nu dwars door plassen, stapte er een keer tot zijn enkels in. Elk moment kon hij in zijn rug worden getroffen door een steen of door een stuk betonijzer dat een van de jongens als speer gebruikte. Hij had nog nooit zo hard gerend. Het was niet onmogelijk dat zelfs al werd er nu iets naar hem gegooid, hij toch nog sneller zou zijn. Hij liep langs een stel manshoge houten spoelen waar dikke zwarte kabels omheen gewikkeld zaten. Als duizendvoudig vergrote garenklosjes. Hij naderde een huizenrij. Smalle, armzalige rijtjeswoningen met piepkleine voortuintjes. De straten waren kanalen van maagde-
lijk geel zand. Hier waren de bouwvakkers gistermiddag opgehouden waar ze maandag verder zouden gaan: sommige huizen hadden complete deuren en ramen, andere alleen een blankhouten trap. Overal lagen gele pvc-buizen, koperen pijpen, in plastic verpakte gipsblokken.
Hij was er bijna. Nog twintig meter. Hij versnelde zelfs nog! Norbert de Figue, snelste mens ter wereld! Maar vlak voor hij het dichtstbijzijnde huis bereikte en daar naar binnen schoot, hoorde hij een schelle kreet achter zich. Ze hadden hem gezien.
Hij was in vijf stappen door de kale woonkamer, liet zich aan de andere kant naar beneden vallen en rende op een volgend blok met precies dezelfde huizen af. Terwijl hij dat naderde, flitsten opnieuw scenario’s door zijn hoofd. Ze hadden hem al in de flank ingehaald en zo dadelijk werd hij afgesneden; na dit huizenblok was er niks meer en ook dan zouden ze hem insluiten; ze hadden de anderen al, ze konden hem eenvoudig grijpen maar lieten hem spartelen, om de jacht te rekken. Hij sprong opnieuw een huis en een identieke woonkamer in. Aan de andere kant stond een steiger als een uitgebeend geraamte. Hier waren raamlijsten neergezet, klaar om te worden geplaatst. Erlagen drie gevulde vuilniszakken. Ze stonken – hun ingewanden puilden naar buiten omdat ze met iets scherps waren opengereten. Een ongeverfde trap leidde naar de eerste verdieping. Norbert draaide zich hijgend om en bleef met zijn handen op zijn knieën staan. Hij hoorde ze. Ze naderden. Ze schreeuwden elkaar toe waar ze hem hadden gezien. Ze kwamen van alle kanten.
Hij rende de trap op. Toen hij de laatste tree nam, zag hij nog net een kat een volgende trap op schieten. Die had natuurlijk de vuilniszakken opengetrokken. De vloer van de schemerige ruimte waar hij nu stond was bezaaid met lege bierflessen, kranten en tijdschriften. Hij zag dat de tijdschriften pornoboekjes waren. In een hoek lagen afgedankte werkhandschoenen en een paar smerige overalls en er stonden koffiekopjes, dozen met suikerklontjes en thermoskannen. Lege bierkratten stonden op hun kant in een cirkel. Alles leek bedekt met modder en betongruis. Dit was een plek waar de bouwvakkers pauze hielden. Norbert liep door naar de tweede trap. Toen hij boven kwam, zag hij dat hij daar niet, zoals hij verwachtte, uit het raam op de steiger kon stappen om verder langs de andere huizen van het blok te vluchten. De steiger was maar één verdieping hoog. Hij deed nog een stap, bleef staan. Ook hier lag rommel van de bouwvakkers. Lege bierflessen, nog meer lege gele kratten, een opengetrokken doos met plastic bekertjes. Ineens voelde hij hoe de kat zich tegen zijn been schurkte. Het
was maar een klein, uitgemergeld zwerfkatje – onder de losse bruinzwart gevlekte huid bewogen de ruggegraat en ribben zich als kabbelende golfjes. Toen Norbert zich bukte om het dier te aaien schoot het tussen zijn voeten door naar beneden. Hij staarde voor zich uit. Er was geen uitweg.
‘Hij ging daarheen!’
‘Nee hier!’ antwoordde een stem. ‘Ik zag hem toch zelf eikel.’
Beneden klonken snelle voetstappen. Er werd iets tegen een muur gesmeten. Iemand kwam de eerste trap op. Norbert liep naar de kratten. Hij pakte er een en tilde het boven zijn hoofd. Maar hij wist niet of hij er ook echt mee zou gooien wanneer iemand de tweede trap op kwam.
Op dat moment hoorde hij vlak onder zich eenjuichkreet. Meer jongens kwamen omhoog. ‘Wat? Wat is er?’ werd er geroepen.
‘Woooah!’ klonk het bewonderend. ‘Jopen!’
‘Godsklere moet je kijken!’
Meer stappen, geritsel van papier, gesnuif, schunnig gegrinnik. De jongens gingen helemaal op in hun vondst. Norbert rook de lucht van een sigaret. Er werd gekreund, met een meidestemmetje. Iemand liet een scheet. Op de eerste trap klonk een zwaardere stap – dat moest de grotere jongen zijn die omhoogsjokte.
‘Kijk eens! Kijk eens Paultje! Lekkere wijven!’ riepen de jongens om het hardst.
De doofstomme jongen liet een afkeurend gegrom horen. Iets sloeg met een ritselend geluid tegen de muur. Toen begon hij te praten, op zijn onverstaanbare, gruwelijke manier. Maar sommige jongens moesten toch begrijpen wat hij bedoelde, want iemand zei: ‘Nee, dit was hem niet. Die klojo ging daarginds al de andere kant op. Dit was alleen dat kakkertje. Daar hebben we niks aan. Hij is hem over de steiger gesmeerd. Laat maar. We moeten die andere hebben.’ De doofstomme sprak weer, een stem antwoordde sussend: ‘Ja Paultje we pakken hem heus wel. Ja. We snijden zijn lul eraf. Met zijn eigen mes!’
Al zijn vezels gespannen, het krat in de aanslag, stond Norbert nog steeds boven aan de tweede trap. Hij durfde nauwelijks te ademen. Zodra hij een stap deed hoorden ze hem. Zijn half opgeheven linkerarm begon een beetje te slapen. De prikkeling gaf hem een gewaarwording dat de arm twee keer zo zwaar werd. Een zelfstandig organisme dat zich van zijn lichaam wilde losmaken. Hij kreeg het koud. In deze kale huizen hing een kilte als van een kerk. Een doodse kou die langs je benen omhoogsloop. Hij moest ineens vreselijk plassen. Geen wonder als je zo veel cola hebt lopen drinken, dacht
hij. Sukkel! Pas nu merkte hij dat zijn sokken nat waren van de plassen waar hij doorheen was gerend. Zijn hart schoot in zijn keel – had hij geen spoor op de trap achtergelaten? Misschien niet, met leren zolen. Of misschien was het te schemerig om dat goed te kunnen zien.
Door het trapgat kwam rook. Op de verdieping onder hem werd vuurtje gestookt – waarschijnlijk met de pornoboekjes, want iemand lachte smalend: ‘D’r tiet staat in de fik!’ Dat kreeg bijval. Wat waren dit voor jongens, vroeg hij zich opnieuw af. Wat deden ze in Brevendal? Er kwam nu meer en dikkere rook omhoog. De ruimte waar Norbert stond, begon zich te vullen. Het sloeg op zijn adem en prikte giftig in zijn neus. Als hij nu ook maar één keer hoestte was alles verloren. Zijn ogen begonnen te tranen. Hij liet het krat zakken en zette het zo geruisloos mogelijk voor zijn voeten op de vloer. Hij drukte zijn knokkels in zijn ogen. Hij hield zijn handen in een kom tegen zijn gezicht maar het hielp niets. De druk op zijn blaas veranderde in een pijnlijke kramp. Of hij drie hele flessen naar binnen had geklokt. Ook als hij hier ging staan plassen zouden ze hem horen. En dan? Dan zouden ze de trap opkomen en hem met zijn broek open aantreffen! O wat ontzettend stom dat hij niet gewoon bij Theo was gebleven! De kramp verspreidde zich door zijn buik. Hij ging gehurkt staan, drukte zijn handen in zijn kruis. Tegelijkertijd liepen kleverige tranen uit zijn branderige, opgezet aanvoelende ogen en leek het of er een stalen spin in zijn keel kroop. Het ging niet. Hij hield dit geen minuut meer vol.
De doofstomme schreeuwde iets. Het werd als een order opgevat want Norbert hoorde de troep alles neergooien. Ze gilden en stampten als een stel indianen in het vuur en stommelden vervolgens naar beneden en naar buiten. Voor de zekerheid bleef Norbert staan tot hij het niet meer hield. Hij liep op zijn tenen naar de raamopening aan de achterkant, stak zijn hoofd naar buiten. Hij hapte zo veel lucht dat hij draaierig werd en er aan de rand van zijn blikveld felle sterretjes oplichtten. Hij zag dat de rook snel verdween. Terwijl hij zijn broek al losmaakte, ging hij naar een hoek van de kamer en liet zijn urine op het beton spetteren. Als klein kind had hij dat nooit gedaan – zomaar ergens plassen. Hij had het smerig gevonden wanneer anderen dat deden, in de bosjes of in een hoek van het schoolplein. Maar nu voelde hij geen enkele remming. Integendeel: hij kon zich niets fijners voorstellen dan zo in het wilde weg te plassen nadat je de hele tijd op springen had gestaan. Hij bleef kijken hoe een dampend stroompje naar opzij langs de muur wegliep, waar het gulzig door de stoffige stenen vloer werd opgezogen. Hij deed zijn broek weer dicht en bleef staan.
Hij dacht aan de ridder. Ze waren met twee keer zoveel, dacht hij. En daarna met acht tegen één. En Theo ging er ook vandoor. Als ze me hadden gepakt, had ik geen kik gegeven.
Hij liep naar het raam en ademde nog eens diep in. Hij draaide zich om en sjokte de trap af. Pas halverwege zag hij het. Op de vloer zat de kleine jongen die sigaretten rookte, het ventje met het gerimpelde gezicht. Hij was op een gejaagde, hebberige manier bezig de overgebleven pornoboekjes onder zijn kleren te verstoppen. Hij moest in zijn eentje zijn teruggekeerd nadat de troep was vertrokken. Zodra hij Norbert zag, begon hij te krijsen. Hij kwam overeind, de boekjes gleden onder zijn jack vandaan. Norbert sprong naar beneden. Hij liep recht op het ventje af, ramde hem met een elleboog opzij en rende naar de deuropening. Maar daar versperde de doofstomme hem de weg. Met een hand voor zich, een grote hand waar een doorbloede lap stof omheengeknoopt zat, stapte hij naar binnen. Het was of al het licht werd afgesneden. Norbert werd met zo’n loeiend geluid achteruitgeschreeuwd dat het hem duizelde. In een waas zag hij andere jongens langs de doofstomme naar binnen stromen. Hun vleermuisachtige schaduwen vulden de ruimte. Op hetzelfde moment werd hij door tien handen tegelijk vastgegrepen en plat op zijn rug neergegooid. Iemand rende meteen door naar boven want hij hoorde: ‘Hier is niemand! Hij is alleen! Hij heeft staan pissen die vuile hond!’
Ze hielden hem met armen en benen tegen de vloer. Ze zaten met hun knieën boven op hem. Hij staarde naar het plafond. Een stem zei: ‘Moet je die ogen zien! Zeker zitten janken!’ Er werd hatelijk gelachen. Voor hem verscheen het gezicht van de doofstomme. Het kwam dichterbij, tot hij niets anders meer zag. Er werd hem iets toegebruld. Het geluid van een koe die gemolken moet worden. Hij voelde spuugdruppeltjes en wendde zijn gezicht af.
De doofstomme richtte zich op. Het ventje met de sigaret kwam erbij staan. Hij wreef nadrukkelijk over de plek waar Norbert hem met zijn elleboog had geraakt.
‘Waar woont die andere jongen?’ vroeg hij scherp. ‘Die gore messentrekker.’ Hij had een dun, krakerig stemmetje dat helemaal bij zijn verschijning paste.
Norbert zweeg. Hij keek het ventje haast zonder te knipperen aan. Opeens bukte het ventje zich en gilde van vlakbij in zijn oor: ‘Je leider! Waar woont je leider! Die laffe homo met dat mes! Je holmaat!’
‘Ik heb geen leider,’ zei Norbert zonder hem aan te kijken. Zijn stem klonk voorzichtiger dan hij had gewild.
Het werd stil. Nu was het de doofstomme die zich opnieuw naar hem overboog. Norbert zag dat zijn huid niet lichtroze maar eerder geel was, als van een kip. Zijn opengesperde neusgaten zaten vol haartjes als een soort dikke schimmel. Hij had vochtige, gezwollen lippen. En Norbert rook hem – de lucht die de jongen uitwasemde deed hem kokhalzen. Hij voelde hoe zijn emotie uit hem wegvloeide. Hij kon alleen nog maar staren – naar de open mond van de doofstomme. Naar de dikke, vale tong die daaruit opdoemde, een gezwel dat op het punt stond te barsten.
‘Nog één keer,’ zei het ventje bij zijn oor. Hij had een verse sigaret opgestoken en blies een lange straal rook in Norberts gezicht, zoals bij Colditz wanneer iemand werd ondervraagd.
‘We hoeven jou niet te hebben. We willen die jongen met dat mes. Waar woont die?’ Met een zoetig lachje om zich heen kijkend voegde hij toe: ‘We willen zijn mes zó graag aan hem teruggeven. Hè Paultje?’
De doofstomme grijnsde als een mensaap zijn glimmende tandvlees bloot. Maar meteen verdween zijn lach weer. Hij pakte het mes te voorschijn, klapte het open. Hij richtte het op Norbert. Hij kwam dichterbij. Hij raakte met de punt zijn overhemd aan, midden op zijn ribben. Norbert verlamde toen hij het op zijn huid voelde. De doofstomme fronste, over zijn deegachtige voorhoofd kwam een dikke rimpel. Hij trok het mes terug, gaf het aan het ventje en braakte een bevel uit. Norbert werd steviger tegen de grond gedrukt. Scherpe steentjes drongen in zijn rug. Het stof maakte zijn lippen droog. De doofstomme hurkte naast hem neer en plantte zijn monsterlijke hand met zoveel geweld op Norberts borst dat zijn adem als een bel uit hem wegschoot. Zijn ribben waren glazen spalkjes die elk moment konden bezwijken. Toen werd met snelle, vastberaden bewegingen zijn riem losgerukt. Norbert trapte en kronkelde. Hij probeerde zich los te wringen maar kon niet voorkomen dat zijn broek en daarna zijn onderbroek door verschillende handen tegelijk naar beneden werden getrokken.
‘Zo!’ riep het ventje triomfantelijk. Een ingehouden genot deed zijn oudemannetjesgezicht schrompelen tot een walnoot. Hij hield het mes een paar centimeter voor Norberts gezicht. Het glansde afstandelijk op in dit schemerlicht. ‘Dus jij zegt niet waar hij woont?’
Plotseling trok er een schok door Norberts onderlijf. Zijn zakmes werd met de platte kant tegen zijn penis gedrukt. Hij voelde zijn huid samentrekken onder de aanraking van het koude staal. Vervolgens schokte het daar nog eens. De kou kroop als een levend wezen over zijn huid.
‘Kijk – net een slak!’ hoonde de jongen in zijn gezicht. ‘Een smerige! Dooie! Slak!’
Norbert werd warm van vernedering en schaamte. Hij beet op zijn lip. ‘Dus jij laat liever je eigen pik eraf snijden dan dat je zegt waar die eikel woont?’ Weer voelde hij het mes, en opnieuw trok het zich daar samen zonder dat hij er iets tegen kon doen.
Norbert sloot zijn ogen. Maar achter zijn oogleden zwommen de gestalten als rode schimmen rond. De druk op zijn borst bleef loodzwaar. De vingers van de hand hoefden zich maar samen te knijpen en zijn hart werd uitgerukt als bij een Aztekenoffer. De angst niet vol te houden verspreidde zich als een gif door zijn lichaam.
‘Zeg het nou maar,’ klonk het weer vlakbij. ‘Er is hier niemand die je helpt. We kunnen alles met je doen.’ Hij rook de scherpe sigaretteadem van het ventje. ‘Of denk je soms dat dit een spelletje is?’
Hij opende zijn ogen. Ze stonden om hem heen. Geen enkele blik toonde mededogen. Zoals ze hem vasthielden, bij zijn polsen en enkels, lag hij er als gekruisigd bij. Hij zag de Molukse jongen, met in zijn armen het magere zwerfkatje. Hij had het gevangen en het zich toegeëigend. Met starre onverschilligheid keek het dier op zijn naaktheid neer. De Molukse jongen krabde het over zijn kop, waardoor het begon te spinnen.
Waarom zou hij heldhaftig zijn. Er was niemand om het te zien behalve deze jongens. En deze jongens, dat waren geen echte vijanden. Geen Saracenen. Eerder beesten. Met een valse hond ging je ook niet in discussie. Dan maakte je je belachelijk. En waarom zou hij Theo beschermen – Theo was een sukkel! Hij zag hem nooit meer. Waarom zou hij ook. Zo’n jongen van de lts. Zo’n jongen die zich voor niks interesseerde. Een jongen met pukkels. Norbert bleef naar de kat kijken. Met ogen als groene knikkers keek de kat stoïcijns terug. Norbert werd bekropen door het idee dat juist die blik hem peilde.
Het gezicht van het ventje met de sigaret verscheen precies boven hem. Het ventje rochelde, en liet een dikke klodder spuug van zijn lippen lopen. Norbert sloeg wild met zijn hoofd heen en weer. Ze lachten allemaal toen de klodder op zijn wang viel.
‘Niemand kan je helpen! Schreeuw maar! Niemand hoort je! Helemaal niemand! Ook je pappie en mammie niet! Je kunt het maar beter gewoon zeggen!’
Norbert keek omhoog. Het ventje rochelde opnieuw. Belletjes welden op zijn getuite lippen. Nu kwam het speeksel net boven zijn oog terecht. Tegelijkertijd werd van onderen het mes weer tegen hem aangedrukt.
‘Zie je wel dat hij je homovriendje is? Je vindt hem nog belangrijker dan je eigen zielige lulletje!’
Hij reageerde niet. Van buiten drong het geronk van een propellervliegtuigje door. Eigenlijk was het een doodnormale zaterdagmiddag – alleen lag hij op de grond in een kaal huis terwijl acht onbekende jongens op zijn penis neerkeken.
De doofstomme zei iets. De onderwaterkreet van een bultrug. Daarop werden de zakken van zijn naar beneden getrokken broek doorzocht. Iemand vond Norberts portemonnee en gaf hem aan de doofstomme. Die verwisselde zijn hand op Norberts borst voor zijn knie. Hij schudde het muntgeld naast zich op de grond. Een briefje van tien stak hij bij zich. Vervolgens kwam iets anders te voorschijn: de foto die Norbert een paar weken geleden had gekregen. Het was zijn grootmoeder, als zestienjarig meisje. Ze stond, hoge hoed onder de arm geklemd, in rijkleding naast een paard. Hij was er trots op: de gelijkenis tussen haar jeugdige, fijnbesneden, zelfbewuste gezicht en het zijne was onmiskenbaar. Met een kwaadaardige grimas Het de doofstomme de foto aan de omringende jongens zien.
‘Nog een lekker wijf!’ zei iemand.
‘Zeker zijn hoertje!’ voegde een ander toe.
Terwijl hij Norbert strak bleef aankijken, draaide de doofstomme de foto naar zich toe. Zonder zijn blik van Norbert af te wenden opende hij zijn mond en likte er langzaam, alsof het een ijsje was, met zijn dikke bleke tong overheen. De toekijkende jongens begonnen keihard te lachen. Ze lachten nog harder toen de doofstomme zich opzijdraaide, zijn lippen tuitte en er wellustig mee smakte, en de foto met een quasi-tedere beweging langs Norberts penis streek. Norbert voelde hoe die zich buiten zijn wil om bewoog. Hij schopte en trapte en probeerde zich opnieuw te draaien, maar het was zinloos. Zijn lippen begonnen te trillen. Tranen van woede vulden zijn ogen.
‘Nou gaat-ie huilen,’ zei het ventje onaangedaan.
Norbert staarde de doofstomme aan. Geen beesten, dacht hij. Nog minder. Een natuurkracht als kou of regen. Je kunt niks doen, het is zinloos er iets bij te voelen. Je schaamt je toch ook niet als je natregent.
De doofstomme haalde nog iets uit Norberts portemonnee. Hij gaf het aan het ventje. Die knikte en boog zich met een nu al door nicotine aangevreten grijns over Norbert heen. In zijn hand een bibliotheekkaart, met daarop Norberts naam en adres.
‘Zo! Kijk eens! Norbert! Norbert de Fuck. Goeie naam voor zo’n zielig kontneukertje als jij. En daar woon jij dus. Nummer zes. Daar kunnen we je vinden! Misschien komen we morgen wel even langs. En overmorgen. Net
zo lang tot je het zegt. We hebben niet zo’n haast hoor.’ Hij stak het kaartje bij zich. ‘Weet je – jullie staan vast wel in het telefoonboek. Misschien bel ik straks je moeder wel even op. Als ik lekker geil ben!’ Zijn blik verstrakte. Hij richtte zijn wijsvinger op Norberts gezicht. ‘Maar we gaan hem pakken! We weten waar jullie wonen! En reken maar dat we zijn lul er wel afsnijden! En dat is jouw schuld!’
Daarop gaf de doofstomme hem zo’n stomp in zijn maag dat alles grijs werd.
De knieën werden van zijn armen en benen gehaald. Norbert bleef als een slappe pop liggen tot de troep het huis had verlaten. Hij dacht niets – zijn hersenen waren vervangen door een zintuig dat alleen in staat bleek pijn te voelen. De kou trok vanuit de vloer in zijn botten. Maar tegelijkertijd ontsprong in de diepte van zijn lichaam een koortsige gloed. Hij kreeg de gewaarwording dat hij zweefde, en dat de zon zo dichtbij was dat de hitte hem verteerde.
Hij opende zijn ogen. Hij keek over zijn borst naar zijn penis, die er verschrompeld en bleekblauw bij hing. Eerder een dood kuiken dan een slak. Hij draaide zich op zijn zij en trok zijn broek aan. Hij stond op en sloeg het betongruis van zijn kleren. Zijn lippen smaakten zout. Met een mouw wreef hij een paar keer over zijn gezicht maar hij bleef het gevoel houden dat het speeksel van het ventje als een kleverige aanslag op zijn huid zat. Hij zag de foto liggen. Hij pakte hem van de vloer en stopte hem terug in zijn geplunderde portemonnee, die naast de hoop verkoolde pornoboekjes was gegooid.
Nadat hij nog eens had rondgekeken of hij alles had, ging hij naar buiten. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Van alle kanten stroomde leugenachtig licht op hem toe – het verwarmde zijn gezicht alsof binnen in het huis niets was gebeurd. Hij probeerde zichzelf te zien zoals dit licht hem zag. Afstandelijk, neutraal. Hij bedacht dat de mensen die straks in dit huis kwamen wonen, nooit zouden weten dat hij hier was geweest. Niets bijzonders, zo ging het altijd, de hele geschiedenis door. Misschien was in de middeleeuwen precies op deze plek een moord gepleegd. Zijn aanwezigheid was een dun laagje tijd. Een jaarring die binnen de kortste keren door een ander laagje aan het oog werd onttrokken. Hij begon te lopen. Zijn lichaam rilde van pijn, hij drukte zijn hand tegen zijn maag. Hij hoestte en proefde een ijzerachtige smaak. Ver weg, in het dorp, was het nu lente, met overal bloesem en geluiden van vogels en roestige grasmaaiers. Hier heerste een stilte als na de atoombom en het enige dat kleur had was de grapefruitachtige
zon die als gekooid tussen twee immens hoge kranen hing. Hij wilde niets meer denken, alleen lopen. Hij schatte de route in. Niet de vluchtweg die Theo had gekozen maar gewoon het hele eind terug. Eerst langs het water. Daarna herkende hij plekken waar hij in Theo’s kielzog langsgeschoten was – het pad van losliggende planken, de olievaten, en uiteindelijk kwam hij bij het hokje op hoge wielen dat Theo had willen openbreken. Het slot zat er nog aan, het was Theo niet gelukt met behulp van zijn mes in te breken – Norberts mes, dat nu in de broekzak van de doofstomme zat, klaar om diezelfde Theo te verminken.
Toen hij langs het hokje liep, zag hij plotseling de troep vreemde jongens. Ze hadden natuurlijk dezelfde weg terug gekozen. Ze liepen honderdvijftig meter voor hem uit. Norbert volgde terwijl hij zich half achter huizen en steenstapels verschool. Hij kwam nu in het deel van de nieuwe wijk dat grensde aan het oude dorp. De meeste huizen hier hadden al bewoners. Er stonden auto’s en er waren zelfs tuintjes ingericht, met zielige heideplantjes langs truttige klinkerpaadjes met bielzen. Maar tegen stoepranden en langs alle gevels lag zand opgetast als stuifsneeuw in de winter. De doofstomme roerde zich weer. Misschien dat hij bij volwassenen medelijden opriep – die reageerden ook anders op het gejank van een baby. De gedachte kwam in Norbert op dat het misschien nog wel meeviel. Misschien zouden de jongens hun dreigement niet ten uitvoer brengen. Misschien wilden ze hem alleen bang maken.
De groep stond nu stil. Ze schenen het niet eens te zijn, want de doofstomme viel ineens uit naar de Molukse jongen en trok hem iets uit handen. Hij liep naar een kubusachtige container, duwde het er in en snauwde naar de groep. Ze liepen gedwee verder, echter niet meer in de richting van het dorp maar naar een flatgebouw met de zogenaamde maisonettes. Ook die waren al bewoond: overal zag je planten en gordijnen achter de ramen. Aan de zijkant van het gebouw, bij een trappenhuis, bleef de groep staan praten. Op dat moment drong het tot Norbert door. Dit waren geen woonwagenkinderen, of kermistuig. Dit waren de nieuwe bewoners van het dorp! En misschien had Geurt wel gelijk – misschien waren het inderdaad Amsterdammers.
Norbert liep naar de container en zag dat er in witte letters Glas op stond. Aan een kant stak schuin een soort pijp naar buiten, en daaruit kwam een hartverscheurend gemiauw.
Hij tuurde door de pijp naar binnen, rook een verschaalde dranklucht. De kersverse dorpsgenoten hadden er zin in: de container zat al zo goed als
vol. Hij hoorde het katje onophoudelijk miauwen, en een zacht gerinkel en geknars van glas. De gedachte aan de zachte roze pootjes van het dier gaf hem een kramp in zijn maag.
‘Ssjt,’ zei hij. ‘Kalm maar, ik haal je er wel uit.’
Als hij afstand hield, viel het licht naar binnen en kon hij het dier tussen glinsterende scherven en stukgeslagen flessen ontwaren. Hij zag de kat voor zich – de starende ogen toen hij machteloos op zijn rug lag. De ribben onder het dunne vel. Hij trok de mouw van zijn hemd omhoog. Al het licht verdween op het moment dat hij zijn arm naar binnen stak. Hij tastte, en kreeg ineens een haal over zijn hand. Hij trok die met een schreeuw van pijn terug en zag dat er drie evenwijdige krassen over de rug liepen. Er welde dik bloed uit op. Hij keek weer de container in. Het glas maakte een geluid als geknisper van bladeren. Het dier miauwde onophoudelijk. Maar toen Norbert nogmaals zijn hand naar binnen stak, begon het fel te blazen. Hij greep in het rond maar kreeg het niet te pakken en trok zijn arm uit de pijp. Stom beest, dacht hij terwijl hij opnieuw tranen in zich voelde wellen. Het was niet in staat te begrijpen dat hij wilde helpen! Hij keek om zich heen. Hij kon bij een van de nieuwbouwhuizen aanbellen maar wat voor verhaal moest hij vertellen – hij was de enige hier, ze zouden hem onmiddellijk als schuldige zien. Zeker dat soort mensen. Misschien moest hij thuis anoniem de brandweer opbellen – die haalden katten ook uit bomen. Maar zijn ouders wilden altijd meteen alles weten. Het kon bij Theo. Het was hoe dan ook beter Theo meteen te waarschuwen. Hij keek nog naar de kat. In het schemerdonker blonken de starre groene ogen tussen de glanzende scherven.
Hij verliet de bouw en liep door de dorpsstraten, regelrecht naar het huis van Theo. Daar zag hij al door het raam dat de lts-jongens weer naast elkaar op de bank zaten. Theo zag hem ook, hij stond op.
De voordeur werd opengetrokken. ‘Jij had je verstopt hè, lafbek?’ riep Theo nog voor Norbert iets kon zeggen. Hij had een vers stuk kauwgom in zijn mond. ‘Of heb je soms lopen slijmen om je mes terug te krijgen?’
Hij ging Norbert voor naar de kamer. De muziek stond zo hard dat je elkaar niet kon verstaan. Een van de jongens op de bank deed weer een gitaarimitatie. Hij brulde djekedjekedjekedjeng!!! – alsof hij eigenlijk een mitrailleur nadeed. Hij zwiepte zijn hand waaiervormig voor zijn kruis heen en weer en hield zijn ogen, als in trance, halfgesloten.
‘Nou?’ schreeuwde Theo met een grijns. ‘Héb je hem terug?’
Norbert schudde zijn hoofd. Hij wachtte tot het plaatje afgelopen was. Toen zei hij: ‘Ze hebben me te pakken gekregen.’
Nu had hij alle aandacht.
‘Wat hebben ze gedaan?’ vroeg Geurt. Hij snoof met kracht het snot in zijn neus omhoog.
Norbert keek naar de gezichten. Hij opende zijn mond – hoe vertelde je zoiets aan jongens die niet eens normaal met mes en vork konden eten. Ze hadden allemaal hun mond een eindje openstaan. Ze hadden grote oren en een laag voorhoofd. Hun ogen waren rond en glanzend als die van jonge kalfjes.
‘Je zegt toch dat ze je gepakt hebben?’ zei Theo ongeduldig. ‘Wat hebben ze precies gedaan dan?’
‘Nou -’ zei Norbert verward. ‘Ze hebben… Er is…’
Hij dacht aan de kat. Dat moest eerst. ‘Mag ik hier telefoneren?’ vroeg hij.
‘Wie dan?’ vroeg Theo met een neerbuigend lachje. ‘De politie of zo?’
‘Nee,’ zei Norbert boos. Hij liet zijn hand zien.
Theo deed een stap naar voren en keek aandachtig naar de hand. Toen begon hij te lachen. ‘Dat is van een kat man! Denk je nou echt dat ik dat niet zie? Ze hebben je helemaal niks gedaan. Je hebt geen blauw oog. Je hebt geen bloedneus. Je kleren zijn niet eens kapot.’ Ook de lts-jongens lachten hem uit. Theo liep naar de pick-up en zette de naald op de rand van het plaatje. Hij wachtte tot het begon en liep daarna de kamer uit. Hij kwam terug met een zakmes. Het was het oude mes dat Theo vroeger altijd bij zich droeg wanneer ze in het bos Goldrush of Dood aan de Martelpaal speelden.
‘Hier!’ riep hij door de muziek heen. ‘Mag je wel hebben. Heb ik toch niet meer nodig.’ Hij knikte naar Norberts hand. ‘Daar moet jodium op anders gaat het zweren. Dat weet ik toevallig, ook al zit ik niet op die studiepikkenschool van jou.’
Er werd hard op de muur gebonkt. De buren. Theo liep naar de pick-up, zette de muziek zacht. Het kloppen stokte. Theo wachtte nog even, draaide toen met een grijns het volume weer op maximaal. De lts-jongens gilden, met hun iets te hoge stemmen, uitzinnig mee.
Norbert liep naar huis. Het mes van Theo zat in zijn broekzak, bij elke stap sloeg het als het gewicht van een klok tegen zijn been. Plotseling hield hij in. Terwijl zijn vingers zich om het mes sloten, sloeg hij behoedzaam de laatste hoek om. Maar de straat was verlaten. Er dommelden wat eenden
langs de waterkant. Zodra ze hem zagen kwamen ze enthousiast snaterend naar hem toe gewaggeld.
Misschien, dacht hij terwijl hij tussen ze doorstapte, hoor ik nooit meer iets. Misschien hebben ze mijn adres gewoon weggegooid.
Vanaf de oprit naar zijn huis zag hij niemand. Hij liep om het huis heen. De tuin was stil, een hommel gonsde in het bloemperk. Diepgroene schaduw drupte uit de kastanje. Het tafeltje, de strandstoel en de boeken waren opgeruimd. De kans bestond dat zijn vader hem helemaal niet had willen meenemen naar een museum. Dat ze gewoon naar familie waren – naar zijn grootmoeder bijvoorbeeld, die het reuze spijtig en misschien ook een beetje curieus vond dat hij er niet bij was. Terwijl hij de sleutel onder een bloempot vandaan pakte en in de achterdeur stak, begonnen de krassen in zijn hand te schrijnen.
Hij liep de twee trappen op naar boven. Hij trok zijn kamerdeur achter zich dicht en ging in zijn bureaustoel zitten. Hij zoog zijn longen vol. Het was warm en stoffig en het rook naar oud hout. De zon had de hele dag op de dakpannen staan schijnen. Hij rekte zich met een pijnlijke steek in zijn buik naar voren, knipte de groene lamp aan en haalde de map met gemarmerde schutbladen uit een la. Daar waren de voorouders. De strijder uit de Boerenoorlog. En de kruisridder. Niet echt onder de indruk zo te zien.
Norbert trok aan een andere la. Hij pakte een schrijfblok en scheurde er een schoon vel uit. Hij legde het neer, streek het glad. Hij tilde zijn hand voor zich omhoog en toonde hem aan de ridder. Toen plaatste hij de rug van zijn hand, de plek met de drie evenwijdige krassen, op het vel papier. Hij balde zijn andere hand tot vuist en drukte stevig aan. Hij liet los, wachtte tot het bloed en het wondvocht ingetrokken waren. Hij pakte het vel en hield het vlak voor zijn ogen. De kleur van zijn verdroogde bloed leek nu al oud. Even bekroop hem een plechtig gevoel. Hij legde het papier temidden van de afbeeldingen weer in de map en sloeg die dicht.
Hij rechtte zijn rug. Er zwol iets in zijn borst.
Hij stond op, en liep naar het tuimelraam.
Maar voor hij dat verder kon openzetten, hoorde hij beneden in het huis de telefoon rinkelen.