Stephan Enter
Stroom
Juist wanneer hij het derde stokje vindt, hoort Norbert een dof gerommel. Hij richt zich op en tuurt, de hand met het stokje boven zijn ogen, verwachtingsvol naar de hemel. De zon brandt nog op zijn armen, en een verdwaald zuchtje wind strijkt als een donsveer langs zijn oren en de geschoren haartjes in zijn nek. Maar kijk – aan de horizon hebben zeilschipachtige wolken positie ingenomen. Terwijl Norbert (een energieke, zij het wat bleke jongen in versgestreken spijkerbroek en donkergroen poloshirt) in een stemming van opgetogen gespannenheid terugholt naar de beek, bedenkt hij dat niet iedereen gewoon buiten blijft als het onweert. Zijn nichtjes bijvoorbeeld zijn er als de dood voor. Om over zijn moeder maar te zwijgen. Zonder zijn pas in te houden voelt hij aan de broekzak waarin hij zijn RinTinTin‘s bewaart. Alleen al de gedachte eraan maakt dat je ze ruikt en proeft en hun roze kleverigheid tegen je tanden voelt.
Langs de oever is alles onwezenlijk roerloos. De koffiekleurige sigaren, het dicht opeengekropen, geniepig scherpe riet, de luie vissen onder de waterspiegel – alles houdt de adem in om de klamme warmte die al dagen over het land ligt beter te verdragen. Er springt opnieuw iets in Norbert op wanneer hij in zijn ooghoeken een flits ziet. Het is echter slechts de weerschijn van zonlicht op de hoogspanningsdraden die hier de beek oversteken. Hoorde hij dan zojuist ook niet de donder, maar een vliegtuig?
Maar het stónd in de krant, denkt hij. Zomer doet stapje terug. Vanuit westen kans op onweer. Hij ziet de anderen staan en houdt het stokje omhoog.
‘Mijnes is dikker,’ zegt Theo (met zijn rubberlaarzen, zijn vlassige haar tot over zijn oren). Zijn bleekblauwe ogen staan sarcastisch terwijl hij de stokjes op zijn handen weegt; alsof er nog een schunnige opmerking achteraan komt – maar dat gebeurt niet. De stokjes zijn dertig, vijfendertig centimeter lang en twee in doorsnee. Alleen die van Norbert is kaarsrecht. Aan Sanders exemplaar zat een zijtakje, maar dat is er samen met de groengekrijte schors vanafgetrokken en daarna heeft Theo de braam secuur met zijn zakmes vlakgesneden.
‘Zwaarder – dus,’ voegt Theo toe wanneer niet op zijn observatie wordt gereageerd. Hij klapt de stokjes tegen elkaar, met een vinnig geluid dat echoot tegen de verte en pijn doet aan je oren. Norbert krabt aan de muggenbult op zijn scheenbeen. Hij weet dat Theo ook bij drie identieke stokjes wel iets te zeuren zou hebben. Hij kijkt naar Theo’s handen en ziet de zwarte randen onder zijn nagels. Theo heeft altijd vieze nagels, denkt hij.
‘Het is toch hout? Dan drijft hij toch beter als hij groter is?’ zegt Sander met een blik naar Norbert, die nonchalant-instemmend knikt. Theo trekt met zijn mond alsof hij de schoolmeesterachtigheid van Sander gaat imiteren, besluit dan: ‘Oké – maar ik gooi ze uit.’
Norbert kijkt naar de stokjes. Hij zou het zijne ook kunnen schillen. Je zult zien dat onder de groene schil het hout nog heel glad, nog gelig wit en levend is. Het ruikt fris maar als je eraan likt is het bitter.
Met zijn drieën lopen ze langs het water, naar het punt waar het park ophoudt en de weilanden beginnen. Wanneer hij alleen is, komt Norbert vaak op deze plek. Van hieraf gaat de in het dorp uitgediepte en rechtgetrokken beek weer zijn eigen grillige gang – een in toom gehouden dier dat plotseling alle vrijheid krijgt. Norbert weet hoe het er hier uit ziet in elk seizoen. Hoe de kleuren en spiegelingen van de beek worden schoongewassen in de herfst, en hoe ze zich eerst verharden maar vervolgens mat worden in de winter. Hoe in de lente de lucht verzadigd raakt van duizeligmakende geuren en heldhaftige plannen. Nu ziet hij met tot spleetjes geknepen ogen hoe de stroom met lome, parelig glanzende kronkelingen naar de verte loopt en daar samenvloeit met de als stofgoud boven de weilanden trillende lucht.
‘Kom Chippy! Kom dan!’
Sanders hondje komt onder de bestofte bladeren van een vlierbes vandaan gescharreld. Het is een onooglijke, vaalbruine tekkel met een ontwijkende blik – alsof hij zich schaamt voor zijn korte pootjes. Sander heeft hem zelf in het asiel uitgezocht. De jongens moeten telkens wachten en roepen om hem niet kwijt te raken. Wanneer Theo de drie stokjes met een onderhandse worp midden in de beek gooit, dribbelt het dier heen en weer op de oever, maar vertoont geen neiging erachteraan te springen.
‘Wat een rare hond,’ lacht Theo. Sander haalt toegeeflijk zijn schouders op. En ze moeten alledrie lachen wanneer Chippy ook nog, zijn voorpoten tegen de waterlijn, naar de stokjes begint te keffen.
‘Hoe ver is dat viaduct?’ vraagt Sander.
‘Vier kilometer,’ zegt Theo. ‘Je moet er helemaal onderdoor anders telt het niet.’
‘Vier kilometer?’
‘Dacht jij dan?’
‘Twee?’
Theo grijnst, met de geringschatting van iemand zonder twijfel aan eigen deskundigheid: ‘Tot aan de sluis is al drie hoor.’ En meteen raapt hij een kluit aarde op waarmee hij de stokjes, die bij elkaar liggen alsof ze zitten vastgekleefd, vol raakt en uiteen drijft.
Het water van de beek stroomt niet snel, maar gestaag. Behalve drie vrijwel even grote stokjes voert het talloze bladeren, paardebloempluisjes en insektevleugels mee. Soms likt het bedachtzaam aan de randen van een lelieblad. Of langs een plek op de oever, blank als een bot, waar begroeiing ontbreekt. Er zijn wilgen met takken die zich in hun nieuwsgierigheid zo ver overbuigen dat hun bladeren hun eigen spiegelbeeld doorboren en geluidloos verdrinken. In konvooi drijven de stokjes achter elkaar, met een onderlinge tussenruimte – soms een meter, soms meer dan tien – die nauwkeurig door de jongens op het pad wordt overgenomen.
Het is een middag in het holst van de zomer. Zo’n middag waarop je broekspijpen tegen je benen gloeien, de lucht die je inademt stroperig wordt en je tong aan je verhemelte kleeft. In de verte probeert een boer verwoed zijn laatste hooi binnen te rijden maar verder is er niemand te zien en wanneer de tractor volgeladen als een glanzende kever uit het zicht verdwijnt, is onder de hele holle hemel niets te horen dan schrille jongensstemmen en verborgen krekels.
Norbert ziet dat Theo’s stokje, dat al vanaf de start op de andere achterblijft, opnieuw afdrijft naar de kant waar Theo het met twee handen vol aarde opwacht.
‘Niet aanraken hè!’ roept hij lijzig.
‘Zie je wel dat mijnes langzamer is,’ zegt Theo.
‘Ruilen dan?’
‘Nee – ik win heus wel van zulke mietjes als jullie hoor!’
Mietjes – dat is tegenwoordig Theo’s favoriete woord. Volgens Theo ben je een mietje wanneer je een gestreken broek draagt. Of wanneer je, zoals Norbert, de krant van je ouders meeleest. Wanneer je niet zoals hij de halve dag een stuk kauwgom (bij voorkeur Bazooka Joe) tussen je kiezen hebt. Of wanneer je je hond Chippy noemt – hoewel hij dat misschien wel weer toepasselijk vindt voor een hondje dat niet achter een stok aan het water in springt maar hooguit een beetje als koerier van de een naar de ander hobbelt.
‘Hier Chippy,’ zegt Norbert terwijl hij neerhurkt en met duim en middelvinger probeert te knippen. Chippy blijft op een paar passen staan en kijkt hem met vochtig glanzende ogen aan. Er zit iets wits aan zijn snuit – kwijl, of spinrag. Hij tilt zijn poot op en begint te plassen. Je past beter bij Theo dan bij Sander, denkt Norbert. Een insekt gonst in zijn oor; voor hij het met zijn hand kan wegwapperen is het verdwenen maar hij houdt het gevoel dat iets het nauwe gangetje van zijn oor binnenkruipt. Tussen roodgeaderde zuringbladeren ziet hij een stuk baksteen liggen. Hij raapt het op, drukt de scherpe rand van het breukvlak in zijn handpalm, stopt het in zijn achterzak waar al twee roestige spijkers in zitten, en loopt verder.
Soms als Norbert naar het stokje kijkt, weet hij duidelijk hoe het is om zonder kleren in de beek te drijven en de koelte over je buik en langs de binnenkant van je benen te voelen. Hoe een scheutje water (dat je wel proeft maar nooit, nooit mag doorslikken) per ongeluk in je mond komt. Hoe het prikt als het door je neusgaten binnendringt. En wanneer je zo drijft ontdek je tussen gewone gevallen bladeren ook bladeren die uit niets anders bestaan dan nerven – dode handen op het water. Of vlak onder je de scholen glinsterende visjes die als soldaatjes allemaal tegelijk een andere kant op zwenken. Daar dobbert een fonkelende smaragden fles, met de hals omhoog als een naar lucht happende karper of misschien alleen wachtend op een briesje om te fluiten. Een lekke leren bal, treurig in een inham naast een brokkelig stuk schuimplastic en een gestrande pallet met doorgetrapte planken. Een blauw-witte supermarkttas die bij het geringste zuchtje botweg tegen de stroom in drijft omdat een bol gedeelte vol gevangen lucht als zeil fungeert – Norbert denkt aan het spookschip uit een boek dat hij bij zijn grootmoeder las en staat weer op de wal en voelt zijn shirt tegen zijn rug plakken. Het stuk baksteen zit trouwens te krap in zijn achterzak, steekt bij elke stap in zijn bil. Hij blijft staan en haalt het er uit. Het was voor nood, voor als zijn stokje tussen het riet of de waterlelies zou klemzitten. Maar hij richt, en gooit het – nu! – en het plonst als een granaat prachtig pal achter zijn stokje, met een inslag die een kleine vloedgolf teweegbrengt zodat de achterstand op Sander verder krimpt. Nog even, nog even en ik lig aan kop. En hoe gaat het met Theo? Norbert kijkt om. Ha, niks dichterbij gekomen. Theo trekt zijn rubberlaars uit en laat er iets uit vallen. Nu trekt hij de laars weer aan, steekt zijn hand achter zijn riem langs in zijn broek en friemelt in zijn kruis.
Sander is niet fanatiek. Hij gooit niets in het water om voorop te blijven. Wel vraagt hij over zijn schouder: ‘Hee Norbert – is de Figuelaan naar jouw familie genoemd?’
‘Ja -’ antwoordt Norbert gedempt. Theo hoeft het niet te horen. ‘Hoezo?’
‘Zomaar. Mijn vader zei het.’
Wanneer Norbert een bol brugje met losliggende planken op loopt, gaan zijn stappen over in hol geklepper. Elke stap holler dan de voorgaande. Hij blijft in het midden staan en kijkt over de rand, recht naar beneden in een sloot die hier met loodkleurige kolken uitmondt in de beek. Het water lijkt in zichzelf rond en rond te wentelen, met een fluisterzacht geluid.
Het heeft iets van een slim dier, denkt hij. Alsof de beek er geheime, lispelende gedachten op na houdt. Hij kijkt naar de lucht. De wolken staan nu boller aan de horizon of misschien maakt hij dat zichzelf wijs. Gerommel heeft hij niet meer gehoord. Hij staart weer naar zijn stokje maar eigenlijk ziet hij vooral de schittering van de zon op het water – duizend messen van licht die op je afschieten. Hoe langer je kijkt, hoe meer nemen de schitteringen bezit van je. Ze trekken, ze nodigen je uit je meer te laten verblinden en je voelt dat er iets ontzagwekkends op het spel staat, ontzagwekkender nog dan het eeuwige complot van jongens die de keurig geplaveide straten van het dorp achter zich laten en eropuit trekken zonder dat iemand verder een vermoeden heeft –
Norberts stokje komt naast dat van Sander te liggen. Achter elkaar lopen ze over het pad, dat hier niet meer is dan een voetbreed reepje harde donkere aarde, uitgelopen in dorrend gras. Het wordt door schrikdraad van een weiland gescheiden. Ze draaien zich elk een keer om naar Theo die pas nu over het brugje klost en met handenvol driftige waaiers zand over de beek strooit. Norbert en Sander gooien niks. Ze kijken hoe een eenzaam briesje rimpels trekt, en hoe een grote vis zich onzichtbaar wentelt onder een waterlelieblad. Of was het een bever. Of een dikke smerige rat. Wanneer het water weer glad wordt, zegt Sander: ‘Hee, schaatsenrijders.’ En even later: ‘Gekke naam voor iets dat er alleen ‘s zomers is.’
Norbert knikt, ziet hoe de insekten hun vluchtige raadseltaal op het water schrijven. En terwijl Sander zich omdraait en Chippy roept, die aan de andere kant van het schrikdraad volledig in beslag genomen wordt door een koeievlaai, dringt tot Norbert door dat Theo zo’n opmerking nooit zou maken.
Vandaag is hij voor het eerst samen met iemand van school en iemand uit de straat. Hij had met Sander afgesproken, en juist toen die er was met zijn hondje, kwam Theo binnen via de achterdeur – zoals hij al zo lang Norbert
zich kan heugen via de achterdeur aan komt lopen om te gaan voetballen, of stiekem vuurwerk af te steken.
‘Ik haal jullie zo in!’
Norbert kijkt om. Theo is dichterbij gekomen. Geen wonder als Sander en hij niks aan hun stokjes doen. Ondanks zijn geschreeuw lijkt Theo nu minder verbeten – er steekt een lange gele grashalm tussen zijn tanden. Het geeft hem iets van de stoerheid die oudere jongens aan een sigaret ontlenen. Norbert denkt aan de prachtige boomhut die ze vorige zomer samen hebben gemaakt.
Dat ze vandaag bij de beek zijn, komt door Chippy. Hoewel Norberts moeder vriendelijker deed tegen Sander dan ze ooit tegen Theo is geweest, wilde ze zijn hondje beslist niet in huis. Ze dacht zeker dat hij vlooien had of zo.
‘Chippy kan wel wat beweging gebruiken,’ had Sander vrolijk gezegd en ze waren met hem naar de beek gelopen. Daar kwam Theo met het idee voor de race. Hij had ook meteen de spelregels opgesomd.
Sander loopt weer uit omdat Norberts stokje, door een aanvaring met een rondscharrelende meerkoet, afdrijft naar een deel van de stroom met kroos en waterplanten. De vogel draait zijn kop naar de jongens, zegt ‘skik!’ en zwemt met hooghartig afgewende blik weer weg. Als je goed kijkt zie je hoe zijn grote groene poten het water onder hem wegwoelen.
Iedereen op school kijkt een beetje tegen Sander op. Ook Norbert voelt die neiging, zonder dat hij kan zeggen waarom. Sander, die in het voorbije jaar bij Frans, Engels en handvaardigheid naast hem zat, haalt niet de hoogste cijfers. En hij is niet de gangmaker van de klas. Het is hem nog nooit gelukt Norbert met schaken te verslaan. Maar hij heeft permanent een soort vanzelfsprekende onaangedaanheid over zich, terwijl alle andere leerlingen juist als trillende blaadjes zo nerveus zijn. Hij hoeft nooit te weten wat over hem gefluisterd wordt. Hij praat soms gewoon aardig over een leraar. Hij gaat honderd keer per jaar met zijn ouders op reis maar schept daar niet over op.
Sander heeft dun kastanjekleurig haar en één groen en één blauw oog. Minstens twee meisjes waren voor de zomervakantie verliefd op hem. Soms irriteert het Norbert dat Sander altijd ergens op lijkt te kauwen voor hij iets zegt. En er is nog iets: als Sander zweet, ruikt hij zoals volwassenen ruiken.
‘Hé, mag je die knakworst ook gooien?’
Norbert draait zich om, ziet hoe Theo zijn eigen, typische Theo-grapje geweldig leuk vindt. Misschien zou hij op een ander moment hebben meegelachen.
De drie stokjes drijven bij elkaar wanneer de beek in een lange, ruime bocht langs een bos stroomt. Het is meer een restant van wat eens een bos was – verderop is nu een tennispark. Vaag hoor je het plopgeluid van de ballen, een enkele keer schiet de gil van een meisje als een zwaluw door de lucht. Plotseling weerklinkt een spookachtige zoemtoon. Het pad wordt breder en dwaalt steeds af tussen de bomen, waardoor je niet kunt zien hoe het met de wedstrijd gaat. Pal langs het water, op vaste afstand van elkaar, staan hier ijle, kaarsrechte populieren. Hoewel er nog steeds nauwelijks wind is, kun je ze goed horen ruisen.
Het bos is koeler dan het open veld, en vol schaduw en verborgen geritsel. Op de bodem liggen spatten zonlicht temidden van takken en dorre bladeren, hier en daar hangt tussen gerafelde spinnewebben een helwitte bundel vol duizelende stofjes. Een weeë geur van slakken en katteharen sluipt rond en als je langer kijkt zie je overal beestjes krioelen. Maar het is vooral het geruis hoog boven hem dat Norbert een onrustig gevoel geeft – alsof iets van dat gewemel verwant is aan de gedachten en beelden die de hele dag door zijn hoofd rondsuizen en die evenals die talloze grijsgroene populiereblaadjes niets liever willen dan als visjes de blauwe hemel inschieten maar daar telkens door een dun vezelig takje van worden weerhouden.
Norbert hoort een nieuw geluid – Chippy. Niet het gekef van eerder op de middag, het lijkt of hij tegelijkertijd jankt en gromt. Norbert loopt ernaartoe en dan ziet hij bij de met mos overgroeide stam van een dikke oude boom een slang. Chippy staat er met een verstijfd kromme rug bij. Hij laat zijn hoektanden zien en schokt alsof hij het beest gaat bespringen maar hij doet het niet, hij gromt en blijft op veilige afstand.
‘Kom eens!’ schreeuwt Norbert. ‘Kijk eens wat Chippy heeft gevonden!’
Het beest is dood. Het is een kleine veertig centimeter lang en ligt in verstarde kronkels op het heldergroene mos – glad, roerloos, zilverig glanzend. De ogen gaan schuil achter een rozig velletje zo strak als je voetzool. De buik en flanken zijn donkerder dan de rest maar misschien is dat gezichtsbedrog, is het alleen schaduw die uit de aarde opkruipt.
‘Hé, stil jij!’ zegt Sander scherp als Chippy weer gromt. Als het hondje doorgaat grijpt hij de halsband en kijkt hem van vlakbij streng aan. ‘Wegwezen. Ga maar naar het water. Kijken wie wint. Ja – goed zo, ga maar.’ Hij dreigt Chippy, die niet echt weggaat, nog met een vinger, komt dan terug.
Theo heeft een tak opgeraapt. Hij bukt zich en tilt de slang voorzichtig omhoog.
‘Een hazelworm,’ zegt Sander.
‘Het is geen worm,’ zegt Theo. ‘Het is een slang, dat zie je toch zelf.’
‘Ik weet dat ook maar toevallig hoor,’ zegt Sander met iets verontschuldigends in zijn stem. ‘Ik heb een terrarium gehad. Een hazelworm is een soort hagedis.’
‘Hagedis? Hij heeft toch geen poten man – ik weet heus wel hoe een hagedis eruit ziet.’
Sander kijkt Theo aan zoals een leraar een hopeloze leerling.
‘Is hij echt dood?’ zegt Norbert. Hij stapt naar voren en bekijkt de slang van dichtbij. Hij krijgt een week, kleverig gevoel maar tegelijkertijd moet hij zich ontzettend inhouden om het beest niet snel even aan te raken.
‘Chippy heeft hem zeker gebeten,’ zegt Theo. Hij houdt de tak met de slang stevig met beide handen voor zich.
‘Je ziet toch dat hij helemaal heel is,’ zegt Sander.
‘Ja -’ zegt Norbert vaag, terwijl een vreemde stemming over hem komt. Hij kijkt naar het dode beest. Het lijkt alsof het elk moment snel en soepel kan wegkruipen maar dat is bedrog: nog even en het is verteerd, weggeregend. Misschien dat het als hagelwit skeletje achterblijft – dan wordt het overwoekerd door gras en brandnetels en kleefkruid en zullen alleen zij drieën en Chippy weten dat dit beest heeft bestaan. Van ver komt het klaaglijk-nerveuze geloei van een koe. En ook de aanwezigheid van de tennisbaan dringt weer door – elke slag een spattende kauwgombel.
Plotseling zwaait Theo de tak naar Sander toe. ‘Als het een hagedis is, trek dan zijn staart er eens af?’ Hij houdt het beest nog verder omhoog, tot vlak voor Sanders gezicht. ‘Geef anders een kusje?’
‘Dacht het niet,’ zegt Sander. Hij kijkt Theo strak aan, deinst niet terug hoewel de slang tien centimeter voor zijn gezicht bungelt.
‘Klein kusje?’ zegt Theo met een idioot meidestemmetje. ‘Kusje kusje kusje?’ Hij tuit er zijn lippen bij. Ze lijken ineens te ruim voor de rest van zijn gezicht, als bij een kameel. De stok trilt in zijn handen, de slang schommelt zo dat hij er elk moment vanaf kan vallen. ‘Of ben je soms toch bang dat hij vergiftig is?’
‘Durf je het zelf,’ zegt Norbert. Theo kijkt fel terug. Terwijl Norbert naar de slang kijkt, gaat door hem heen dat jongens op school nooit zo reageren wanneer iemand iets heel precies weet, zoals Sander met zijn hazelworm. ‘Nou?’ vraagt hij.
Theo wordt rood. Hij staart naar het beest, weer naar Sander, en dan doet hij het, vlug maar toch echt: hij draait het stokje naar zich toe, drukt zijn grote lippen op de glimmende huid van het beest en slingert hem met een boog het bos in.
‘Waah!’ schreeuwt hij triomfantelijk en haalt met een ruwe beweging zijn arm langs zijn mond. ‘Mietjes!’
Hij kijkt uitdagend om zich heen maar op dat moment schiet Chippy door de struiken naar de plek waar de slang is geland. Sander rent er achteraan. ‘Af Chippy! Mag niet! Hier Chippy!’
Met een tevreden blik kijkt Theo Sander na. Norbert is afgeleid: in de schemering onder de parapluachtige takken van een taxus ziet hij een kaalgesleten grijze tennisbal, volmaakt om gericht mee te gooien.
Hoewel de zon minder fel schijnt – er hangt een condensachtig waas voor de hemel – snijdt buiten de beschutting van het bos de hitte hun adem af. Sander trekt zijn shirt uit en frommelt het rondom in zijn broeksband, de anderen volgen zijn voorbeeld. Norbert ziet dat Theo zijn arm nog eens langs zijn mond veegt. Wanneer ze bij de beek terugkomen, zijn de stokjes nergens. Ze lopen over het pad, blijven al snel weer hangen bij een stel lage, in zichzelf verward geraakte struiken met een overvloed aan donzige, donkerroze frambozen, die je eerst moet openbreken omdat in minstens een op de drie een bleek doorschijnend wormpje zich rond zit te eten.
‘Is jouw vader echt tandarts?’ vraagt Theo, op een toon die het midden houdt tussen ongeloof en medelijden. Sander knikt terwijl hij zich naar een takje rekt waar wel tien dikke frambozen aan bungelen.
‘En jouw tandarts is dus je eigen vader?’
‘Ja. Hoezo?’ zegt Sander vanuit zijn voorovergebukte houding. Hij klinkt geërgerd.
‘Gewoon,’ zegt Theo. Met een ingehouden lachje kijkt hij naar zijn verkleurde vingers.
Wat verderop, terwijl Norbert nog een wormpje dat zich kromt als een kleine vinger uit zijn laatste framboos haalt, ontdekken de jongens dat hun stokjes schipbreuk hebben geleden in een modderige, naar zoete verrotting geurende inham vol penseelachtige rietstengels. Overal ronken groenglanzende vliegen en langs de kant staan grashalmen met spuugbelletjes als kloddertjes zeepsop.
Theo breekt een wilgetak af. Hij stopt zijn broekspijpen in zijn laarzen, stapt het olieachtig iriserende water in en harkt de stokjes naar zich toe.
‘Dan gooi ik de mijne er het eerst weer in,’ zegt Sander als hij zijn druppende en met groene slijmsliertjes omwikkelde stokje met duim en wijsvinger van Theo aanpakt. Norbert ziet hoe zijn tong in zijn wang beweegt voor hij toevoegt: ‘Die lag namelijk ook het eerst vast.’
Theo protesteert niet. Ook niet wanneer Sander zijn stokje duidelijk naar voren in de stroom gooit. Wel grijpt hij om zich heen in het gras en veegt zo opnieuw zijn handen af. Pas als ook Norbert goed op weg is, wordt hij weer fanatiek en gooit in zijn achtervolging van alles in het water – tot aan een stuk boomschors en een verroest fietswiel toe.
De stroom wordt meer dan vijftien meter breed, en slingert in ruime meanders met ontvelde binnenbochten (strandjes voor rondrennende torren en spinnen) en overhuifde, bijna instortende oevers aan de buitenkant, waar het water dieper is en sneller stroomt. Terwijl Norbert de bochten telt zo ver hij kan kijken, denkt hij aan Theo. Dat je met hem alles kunt meemaken zonder dat er ooit wat verandert. Wanneer je ruzie met Theo krijgt is het altijd binnen een week weer goed. Anders dan op school – daar wordt wat van je verwacht. Daar ben je op je hoede en probeer je uit alle macht grappig en stoer en slim gevonden te worden.
De stokjes drijven ver uit elkaar. Terwijl hij in het glasheldere water kijkt, en ziet hoe een slangachtige schaduw zijn stokje over de bodem achtervolgt, bedenkt Norbert dat hij zich over Theo nooit iets heeft afgevraagd. Maar wat doet dat er nu nog toe – je kunt niet altijd blijven omgaan met jongens die aan hun kruis friemelen en op straat spugen.
Daar komt Chippy weer. Hij blijft van de een naar de ander lopen, zijn ogen vol schuchtere verbazing. Norbert houdt de bal zo naast zijn hoofd dat elke hond zou begrijpen dat je gaat gooien. Maar Chippy begrijpt niks. Hij reageert ook niet als Norbert de bal achter zijn rug verstopt, en Norbert wordt somber van het idee dat Chippy zo helemaal in zijn eigen wereld opgesloten zit.
Hij haalt een RinTinTin uit zijn zak en trekt het doorschijnende papier dat er keurig omheen is gevouwen los. Meteen dringt de felzoete geur in zijn neus. Nu is Chippy een en al aandacht. Hij kwispelt en gaat opzitten als Norbert het vleugje poeder dat altijd aan de wikkel zit met zijn pink opdept en tegen zijn tong drukt, en het zachtroze, kussenvormige kauwgompje in zijn mond stopt en zijn tanden er voor het eerst doorheen drukt en kauwt. Jammer dat de smaak er zo snel vanaf gaat.
‘Niks voor jou Chippy. Lust je echt niet.’ Terwijl hij het stripverhaaltje op de kauwgomwikkel leest (de Duitse herder RinTinTin wijst door te blaffen een beruchte paardendief aan) blijft Chippy hem met open bek aangapen. Hij hijgt en Norbert ruikt zijn bedorven adem. ‘Nee hoor,’ lacht hij. Als Chippy zijn kop scheefhoudt en zacht begint te janken, haalt Norbert er nog een tevoorschijn, legt het op zijn handpalm en strekt zijn arm. ‘Proef zelf -’
Chippy bedenkt zich geen moment. Hij snuffelt niet eens. Hij duikt naar voren, schrokt de kauwgom naar binnen en rent op een sukkeldrafje richting Theo. Norbert kijkt naar zijn vochtige handpalm, veegt hem af aan zijn broek. Dan gooit hij de tennisbal maar hij heeft niet goed gericht, de bal plonst vlak voor zijn stokje en blijft er ook nog als buffer tegenaan liggen.
Sander is als eerste bij de sluis die geen echte sluis is, maar een brug met daaronder een kleine stuw. Hier wordt de beek samengeknepen door bunkerachtige betonnen wanden en vervolgens via een waterval van twee meter hoog weer losgelaten. De luchtspiegelende asfaltweg over de brug gaat richting Vlechtrade, een dorp waarvan Norbert weet dat het zeven kilometer verderop ligt en dat er in tegenstelling tot andere dorpen in de streek katholieken wonen – een lichtzinnig en gedoemd mensenras. Honderd meter stroomafwaarts, juist zichtbaar in de volgende bocht, staat een grote boerderij die de Watermolen wordt genoemd, hoewel niemand zich kan herinneren in de beek ooit een houten rad te hebben gezien.
Norbert steekt de weg over en ziet waarom Sander niet is doorgelopen: zijn stokje blijft, precies onder een ragdunne strook neersuizend water, almaar rond gaan. Het verdwijnt, komt temidden van stuiterende en verblindend flonkerende druppels boven, en verdwijnt opnieuw – als iemand die in het zwembad telkens kopje onder wordt geduwd. Sander gooit mooie harde zandklompen die hier overal liggen, maar het helpt niks. Wanneer Norberts stokje door de versmalling komt en naar beneden valt, glijdt het wel in een keer soepel door en schiet meteen in volle vaart verder, op de voet gevolgd door dat van Theo.
‘Da’s pech hebben,’ zegt Theo. Ze blijven staan kijken – de zon, die nog net niet achter een wolk als een helderwitte bloemkool verdwijnt, weeft in de damp die uit het vallende water waaiert een twinkelende pauwestaart van kleuren.
‘Je moet hem één keer goed raken,’ zegt Theo. Het klinkt troostend – alsof hij toch een handje zou willen helpen.
Sander kijkt langs hem heen, naar waar de andere stokjes zijn. Hij knikt naar een pvc-buis die voor zijn voeten tegen de aflopende betonnen oever schurkt. ‘Ik kan die nu toch wel pakken? Jullie liggen zo ver voor -’
‘Tuurlijk niet,’ lacht Theo.
‘Hoezo niet?’
‘Dat zijn de regels.’
‘Welke regels?’ vraagt Sander met een dunne stem. ‘Laat eens zien die regels van jou – je hebt ze toch wel opgeschreven hè?’
Norbert ziet dat Theo aarzelt. Hij kijkt naar Sander, die zijn ogen samenknijpt en zijn woorden herkauwt. Zijn gezicht en bovenlijf zijn egaalbruin – waarschijnlijk zijn ze dat het hele jaar als je bedenkt hoe vaak hij op vakantie gaat. Theo’s roodverbrande borst steekt er ziekelijk bij af.
‘Het zijn gewoon de regels,’ herhaalt Theo langzaam.
‘Die jij bedenkt ja – en je pakt ze erbij als het uitkomt. Ik heb trouwens nergens een handtekening gezet.’
Theo wordt rood. Hij snuift en gaat rechter staan.
‘Wat zeg jij,’ vraagt hij plotseling aan Norbert.
‘Ja wat vind jij,’ zegt Sander. ‘Meeste stemmen gelden.’
Theo draait zich naar Sander. ‘Dat zei ik niet! Ik wil gewoon weten wat hij denkt!’
‘Nou?’ vraagt Sander aan Norbert.
Norbert haalt zijn schouders op. Hij kijkt in de verte, in de richting van het dorp. Boven de populieren aan de rand van het bos ziet hij een troep duiven, allemaal tegelijk als grijze vissen kantelend in hun vlucht. Hij diept een handvol kauwgompjes uit zijn broekzak op. Als hij er nu een in de waterval gooit, springt Chippy er misschien achteraan en bevrijdt hij door zijn gespetter het stokje.
‘Jullie ook?’ vraag hij, zijn hand openend.
Theo wil wel. Sander trekt een vies gezicht: ‘Dat je die troep eet – dat is verschrikkelijk slecht voor je gebit.’
‘Doe mij er maar twee,’ zegt Theo met een blik waar het woord mietje met hoofdletters in te lezen valt.
‘We kunnen kop of munt doen,’ zegt Norbert kauwend.
‘Ja – of jou erin gooien,’ zegt Theo. ‘Weet je wat we ook kun -’
Ze kijken alledrie opzij naar Chippy, die met schraperige halen staat te kokhalzen in het gras. Sander buigt zich over hem heen. Norbert steekt zijn hand in zijn zak en sluit zijn vingers om de overgebleven kauwgom. Het schorre, haast menselijke geluid van het hondje nestelt zich rauw en bijtend onder zijn schedel.
‘Zeker gras gegeten,’ zegt Theo schamper.
‘Dat doet Chippy niet,’ reageert Sander kortaf. Zijn hand strijkt over Chippy’s rug. ‘Dat doen katten.’
‘Wat dan?’ Theo is ongeduldig. Terwijl hij zijn tweede stuk kauwgom uitpakt dwaalt zijn blik naar de plek waar zijn stokje ongeveer drijft. ‘Kijk,’
zegt hij terwijl hij het verhaaltje op de wikkel leest. ‘Als je hem had afgericht stond hij nou niet te kotsen. Dan had hij je stokje uit het water gehaald – dat zou RinTinTin hebben gedaan.’
Hij draait het papiertje om zodat Sander het kan zien, maar Sander kijkt niet – hij buigt zich verder voorover en raapt iets uit het gras. Een klompje kauwgom, zo blijkt als hij zich opricht, zijn hand opent, en Norbert aankijkt.
‘O. Ja -’ zegt Norbert met een koud gevoel in zijn slapen. ‘Die heb ik weggegooid. Ik dacht niet dat Chippy dat zou opeten.’
‘Wanneer dan?’ zegt Sander scherp. ‘Je had daarstraks helemaal geen kauwgom in je mond.’
‘Jawel hoor.’
‘Had je niet – weet ik zeker. Heb je niet gewoon een stuk kauwgom gegeven?’ Een argwanende trek komt om zijn lippen terwijl hij voor Norbert gaat staan. ‘Als jij kauwgom had waarom heb je dan niet gevraagd of wij ook wilden?’
Norbert voelt zich rood worden. Sander houdt nog steeds het stuk kauwgom op zijn handpalm.
‘Waarom doe je zoiets – voor de lol?’
Norbert kijkt hem aan. Sanders gezicht vertoont geen woede, of tevredenheid dat hij Norbert klem heeft – alleen pijnlijke verbazing. Norbert opent zijn mond, maar weet niks te zeggen. Het gaat door hem heen dat Sander en zijn hondje elkaar aanvullen – alsof Sander zijn zwakke punten heeft weggestopt in Chippy. Hij ontwijkt Sanders blik, kijkt naar het stokje in de waterval. Hij ziet hoe het kantelt, hoe het spint en spint alsof het spartelt om los te komen, een insekt in een web dat zich steeds strakker insnoert.
‘Hij had wel kauwgom in zijn mond. Heb ik zelf gezien.’ Theo komt erbij staan. Hij klapt zijn zakmes open en peutert ermee aan een nagel. ‘Norbert loopt altijd in zijn eentje te snoepen. Ik zag zelf dat hij het weggooide – net voor het bos.’
Hij kijkt Sander aan. ‘Doe nou niet zo moeilijk, man.’
Het blijft stil, dan verschijnt er een vage glimlach op Sanders gezicht. ‘Oké,’ mompelt hij. ‘Sorry Norbert. Ik moet Chippy maar eens africhten.’
Theo drukt zijn mes dicht, pakt het stuk kauwgom van Sanders handpalm en gooit het in de waterval. Hij mist, maar even later worstelt het stokje zichzelf toch los uit de maalstroom.
De finish, een viaduct van de provinciale weg met hoge taluds aan weerszijden, komt in zicht. Theo heeft een voorsprong die hij niet meer uit handen geeft, ook omdat Norbert nauwelijks nog moeite doet. Norbert kijkt om naar Sander. Die ligt te ver achter om zijn gezicht goed te kunnen zien.
Hij staart naar het water en probeert zich voor te stellen hoe de beek straks zal uitkomen in een rivier, die in een grotere rivier stroomt, die weer uitkomt op een zee, die grenst aan een oceaan – maar het lukt niet goed. Wat zich wel opdringt is een wrange, korrelige smaak in zijn mond en de gedachte dat alles in de stroom altijd dezelfde kant op gaat.
Theo wint. Wanneer Norbert bij het viaduct komt, staat Theo nonchalant, alsof het hem niks doet dat hij heeft gewonnen, platte steentjes over de waterspiegel te keilen.
‘Twaalf keer!’ roept hij, met de zekerheid in zijn stem dat Norbert zo’n record nooit van zijn leven breekt. Norbert kijkt rond. Hij ziet massa’s mooie platte stenen, maar laat ze liggen. Het is hier groezelig: de bodem bestaat uit vettig zand, het stinkt naar urine en er liggen halfverbrande kranten en een goor wit hemd zonder mouwen. Echt een plek voor ratten, denkt hij.
Chippy is er ook weer. Norbert kijkt toe hoe hij rondscharrelt, draait zich om om te zien waar Sander blijft. Kijk, hij steekt zijn hand op.
Dan schreeuwt Theo. Chippy heeft toch één speciale kwaliteit: het doen van bijzondere vondsten.
‘Een kapotje!’ roept Theo naar Sander, die al komt aanrennen. Met inhoud, zo blijkt. En wanneer Theo opnieuw een stok heeft gevonden en de punt secuur door het randje heeft geprikt, slingert hij met dronken overmoed Chippy’s vondst als een vaandel in het rond.
‘Nu een kusje?’ roept hij lachend. Sander lacht ook. ‘Of ben jij aan de beurt Norbert?’
Norbert reageert niet. Hij is onder het viaduct doorgelopen, tot aan de plek waar het pad verder zou moeten gaan. Maar het gaat niet verder: zonder rekening te houden met schooljongens is hier het prikkeldraad van een aangrenzend maïsveld doorgetrokken tot in de beek. Hier blijft Norbert staan, met een hand aan het prikkeldraad, en ziet hun stokjes in de verte wegdrijven.
Hij voelt een druppel. Hij kijkt omhoog, een tweede druppel valt precies in zijn oog. Hij knippert maar blijft zo staan. Er vallen er steeds meer, dikke waterkorrels, uit zware leikleurige wolken die nu, kalm en gedecideerd, en zonder onweer, de zomer komen wegduwen. Terwijl hij zo staat en de kou
in zijn blote armen en borst voelt trekken, ruikt hij de geur van de druppels die in het dorre gras en op het gloeiende asfalt van het viaduct vallen en als knikkers van stof in het droge zand blijven liggen. En ook op het water van de stroom vallen de druppels. Ze maken stuk voor stuk lome maar volmaakte cirkels die groeien en elkaar snijden zonder dat er iets met ze gebeurt.