Stepka
Wasili Sjoeksjin
… En het voorjaar breekt aan. De gewone zachte, onzinnige lente. In de dorpsstraatjes zink je tot je knieën in de modder weg. De mensen lopen langs de schuttingen en houden zich aan de palen vast. En als dan een of andere knul van de trust ‘Vleesfabriek’ zo’n paal te pakken krijgt, houdt hij die in zijn hand, omdat de kerels van ‘Vleesfabriek’ allemaal krachtpatsers zijn met gezichten van rode en ruige baai. Dan gaan de tuiniers te keer en schelden dat de stukken eraf vliegen:
‘Jij parasiet, omdat jij je laarzen niet wil vuilmaken kan ik ieder voorjaar mijn schutting vernieuwen, hè?!’
‘Had-je hem van steen moeten maken, als je zo bang voor je vlechtwerk bent.’
‘Zijn je handen soms verdord? Jawel, van steen, ik zal me daar… ‘Blaf niet zo, als je zo bij de pinken bent.’
Onderwijl zakken ‘s nachts op de akkers in ontbinding verkerende grauwe sneeuwmassa’s met smartelijke zuchten verder in elkaar. In de populieren bij het riviertje breekt knappend iets stuk, met een stille juichkreet van ‘pi-oe’.
Het ijs op de rivier is gaan kruien. Maar hier en daar schuren losse, in de zon blinkende ijsschots en nog met hun glibberige buiken over de rulle zandbanken, terwijl in de bochten van de rivier ijsschotsen met blauwe bekken naar de oever happen, kiezelstenen wegscheppen, een buiteling maken en verder dobberen, hun ondergang tegemoet. Een vochtige, speelse wind brengt je het hoofd op hol… Het ruikt naar koemest, naar nat, rottend hout, naar de ontdooiende aarde. ‘s Avonds, tegen dat ze naar bed gaan, worden de mensen beter en zachter.
Op de binnenplaatsen staan op ijzeren roosters de gezinspotten met
soep te druipen van het zweet. Vrolijke lichtjes springen en dansen, vochtig kneppert het rijshout. De warme lucht stemt tot nadenken… Er worden met gedempte stem trage, tot niets verplichtende gesprekken gevoerd – morgen is er weer een dag, met nieuwe zorgen. Maar nu kun je een ogenblik op je verhaal komen, een sigaretje opsteken, wat kankeren op het lot dat je ten deel is gevallen en je God weet wat in je hoofd halen: dat het leven – en dat is immers dat befaamde lot – wel een beetje anders had kunnen zijn, een tikkeltje beter… Maar alles bij elkaar was het zo slecht nog niet, je kon het erbij uithouden. Vooral in het voorjaar.
Op een van die mooie, tot mijmeringen stemmende avonden liep Stepan Wojewodin op zijn geboortedorp toe, waarbij hij angstvallig de grote weg vermeed.
Hij kwam van de kant, waar de boerenhoeven dun gezaaid waren, ging op de berm zitten die de warmte van de zon had opgeslorpt en slaakte een zucht. En hij richtte zijn ogen op het dorp. Het was hem aan te zien, dat hij in de loop van de dag een behoorlijke afstand had afgelegd en dat hij doodmoe was.
Zo zat hij geruime tijd voor zich uit te staren.
Toen stond hij op en richtte zijn schreden naar het dorp.
Jermolaj Wojewodin stond in zijn schuurtje nog wat te scharrelen: hij was voor zijn wagen een dissel aan het houwen. Het rook in de schuur naar krullen van dennehout, naar grove tabak van eigen teelt, naar uitdrogende, met de bijl behakte balken voor de wanden. In het schuurtje was het al schemerig. Jermolaj kneep zijn ogen half dicht en als hij met zijn hakbijl op een kwast sloeg, vloekte hij er lekker op los.
En opeens stond daar in de deuropening zijn zoon Stepan.
‘Dag vader.’
Jermolaj tilde zijn hoofd op en staarde zijn zoon een hele poos aan… Toen snoot hij zijn neus tussen zijn vingers, eerst het ene neusgat, toen het andere en veegde zijn neus met de zoom van zijn satijnen hemd af, zoals de vrouwen plegen te doen, waarna hij zijn zoon opnieuw aandachtig bekeek.
‘Stepka? Jij?!’
‘Nou ja… Herken je me dan niet?’
‘Jezus, ben jij het! Ik dacht: ik zie spoken.’
Stepan liet zijn schamele rugzak op de drempel zakken en liep op zijn vader toe. Ze omhelsden en kusten elkaar.
‘Daar ben je dus?’
‘Jawel.’
‘Zoveel eerder? We hadden je eerst in de herfst verwacht.’
‘Door extra werk… Toen hebben ze me eerder vrijgelaten.’
‘Jezus, kerel, daar ben je dus!…’
De vader was blij zijn zoon te zien, blij dat hij hem weer bij zich had. Hij wist alleen niet goed, wat voor houding hij moest aannemen. ‘Onze Borzja gaat als de duivel te keer,’ zei hij.
‘O ja?’ zei Stepan verbaasd. Ook hij wist niet, hoe hij zich gedragen moest. Ook hij was blij zijn vader terug te zien. ‘Waar is hij dan?’ ‘Die zwerft ergens rond. Weet je, afgelopen zaterdag hadden de vrouwen de was opgehangen, nou, en toen heeft-ie de hele boel aan flarden gebeten. Te keer dat-ie gaat, er is geen houden meer aan…’ ‘Zo’n dwaas, niks als dartelheid.’
‘Ik wou hem al een kogel geven, maar dacht toen: straks kom jij thuis en dan krijg ik het nog van jou op mijn brood.’
Ze gingen op de schaafbank zitten en staken een sigaret op.
‘Alles gezond thuis?’ vroeg Stepan.
‘O ja, best – en hoe was het daar?’
‘O, het gaat wel, goed. Veel werk.’
‘In de mijnen zeker?’
‘Welnee, waarom? In de bossen. Bomen omhakken.’
‘Ach zo.’ – Jermolaj knikte met zijn hoofd. – ‘Je hebt je streken dus afgeleerd?’
‘Toe nou…’ – Stepka trok zijn wenkbrauwen op. – ‘Daar gaat het toch niet om.’
‘Hoor nou eens, Stepka…’ – Jermolaj zwaaide dreigend met zijn kromme, van de tabak bruin geworden wijsvinger, – ‘dát heb je nou toch zeker wel door, dat je je vuisten thuis moet houden. Is me dit een tijd om aan het bakkeleien te gaan, verdomme…’
‘Daar gaat het toch niet om,’ zei Stepan voor de tweede maal.
Het werd gauw donker in het schuurtje. Maar het bleef er opwindend sterk naar schaafkrullen en eigengeteelde tabak ruiken.
Stepan liet zich van de schaafbank glijden en trapte zijn sigarette-
peuk uit… Hij tilde zijn schamele rugzak op.
‘Laten we naar binnen gaan. En ze laten zien dat ik er ben.’
‘Het heeft een haar gescheeld, of onze doofstomme was nog getrouwd,’ zei zijn vader, en hij stond op.
Hij wilde zijn zoon aldoor iets belangrijks vertellen, maar kon niets zinnigs bedenken.
‘O ja?’ zei Stepan verbaasd.
‘Je wist niet, of je erom lachen of huilen moest…’
En onderweg van de schuur naar de woning vertelde de vader: ‘Die meid… op een keer komt ze uit de klub thuis en maakt tekens tegen me: kijk es, ik heb een man aan de haak geslagen. Jij en een vrijer? zeg ik, ik zal je, een weeklang zul je geen zitvlees meer hebben!’ ‘En als je het eens mis had?’
‘Mis had? Ik het mis hebben?… Een of andere kerel wou haar ertussen nemen, een gemakkelijke prooi, dacht-ie. Wie heeft er nou wat aan haar, verdomme… Ik zeg, ik zal je met die vrijer van je, zeg ik.’
‘Je had tenminste die vrijer eens moeten bekijken. Misschien, wie weet…’
Maar op dat ogenblik verscheen de ‘bruid’ zelf op het bordes – een forsgebouwd meisje van een jaar of drieëntwintig. Toen ze haar broer gewaar werd, klapte ze in haar handen en bracht een vrolijk, loeiend geluid voort. Ze had blauwe ogen, als van twee veldbloempjes, die ontroerend trouwhartig de wereld inkeken. ‘M-em, m-em-em,’ mummelde ze, in afwachting dat haar broer op haar zou toekomen en daarbij keek ze van bovenaf, van het bordes, op hem neer. En er straalde op dat ogenblik zo’n geluk van haar uit, dat de beide mannen er de tranen van in de ogen sprongen.
‘Wat mot-je met al dat ge-mè?’ zei de vader driftig en hij veegde met zijn hand langs zijn ogen. ‘Die heeft alsmaar op je zitten wachten, ze kraste kruisjes aan de muur, hoeveel dagen nog,’ verklaarde hij aan Stepan. ‘Kip zonder kop, heeft d’r hart aan iedereen verpand.’
Stepan fronste zijn voorhoofd, liep de stoep op, omhelsde zijn zuster stuntelig en klopte haar op haar rug… Maar zij klampte zich aan hem vast en kuste hem op zijn wangen, op zijn voorhoofd, op zijn lippen.
‘Kom, genoeg nou,’ weerde Stepan af in een poging zich uit haar
onstuimige omhelzing los te maken. Hij voelde zich niet op zijn gemak zo gekust te worden, maar tegelijk was hij blij en kon het niet over zijn hart verkrijgen zijn zuster van zich af te duwen.
‘Toe nou’, mompelde hij verward. ‘Goed, goed, genoeg nou… Hè, toe…’
‘Laat haar toch,’ zei zijn vader, die weer met zijn hand langs zijn ogen streek. ‘Je ziet toch, hoe ze naar je verlangd heeft.’
Stepan maakte zich eindelijk uit de omhelzing van zijn zuster los en bekeek haar vrolijk.
‘Nou, en hoe gaat het met je?’ vroeg hij.
Zijn zuster maakte een gebaar met haar hand: ‘Goed.’
‘Haar gaat het altijd goed,’ zei de vader, terwijl hij ook de stoep opklom, ‘kom mee, we gaan moeder blij maken.’
De moeder brak in tranen uit en begon te jammeren:
‘Grote God, lieve Heer, God in de hemel, Jij hebt mijn gebed dus verhoord, mijn smeekbeden hebben je dus bereikt…’
Daar kon niemand goed tegen.
‘Ach moeder, of je nou blij bent of verdrietig, het is allemaal één pot nat bij jou,’ merkte Jermolaj streng op. ‘Wat sta je nou te snotteren? Goed, daar is-ie, wees er blij om.’
‘Ben ik ook, of niet soms…’
‘Nou, jank dan niet zo.’
‘Ben je gezond, mijn jongen?’ vroeg de moeder. ‘Of hebben ze je soms vanwege een ziekte vervroegd vrijgelaten?’
‘Niks hoor, alles normaal. Toen ik mijn werk af had, hebben ze me ontslagen.’
Er kwamen buren binnen, bloedverwanten.
De eerste die de kamer instoof was Njoera Agapowa, de buurvrouw, een jonge, frisse vrouw met een rond, goedhartig gezicht. Al in het voorhuis begon ze overdreven vrolijk en luchthartig te ratelen. ‘Ik kijk toevallig even naar buiten, God zal me bewaren, denk ik, is dat niet Stepan, die daar gekomen is? En warempel – hij is het, Stepan!’
Stepan knikte haar glimlachend toe.
‘Dag Njoera.’
Njoera sloeg haar hete armen om de knappe buurman, en drukte haar hongerige weduwenlippen op zijn gekloofde, naar tabak en de
steppewind ruikende lippen…
‘Wat een hitte straalt er van je uit, als van een kachel,’ zei Stepan. ‘Nog steeds niet getrouwd?’
‘O ja? Vind je hier soms een man? Twee en een halve kerels op het hele dorp.’
‘Heb je er dan soms vijf nodig?’
‘En wat, als ik eens op jou had gewacht?’ – Njoera lachte. ‘Loop naar de drommel, Njoera!’ snauwde de moeder ijverzuchtig. ‘Sta daar niet zo te draaien, laat de anderen ook eens aan het woord. Heb je het erg zwaar te verduren gehad, mijn jongen?’
‘Ach welnee’, begon Stepan te betogen. ‘Ik had het er best. Hier bijvoorbeeld ging ik eens in de maand naar de bioskoop, waar of niet? Nou maar daar – tweemaal in de week. En als je wou, kon je naar de klub gaan en daar kreeg je lezingen te horen over “Eer en geweten van de sowjetmens”, of over “De situatie van de arbeiders in de kapitalistische landen”.’
‘Wat zeg je – ze brachten jullie daar bij elkaar om films te zien?’ vroeg Njoera vrolijk.
‘Hoe bedoel je? Natuurlijk niet alleen maar films…’
‘Ze krijgen er een heropvoeding,’ deed de vader een duit in het zakje. ‘De stommelingen krijgen er een hersenspoeling.’
‘Je hebt er anders een boel interessante mensen onder,’ ging Stepan verder. ‘Kerels uit één stuk! En ook ontwikkelde lieden. In mijn brigade hadden we twee ingenieurs…’
‘Waarvoor zaten die dan?’
‘Eén in verband met een averijtje op de fabriek, een ander wegens een vechtpartij. Die had ook iemand met een fles op zijn hoofd geslagen…’
‘Misschien maakte hij je maar wijs, dat-ie ingenieur was?’ betwijfelde de vader.
‘Als je liegt, val je daar meteen door de mand. Daar weet de een altijd alles van de ander af.’
‘Maar hoe was het eten?’ vroeg de moeder.
‘Goed, bijna altijd genoeg.’
Er kwamen nog meer mensen binnen, vrienden van Stepan en het begon druk te worden in de kleine woning van de Wojewodins. Stepan moest telkens opnieuw vertellen:
‘Welnee, over het geheel genomen had ik het er best! Gaan jullie hier soms vaak naar de bioskoop? Nou, maar wij hadden twee keer per week een film. Komen er hier soms toneelgezelschappen? Bij ons liepen ze de deur plat. En te vreten hadden we volop… En op een keer hadden we een goochelaar. Die nam een glas water op, kijk zo, en…’
Ze hingen aan Stepan’s lippen, waren af en toe wel wat verbaasd, zeiden ‘hm’ of ‘kijk me eens aan’, probeerden zelf ook een steentje bij te dragen, maar dan kwamen er weer anderen tussendoor met nieuwe vragen en Stepan moest van voren af aan beginnen. Hij was door dit zo lang verbeide weerzien, door al die vragen, door zijn eigen verhalen een beetje over zijn toeren geraakt. Ongemerkt begon hij er hier en daar zelfs een schepje op te leggen.
‘En de bewaking – streng zeker?’
‘Onzin! De laatste tijd lieten ze ons op een staatsboerderij werken en daar waren we praktisch aan ons lot overgelaten.’
‘En namen veel van jullie de benen?’
‘O nee, een doodenkele maar.’
‘Ze zeggen anders: als er één ongehoorzaam is geweest, stoppen ze hem in een stenen zak…’
‘Ja, de strafcel. Alleen als je het erg bont hebt gemaakt… Dat is dan voor de zware jongens, maar ons overkwam het niet vaak.’
‘Maar van alle mogelijke gespuis, daar had je zeker wel last van?’ riep een naïeve jongeman uit. ‘Dat gapt maar links en rechts, waar of niet?’ Stepan brak in lachen uit. En iedereen lachte mee, maar tegelijk keken ze hem nieuwsgierig vragend aan.
‘Op dat punt zijn de jongens hard bij ons,’ verklaarde Stepan. ‘Word je bij ons op zoiets betrapt, dan heb je geen leven meer…’
Ondertussen waren de moeder en de doofstomme naar het badhuis gegaan om vuur te maken en de vader was snel naar de winkel gelopen… Van de visite bracht de één een stuk in een doek gewikkeld spek mee, een ander kwam met pasteien aandragen, die van het middagmaal waren overgebleven, een derde had een vaatje koningsbier – en louter bij toeval werd het een ware feestavond, ofschoon gastheer en gastvrouw nergens voor hadden kunnen zorgen. Het was al zo goed als donker, toen de mensen aan tafel gingen. En langzamerhand kwam de stemming erin. Alles praatte door elkaar, ze
vielen elkaar in de rede, lachten… Stepan zat aan het hoofd van de tafel, hij draaide zich nu eens naar links, dan naar rechts, wilde graag verder vertellen, maar de mensen luisterden nog maar met een half oor naar hem. Erg zijn best deed hij trouwens niet meer. Hij was blij, dat de mensen zich amuseerden, dat hij hun een prettige avond bezorgde, dat het hem had behaagd ze hier allemaal bij elkaar te halen voor een babbeltje en om wat te lachen… En, in de bedoeling het ze helemaal naar de zin te maken, hief hij een ontroerend lied aan uit het oord, waar hij zojuist vandaan kwam:
Het werd een ogenblik stil; Stepan liet zich nu helemaal meeslepen door een gevoel van daadwerkelijke liefde en goedheid voor het mensdom. Hij was merkbaar dronken geworden.
zong Stepan.
Het lied viel niet in de smaak – niemand had begrip voor de hartekreet van een berouwvolle zondares en het deed ze niks.
‘Een boevenlied!’ verklaarde geestdriftig dezelfde naïeve jongeman die had gevonden dat er in de gevangenis links en rechts gestolen werd. – ‘Stil jullie!’
‘Vertel eens, jongen, zitten er veel vrouwen daar bij jullie? vroeg van de andere kant van de tafel de moeder.
‘Ja, heel wat.’
En er ontspon zich een levendig gesprek over dat de vrouwen het daar vast niet gemakkelijk hadden.
‘En ze hebben hun kinderen immers moeten achterlaten.’
‘Die worden in gestichten ondergebracht…’
‘Ik zou geen vrouwen in de gevangenis zetten!’ zei een boer, die al een behoorlijk stuk in zijn kraag had, streng. ‘Ik zou ze hun rok over hun kop trekken en dan hup! de riem erover!’
‘Helpt geen zier,’ ging Jermolaj tegen hem in. ‘Als je haar een pak slaag geeft, wordt ze alleen nog recalcitranter. Ik heb die van mij toen we nog jong waren tweemaal met de leidsels bewerkt, nou, en
uit venijnigheid heeft ze me toen met een doofstomme dochter opgescheept.’
Iemand zette een lied in. Een lied uit de eigen streek.
Andere stemmen vielen hem bij. Eerst allemaal door elkaar, maar allengs op de maat:
Het lied sleepte ze mee – ze zongen vol overgave, met strakke gezichten en hun ogen op de tafel voor ze gericht.
Stepan groef zijn vuist diep in het tafelkleed weg.
‘Je hart is koud en liefdeloos!’ reciteerde hij luid. ‘Ik houd van jullie allemaal, rotzakken! Wat heb ik daarginds naar jullie verlangd!’ Op de drempel snikte in de tabaksrook een harmonika – iemand met een vooruitziende blik was op de idee gekomen een muzikant te gaan halen. Er brak een schrikbarend gejank los… Het lied ging erin onder. De mensen kwamen van achter de tafel op de been en probeerden het ritme van de dans meteen te pakken te krijgen. Ze deden hun best zo hard mogelijk op de vloer te stampen.
De vrouwen vormden een kring en zweefden rond, waarbij ze het refrein meezongen. Ook de doofstomme danste mee en zwaaide met een doekje boven haar hoofd. De anderen wezen met hun vinger lachend naar haar… En ook zij lachte – ze was gelukkig.
‘Werka! Hé, We-jerk!’ schreeuwde een al flink dronken boertje. ‘Zing toch mee, zing toch, loop er niet zo maar bij!’ – Niemand verstond, wat hij zei en hij lachte in zijn eentje om zijn grap – hij schaterde het gewoon uit. Stepan’s moeder hing tegenover een oudere vrouw een heel verhaal op:
‘Nou en moet-je horen, toen overviel ze me gewoon, zodat ik naar lucht hapte. Met de grootste moeite kon ik m’n hoofd nog optillen en ik vroeg: ‘Loopt het goed of slecht af?’ En ze blies me recht in m’n oor: ‘Goed!’
De oude vrouw schudde haar hoofd:
‘Goed?’
‘Goed, jawel. Dat zei ze heel duidelijk, goed, zei ze.’
‘Daar bedoelde ze wat mee.’
‘En of ze er wat mee bedoelde. Nou, en ik zit tegen de avond te piekeren: “Wat voor goeds,” denk ik, “heeft buurvrouw me dan voorspeld?” Nét denk ik dat, of de deur gaat open en wie staat er voor me op de drempel? – Hij!’
‘Heremetijd,’ fluisterde de oude vrouw en ze veegde met een slip van haar hoofddoek haar vochtig geworden ogen af. ‘Wel heb je me ooit!’
De vrouwen hadden Jermolaj in hun kring getrokken. Zonder zich lang te bedenken begon Jermolaj met zijn ene been op de grond te stampen en tikte met de hak van zijn andere voet licht op de vloer… Daarbij zei hij: ‘Hup-twee, hup-twee, hop-la-la!’ En hij stampte met zoveel kracht, dat de borden in de kast ervan gingen rinkelen. ‘Vooruit, Jermil!’ schreeuwden ze Jermolaj toe. ‘Dit is een grote feestdag voor je, gooi de remmen los!’
‘Hup-twee, hopla-la,’ zei Jermolaj, maar zijn werkmansrug, door veertig jaar zwoegen aan de schaafbank gekromd, kon hij met de beste wil niet meer recht krijgen, en zo danste hij dus, licht voorover gebogen, terwijl hij zijn grote, knoestige handen plomp langs zijn lichaam liet bungelen. Maar Jermolaj was gelukkig en hij vergat al zijn zorgen – lang had hij op deze dag gewacht, bijna vijf jaren. Stepan drong in de kring door, hij kwam er als een plompe keisteen in binnenvallen…
‘Komop, vader…’
‘Ja vooruit, vader en zoon! Geef ze van wanten!’
‘Stepka heeft z’n kruit nog niet verschoten… hij slaat hem zijn schenen nog blauw!’
‘Hij beweert immers, dat ze het daar zo goed hadden. Volop te vreten…’
‘Jawel, je kunt me nog meer vertellen!’
‘Hup-twee, hopla-la!…’ begon Jermolaj weer, terwijl hij zijn tempo aan dat van zijn zoon aanpaste.
Dansen konden ze geen van beiden, maar ze deden hun best. Dat viel bij de mensen in de smaak: ze keken met plezier naar het stel. Zo ging het feest verder.
Niemand kon zich later herinneren, hoe er plotseling midden in de kamer een militie-agent van de wijkpost was verschenen. Ze hadden alleen gezien, hoe de man op Stepan was toegelopen en hem iets had toegevoegd. Stepan was met hem mee naar buiten gegaan. Binnen werd het feest gewoon voortgezet: de mensen dachten dat het een normale gang van zaken was: Stepan moest zich zeker op de dorpssowjet melden – er moesten allerlei papieren worden ingevuld. Alleen de doofstomme was niet op haar gemak geweest, ze had een angstige kreet geslaakt en ze begon haar vader tegen te houden. Die schudde haar in zijn dronkenschap van zich af en zei:
‘Laat me toch met rust, jij! Dans de laan uit!’
Ze liepen door de poort de straat op. Daar bleven ze staan. ‘Heb je dan helemaal je verstand verloren, kerel?’ vroeg de agent en hij keek Stepan in zijn gezicht.
Stepan drukte zich met zijn rug tegen een paal van de poort en grinnikte:
‘Is het zo gek soms? Kom nou…’
‘Je had er immers nog maar drie maanden op zitten!’
‘Dat weet ik niet minder dan jij… Geef me een sigaret.’ De agent gaf hem een sigaret en stak er zelf ook een op.
‘Kom, we gaan.’
‘Vooruit maar.’
‘Misschien vertel jij het ze thuis? Anders gaan ze je nog zoeken straks…’
‘Nee, vandaag liever niet… Laat ze nog maar wat pretmaken. Vertel jij het ze morgen maar…’
‘Je drie laatste maanden niet uitzitten en er vandoor gaan!…’ riep de agent opnieuw verbaasd uit. ‘Neem me niet kwalijk, maar zulke stommelingen ben ik van mijn leven niet tegengekomen, al heb ik heel wat meegemaakt. Waarom deed je dat?’
Stepan liep met zijn handen in zijn broekzakken voort en herkende
onderweg de van ouds vertrouwde huizen, poorten, omheiningen… Hij zoog de hem van zijn kinderjaren zo bekende, pittige, koele voorjaarslucht in zijn longen en glimlachte nadenkend.
‘Hè?’
‘Wat zeg je?’
‘Waarom heb je dat gedaan?’
‘De benen genomen? Zo maar, om er even uit te zijn… Heimwee…’ ‘Maar je had toch nog maar drie maanden!’ schreeuwde de agent bijna. ‘En nou krijg je er nog een paar jaar bovenop!’
‘Doet er niet toe… Ik heb nou weer wat krachten opgedaan. Nou kan ik het weer aan. Maar al die dromen die me dwarszaten – iedere nacht droomde ik van het dorp… Wat is het hier toch mieters in het voorjaar, waar of niet?’
‘Tja…,’ zei de agent peinzend.
Ze liepen een poos zwijgend verder, bijna tot aan het gebouw van de dorpssowjet.
‘Het is je toch maar gelukt te ontsnappen! Ben je er in je eentje vandoor gegaan?’
‘Nee, we waren met ons drieën.’
‘Waar zijn de anderen dan?’
‘Weet ik veel. Ieder is meteen zijn eigen weg gegaan.’
‘En hoe lang ben jij op pad geweest?’
‘Twee weken.’
‘Tjesses!… Barst dan, jij, ga maar weer brommen!’
In het kantoor van de dorpssowjet ging de agent een proces-verbaal schrijven. Stepan tuurde peinzend naar het donkere raam. Zijn roes was over.
‘Geen wapens?’ vroeg de agent opkijkend.
‘Zulk tuig heb ik nooit bij me.’
‘Waarmee heb je je onderweg in het leven gehouden?’
‘Daar hadden zij voor gezorgd, die andere twee…’
‘Hoelang hadden die nog te zitten?’
‘O, nog een hele tijd.’
‘Goed, voor die had het dus zin ertussen uit te knijpen, maar hoe ben jij verdomme op die idee gekomen?’
‘Man, schei uit, ik kots ervan!’ maakte Stepan zich kwaad. ‘Doe je plicht, ik leg je immers niks in de weg!’
De agent schudde zijn hoofd en boog zich weer over zijn papieren. Hij zei nog:
‘Eerlijk gezegd geloofde ik het eerst niet eens, toen ze me opbelden, ik dacht: da’s wel een vergissing – uitgesloten dat er zulke stommelingen rondlopen. Maar het bleek waar te zijn.’
Stepan keek naar buiten en dacht onbewogen ergens over na.
‘Die twee anderen hebben je vast uitgelachen, hè?’ kon de kletskous van een agent niet nalaten nog te vragen.
Stepan hoorde hem niet.
De agent keek hem lang en nieuwsgierig aan. Hij zei: ‘Naar je gezicht te oordelen zou je niet zeggen, dat je zo’n stomkop was.’ – Toen verdiepte hij zich definitief in zijn proces-verbaal.
Op dat ogenblik kwam de doofstomme het bureau van de dorpssowjet binnen. Ze bleef op de drempel staan, keek met verschrikte ogen eerst naar de agent, toen naar haar broer…
‘M-mm?’ vroeg ze haar broer.
Stepan raakte in de war.
‘Wat moet jij hier?’
‘Me-mm?’ loeide de zuster en ze wees op de agent van de militie. ‘Dat is je zuster, niet?’ vroeg die.
‘Maar…’
De doofstomme liep op de tafel toe, legde haar hand op de schouder van de agent, wees op haar broer en gaf daarmee te kennen dat ze wou vragen: ‘Waarom heb je hem meegenomen?’
De agent begreep het.
‘Hij… hij is…’ – en hij wees op Stepan – ‘hij is uit de gevangenis weggelopen! Ontvlucht! Zo is het!’
De agent wees op het raam en demonstreerde, hoe je daardoor ontsnappen kon. – ‘Normale mensen verdwijnen door de deur, die nemen de deur, maar hij… hij door het raam… door het raam, en weg was-ie. En nou krijgt-ie de rekening gepresenteerd.’ – De agent sloeg zijn vingers kruiswijs als tralies over elkaar en wees de doofstomme daarbij op Stepan. – ‘Nou begint alles voor hem weer van vorenaf aan! Twee jaar!’ – Hij stak twee vingers omhoog en schudde die triomfantelijk heen en weer. – ‘Twee jaar extra!’
Het begon tot de doofstomme door te dringen. En toen ze alles had begrepen, straalde er uit haar blauwe, verschrikte ogen zo’n onmen-
selijk verdriet, zo’n pijn, dat de agent geen woord meer over zijn lippen kon krijgen. De doofstomme keek naar haar broer. Hij was lijkbleek geworden en staarde zijn zuster aan.
‘Zeg hem nou dat-ie een stomme idioot is, dat normale mensen zulke streken niet uithalen…’
De doofstomme slaakte een doffe kreet, stortte zich op Stepan en hing aan zijn hals…
‘Haal haar weg,’ vroeg Stepan schor, ‘haal haar weg!’
‘Hoe doe ik dat?’
‘Trek haar toch van me af, schoft!’ brulde Stepan met een onherkenbare stem. ‘Breng haar weg, anders splijt ik je schedel open met die stoel daar!’
De agent sprong op en trok de doofstomme van haar broer weg. Zij spartelde tegen, stootte er loeiende kreten uit en schudde aan één stuk door met haar hoofd.
‘Zeg dat je haar een beetje voor de gek wou houden, dat het maar een grapje was… Breng haar weg!’
‘Naar de verdommenis met jullie! Zal ik me daar voor jullie te sappel maken!’ voer de agent tegen ze uit, terwijl hij de doofstomme naar de deur sleurde. ‘Ja, ja, hij komt zometeen, dan neemt-ie afscheid van je, dat mag-ie van me!’ probeerde hij haar aan het verstand te brengen. ‘Ja, hij komt zo dadelijk!…’ – Eindelijk was hij erin geslaagd haar naar de deur mee te krijgen. – ‘Is me dat even een klusje!’ – Hij sloot de deur achter haar en vergrendelde die. – ‘Pfoe… Je ziet, wat je hebt uitgespookt – geniet er nou maar van!’ Stepan zat met zijn hoofd in zijn handen op één punt te staren.
De agent stopte zijn nog niet voltooide proces-verbaal in zijn aktetas weg en liep naar de telefoon.
‘Ik bestel een wagen – en dan naar de wijkpost… naar de verdommenis met jullie!… Dit is niet normaal meer…’
Op hetzelfde ogenblik wankelde midden op straat de doofstomme het dorp door naar huis en ze schreide bitter.
1964.*
Vertaald door Charles B. Timmer
- *
- Uit de bundel Tien Verhalen uit Sowjetrusland 1960-1967, vertaald uit het Russisch en met een nawoord door Charles B. Timmer, die in 1972 verschijnt bij Meulenhoff Nederland.