Stig Dagerman
Een partijtje zakschaak
Vertaling: Bernlef
Het was een normale ochtend en de winter was lang. We bezetten een paar grauwe banken onder het hoger gelegen, in de vorm van een halve cirkel gebouwde, podium. Achter ons twaalf hoge ramen en vrachten sneeuw. De lichten in de aula waren die ochtend aan en beneden ons baadden de hoofdjes van de lagere school leerlingen in het licht van acht plafondbollen. Op de katheder glansde een groene lamp. Maar bij ons heerste duisternis en rook het naar gesmolten sneeuw, daarbuiten was het noodweer. Grauw als een schaduw stortte het sneeuwlicht op ons neer. Ook wij waren grauw en de winter was lang. Grauw was alles op de ruggen van de rijen boeken na die plotseling oplichtten. Een ieder van ons voelde de angstige ogen die over de woorden vluchtten als een verslagen leger over vijandelijk terrein.
Het was een normale ochtend zoals alles toen normaal was. Daarboven in het donker van het muziekpodium glansden de orgelpijpen als donkere ijspegels. In het licht eronder preekte de leraar Lind. Zwart en klein stond hij achter de katheder. Een stap te ver naar achteren. Dat maakte dat hij eenzaam was zoals een ruiter zonder paard eenzaam wordt. Ons maakte dat onzeker, want hij waren bang voor de eenzaamheid. En wij hoorden niets. Zijn lippen bewogen, dat zagen wij. En ook zijn ogen zagen wij, hoe zij zich in het dak daarboven boorden, als probeerden zij zich een weg naar buiten te boren. Maar de woorden bereikten ons niet als woorden maar als een vreselijker soort stilte. Nog huifden slaap en dromen als een laag dak over ons heen.
Wat er gebeurde moet vlak voor wij opstonden om te bidden hebben plaatsgevonden. Ik had naar de leraar Lind zitten kijken. Had gedacht dat als er een God bestaat leraar Lind met hem in gesprek is. Toen voelde ik plotseling hoe een elleboog zachtjes de mijne raakte. Eerst één keer en toen nog eens. Het gebeurde niet per ongeluk, het was een teken. Dus draaide ik mijn hoofd langzaam in Ekmans richting.
Er was iets dat ik moest zien. Het lag op zijn knie en zag er onbeduidend uit.
Een kleine bruine portefeuille, zo klein dat hij tussen zijn gespreide handen paste. Teleurgesteld wilde ik mij afdraaien, tot ik plotseling merkte dat Ekmans handen begonnen te trillen, iets dat ze altijd deden als hij ze voor iets wilde gebruiken. Dus bleef ik kijken. Met bevende handen klapte Ekman de kleine portefeuille open. En zie – het was geen portefeuille. Het was een schaakspel uitgevoerd in bruin en grijs met smalle spleetjes in de vakjes voor de stukken, kleine wigvormige plakjes celluloid met figuurtjes beschilderd.
Ik begreep dat hij verwachtte dat ik het spel zou oppakken en mijn handen er bewonderend overheen zou laten gaan. Dus nam ik het voorzichtig uit zijn handen en toen wij daarna uit onze banken opstonden en het Onze Vader naar het dak steeg, maar niet ten hemel, liet ik mijn vingers over de stukken gaan, van de brede kroon van de koning over het kruis van de lopers tot de kantelen van de torens. En de hele tijd voelde ik, dwars door de slaap, het ijslicht, de orgelmuziek en het Onze Vader: ik sta naast een vriend. Dat besef kwam als een warme golf ter linker zijde.
Die morgen begon met geschiedenis gegeven door het hoofd, de leraar Lind. Wij zaten dat jaar in het zogenaamde bloemenvertrek, een ruimte met merkwaardige afmetingen, recht tegenover de aula. Het was smal als een gang en onze acht banken stonden langs de ene lange zijde opgesteld. Aan de andere kant bevond zich een balkonnetje waarop de katheder stond. Achter de katheder hing een schilderij dat de hele muur bedekte. Het liet zien hoe een klein gezelschap jonge meisjes in lange witte jurken bloemen plukten en kransen vlochten op een weide vol bloemen. We schaamden ons altijd een beetje voor hen, het leek alsof zij zich op privé terrein bevonden. Ze plukten bloemen voor elkaar, zij plukten er geen voor ons achten in de eerste klas van het driejarig gymnasium. Ze zaten in het gras en verlangden om snel oud te worden. Ze zaten tussen bloemen en vlochten kransen voor elkaars lijkkisten.
Het was koud die ochtend en dichte sneeuw trok voorbij de ramen. De lamp scheen als een zon boven het weiland, maar wij hadden het koud. De deur stond wijd open en buiten in het donker onder de pilaren klonk het lawaai van een schrijfklas. Het trappenhuis zong onder de voetstappen van laatkomers. Het rook naar krijt en het hout was hard, wij werden wakker. Ik had er niet aan gedacht het zakschaakspel terug te geven. Nu lag het op de bank en om iets te doen te hebben begon ik de stukken in slagorde op te stellen. Toen ik daarmee klaar was kwam Lind.
Zoals gewoonlijk kwam hij stil en haastig binnen. Hij gaf ons een kort knikje en liep naar het klassenboek op de verhoging. Snel keerde hij naar ons terug, bleef een ogenblik voor ons staan met zijn rechterhand rond zijn kin. Zag er al-
tijd uit alsof hij in de rouw was, glimlachte altijd een beetje bedroefd alsof hij zojuist een naast familielid had verloren. Zo keek hij naar mij en zei, een beetje gegeneerd en weemoedig: ‘Wij gaan het een beetje over de val van het koninkrijk hebben.’
‘Een beetje hebben over.’ Zo was Lind. Terwijl anderen ons overhoorden of ondervroegen sprak hij met ons. Besprak met ons de wereldgeschiedenis met een stem die zich nooit verhief of zelfs maar verbaasd klonk over onze onwetendheid. Het was alsof hij met alles rekening hield: het kwaad van de wereldgeschiedenis, onze onmetelijke domheid. Daarom waren wij nooit bang voor hem zoals voor de anderen. Wij respecteerden hem zoals wij geen ander respecteerden. Ik geloof zelfs dat hij het was die ons als eerste leerde dat respect geen angst was, maar het tegendeel ervan.
En toch werd zelfs hij door iemand gevreesd. Degene die bang voor hem was, bang voor hem omdat hij bang voor iedereen was. Omdat hij voor alles bang was. Het meest nog wel voor zichzelf. Die iemand was mijn buurman, was Ekman. Was mijn vriend.
Maar was dat niet altijd. Was dat nu niet. Was het nooit voor een les begon en nog minder onder de les. Ik keek hem van opzij aan, hij merkte het niet. Alles wat hij merkte waren de bladzijden van die dag over de Franse revolutie. Hij maakte altijd huiswerk behalve als hij niet durfde. Hij kon altijd wat hij moest kunnen, maar hij twijfelde er altijd aan. Ik zat daar en zag hoe bang hij was en het deed mij verkillen. Plotseling kon ik hem niet langer verdragen, ik voelde mij beledigd, voelde mij op een of andere manier verraden. En het zakschaakspel was vergeten, rustte dood als een klomp lood in mijn broekzak.
Ook die ochtend liep leraar Lind heen en weer. Hij zat zelden tijdens de lessen. In plaats daarvan liep hij op en af, op en af, de lange weg tussen deur en venster, op een wonderlijk rustgevende manier. Het was alsof hij ons mee op een uitje nam. Zijn handen hield hij diep in zijn zakken, zijn bedroefde blik gleed als een vleugel over onze hoofden. En de hele tijd sprak hij, verstrooid en weemoedig, alsof hij de aarde haar geschiedenis beklaagde. Bij iedere draai bleef hij voor een bank staan, niet om vragen te stellen, nee, om een mening te horen. Zonder dat wij zelf precies wisten hoe het kwam, had hij ons uit onze holen gelokt de vrije lucht in. Overmoedig en dronken van de onverwachte vrijheid ontmoetten wij hem waar hij ons wilde ontmoeten: in een bos waar wij gedachten plukten als orchideeën.
Er was er slechts één die hij daar nooit ontmoette. Er was er maar één die hij niet uit zijn hol kon drijven, omdat die voor alles bang was, zelfs voor de vrijheid. Dat was Ekman, mijn vriend die mijn vriend was als hij niet bang was. En dat was maar zelden.
Bij hem kwam leraar Lind altijd het laatste uit. Ik dacht te weten waarom: hij was bang voor Ekman. Want als het tenslotte Ekmans beurt was liep hij steevast terug naar
de verhoging en ging achter zijn tafel zitten. Het leek alsof hij bescherming zocht tegen iets. Zat daarna lange tijd stil en keek uit het raam. Begon dan tenslotte aan iets dat een overhoring moest voorstellen. Maar wat kwam daar anders van dan pijnlijke vragen, die Ekman beantwoordde met een stem bibberend van angst. Hij citeerde altijd letterlijk het boek, hij kende het van buiten zoals een gevangene zijn cel. Andere keren gebeurde het tijdens gevreesde lessen dat Ekman ons anderen tot toeverlaat was. Dan hoefde wij alleen maar naar hem te kijken om rustig te worden. Zijn zwakte was een kracht waaruit wij konden putten. Maar tijdens Linds lessen hadden wij altijd een afschuw van hem.
Ook deze ochtend kwam Ekman als laatste aan de beurt en zijn fijngesneden gezicht verbleekte als altijd, terwijl Lind op zijn stoel plaatsnam. De leraar zat een tijdje stil, legde zijn handen voor zich op de leeskatheder en keek naar zijn leerlingen. Dan draaide hij zijn hoofd, keek naar de vallende sneeuw en zei zacht: ‘Kan Ekman vertellen hoe de twee linkse partijen genoemd worden?’
Allemaal keken wij naar Ekman, allen behalve één. Hij had de buitenkant van zijn tafelblad vastgegrepen en hield zich er wanhopig aan vast. Zijn knokkels werden spierwit. Hij slikte en slikte en staarde naar het tafelblad als in een paar andere ogen. Ten slotte bracht hij het eruit: ‘Gironden – en- en -’
De leraar keek naar de sneeuw. Wij keken naar Ekman, nieuwsgierig, harteloos, hulpeloos. Maar Ekman merkte ons niet op, merkte alleen zichzelf. Zijn handen werden even wit als zijn gezicht. Tenslotte fluisterde hij: ‘…en Bersché.’
Toen keken wij elkaar aan, wij, de zeven anderen. En plotseling barstte Larsson, de ijshockeyspeler, in lachen uit en Wikman, de klassenvertegenwoordiger, begon te giechelen. Een paar glimlachten. Ekman dacht dat Berget Frans was. Het was grappig maar ik hield mijn lachen in, want ik merkte opeens dat Ekman naar mij zat te kijken. Hij smeekte mij om hulp en het enige dat ik op kon brengen was om niet te lachen. Zo miezerig kan men zijn. Zo miezerig was ik.
Niet alvorens het helemaal stil werd draaide leraar Lind zijn gezicht naar ons toe en nooit eerder had ik hem zo bedroefd gezien. En nooit zo klein. Nooit zo zwart.
‘La Montagne,’ zei hij zacht en droevig.
En op dat moment was er een wonderlijke gelijkenis tussen Ekman en leraar Lind. Allebei keken zij op hun tafel neer, beiden hielden hun handen als in een kramp gebald op het tafelblad. Hun beider gekweldheid zag er identiek uit.
Maar de kwelling was van korte duur want de bel ging. En meteen begonnen
donkere schaduwen voorbij het matglas van de deur te vliegen en een waterval van lawaai kwam de trappen afgestort en overspoelde ons. Wij kwamen overeind en gingen naar buiten, de stille sneeuw in.
Om één uur die dag hadden wij gymnastiek. Zowel Ekman als ik waren daarvan vrijgesteld. We plachten dat uur rond te zwerven en naar treinen of boten te kijken. Of we zaten, als het mooi weer was, op een bank op het kerkhof. Dan las ik hardop gedichten voor die hij niet begreep. Maar nu sneeuwde het en was het koud en dus bleven wij in het klaslokaal. We hadden hierna alleen nog maar tekenen dus hoefde hij niets te leren, had niets meer te duchten van die dag. Kon mijn vriend zijn.
Eerst stonden wij een tijdje voor het raam en keken naar de levende muur van vallende sneeuw. Verderop in het gedwarrel waren een paar hoge houtstapels te zien, onduidelijk als schepen die ergens naar onderweg waren. Al snel liep Ekman weg, ik hoorde hem bij de deur met sleutels rammelen. En daarna hoorde ik vol verbazing hoe een sleutel in het slot werd omgedraaid. Ik draaide mij snel om.
‘Waarom doe je hem op slot,’ vroeg ik.
Ekman stond nog steeds voor de deur. En tussen zijn arme uitgestrekte handen lag als een cadeau het schaakspel.
‘Ik dacht zo, kunnen wij niet een partijtje schaak spelen,’ zei hij schuw. ‘En mocht er dan iemand komen -’
We schoven onze banken tegen elkaar, legden het spel over de spleet ertussen en gingen zitten. Ik kreeg wit en opende met de koning. En de deur bleef dicht, er kon niets gebeuren. Het lukte mij de paarden zonder schade naar voren te schuiven en hij werd er ogenblikkelijk bang voor. De stukken waren te klein, gleden uit zijn trillende vingers. Ik zag dat hij zijn paard op de plaats van de loper gezet had en omdat hij zo bang was kreeg ik zin hem te plagen.
‘Je hoeft niet bang voor mij te zijn,’ zei ik spottend en zette de stukken op hun juiste plaats terug.
Hij werd vuurrood.
‘Ik bedoelde er niets mee,’ fluisterde hij, het was zijn beurt, het ging erom een toren uit de weg te ruimen.
Precies op dat ogenblik hoorde wij iemand op de gang lopen, de echo kaatste tussen de muren. Toen werd het stil. Degene die aan was komen lopen bleef voor onze deur staan. Pakte zelfs de deurknop vast. Onbegrijpelijk snel draaide een sleutel in het slot. De leraar Lind stond op de drempel en keek ons met knipperende ogen aan. Ik keek strak terug, ik had niets verkeerds gedaan. Er school niets verkeerds in het spelen van een partijtje zakschaak tijdens een tussenuur.
In ieder geval, hij kwam langzaam op ons toe, gebaarde dat wij moesten blijven zitten waar wij zaten. Bleef heel dicht bij ons staan en keek naar ons met een eigenaardige, vreemde blik.
‘Wat doen jullie hier,’ vroeg hij zacht.
Ik geloof dat het de eerste directe vraag was die ik het hele semester van Lind gekregen had, ik raakte er een beetje van in de war, dus was het Ekman die als eerste antwoordde.
‘Wij, wij deden niets,’ stamelde hij.
‘We speelden schaak,’ zei ik.
‘Schaak,’ zei Lind.
Ik begreep totaal niet waarom hij zo verbaasd klonk. En ik begreep niet waarom hij niet langer naar ons keek. Met bedroefde verbijstering rustte zijn blik op het tafelblad van onze banken.
Ik werd gedwongen er zelf naar te kijken.
Het schaakspel was verdwenen. Ekman moest het bij zich gestopt hebben voordat Lind binnenkwam. Opeens was ook Lind verdwenen, hij stond bij het raam met zijn rug naar ons toe. Ontoegankelijk voor ons. Nog steeds afgewend zei hij: ‘Het is niet goed om binnen te zitten. Het is beter om naar buiten te gaan.’
En na een ogenblik, op zijn Linds: ‘Hoewel het sneeuwt natuurlijk.’
Daarna draaide hij zich om, gleed aan ons voorbij, was zonder een woord buiten. Zonder een enkele blik in onze richting. Zwijgend schoven wij de banken uit elkaar, liepen de trap af, duwden de deur met onze schouder open en stapten naar buiten de sneeuwjacht in. In de luwte van een stapel hout zetten wij de partij voort. Net voor tweeën zette ik hem mat met mijn paarden en mijn dame. De sneeuw gierde om ons heen, moederziel alleen waren we. Er schoot mij iets te binnen, iets om te vragen. Maar ook nu was Ekman mij voor. Hij stond een eind verderop in de luwte, zag er plotseling doodsbang uit. Toen boog hij zich naar mij over en vroeg: ‘Je denkt toch niet dat hij het schaakspel gezien heeft?’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Dat heeft hij zeker niet.’
‘Gelukkig,’ ademde hij opgelucht.
‘s Avonds belde hij op en vroeg het nog een keer.
De volgende ochtend sneeuwde het nog even hard, je zag de straten bijna niet meer. Geen balkondeur ging nog open, de auto’s stonden tot aan hun knieën in de sneeuw. Het was anders een doodnormale ochtend en Lind preekte. Hij kwam zoals gewoonlijk naar de les, godsdienst dit keer, en liep zoals gewoonlijk heen en weer. Zoals gewoonlijk bleef hij staan en sprak beurtelings met ons. Al gauw was ik aan de beurt. Ik zat het dichtst bij het raam, was altijd de laatste voor Ekman.. Ik verheugde mij bijzonder die dag want ik kende mijn Liedgren. Ik had
mij buitengewoon uitgesloofd, kende mijn Gezangen alsof ik een schuld moest inlossen. En Ekman net zo.
De beurt kwam. Lind draaide zich om naar de deur en liep langzaam voorbij de voorkant van de klas. Ik glimlachte bij voorbaat van verwachting. Maar ik glimlachte te vroeg. In een oogwenk gebeurde het verschrikkelijke. Lind liep mij voorbij zonder te blijven staan. Een eeuwigheid stond hij voor het raam met zijn rug naar ons toe, nee, met zijn rug naar mij, Vertwijfeld keek ik naar Ekman, maar hij had niets in de gaten. Dacht natuurlijk alleen maar: zo meteen is het mijn beurt.
Maar ook zijn beurt kwam niet. Lind liep naar voren, ging zitten en dat was dat. We moesten onze boeken openslaan en over het nieuwe spreken. Dat wil zeggen, de anderen mochten praten. Ekman en ik bestonden niet. En toen Ekman dat merkte werd hij lijkwit. Als vanzelf ging zijn hand in zijn broekzak en schoof het schaakspel zo diep als hij kon naar beneden.
Voor mij was het erger. Ik had niets om te verbergen. Had niets ter bescherming. Had niet eens een zakschaakboek om mijn hand te troosten. Ik voelde hoe ik rood en warm werd. Schuldgevoel jeukte, er was niets tegen te doen. Ik begon te zweten en de bel ging maar niet. Ik zat te hopen op een woord of tenminste een blik in mijn richting, maar er kwam niets. En toen eindelijk de bel ging wenste ik dat hij niet gegaan was. Ik voelde, wij beiden voelden, dat het niet zo mocht aflopen. Lind mocht niet meer zomaar langs ons heenlopen.
Maar dat deed hij wel.
En de dag verdween in een hete bron van schaamte en verlangen. De schuld groeide alleen maar. En naarmate de uren vorderden werd Ekman er steeds zekerder van dat Lind het spel uit zijn zak had zien steken. Ik zei hem dat dat onmogelijk was, maar dat stelde hem niet gerust. Er was in wezen eigenlijk geen troost.
We waren al op de terugweg door de gang toen wij hem plotseling vanuit de verte op ons af zagen komen. Hij had ons nog niet gezien. We stelden ons ieder aan een kant op, hij zou niet kunnen passeren. Tenslotte was hij zo dichtbij dat hij ons wel moest zien, maar hij hield zijn pas niet in. Voorzichtig maakte ik mij van de muur los. Het was als een spoordijk opklimmen en proberen een trein met je naakte lichaam tegen te houden.
Maar hij reed niet over mij heen. Hij ontspoorde en week uit naar het raam. Bleef daar staan en keek naar buiten, naar die verdomde sneeuw. Vertwijfeling kent zijn moed en de mijne was groot.
‘Wij zouden met de meester willen praten,’ bracht ik uit.
‘Ja,’ fluisterde Ekman.
Lind haalde een notitieboekje tevoorschijn en begon er in te bladeren, zo te zien in het wilde weg. Ik dacht dat het voor de schijn was. Hij wilde zijn handen troost bieden. Ze beefden licht. Tenslotte liet hij het boekje zakken en zei: ‘Kom maar om acht uur. Komt dat gelegen?’
Hij kreeg geen antwoord en verwachtte het ook niet. Al snel verdween hij in de schemering. En wij, wij namen afscheid en gingen naar huis. Urenlang zat ik aan de keukentafel zonder in staat te zijn een bladzij om te slaan. Ik ontdekte hoe zinloos het was om te leren, hoe weinig het hielp bij wat van betekenis was. En ik had niemand om dat tegen te zeggen. Had maar éen vriend en met hem kon ik niet praten. Maar vlak voordat het tijd werd op te stappen belde hij en was ik gedwongen hem antwoord te geven. Hij wilde voor de laatste keer weten of ik dacht dat Lind het schaakspel had gezien. Boven de telefoon hing een grote spiegel, terwijl ik praatte was ik gedwongen erin te kijken. Ik haatte mijn spiegelbeeld als een schaamtevolle ziekte. Maar als ik de spiegel kapot zou slaan, zou het spiegelbeeld blijven, dat was het ergste.
‘Ja,’ schreeuwde ik ten slotte wanhopig, ‘natuurlijk heeft hij het gezien. Dat moet je toch zelf wel begrijpen.’
Ik schreeuwde zo hard dat mijn moeder uit de gang kwam om te vragen wat er aan de hand was. Ik legde de hoorn neer en zei dat het niets was, want het was ook niets. Dat was juist het hopeloze. Altijd als er iets gebeurde, nooit was het iets. Het leek alleen maar alsof het heel wat was.
Daarna rende ik in de afnemende sneeuwval door de straten. Ik dacht dat alle etalages mijn spiegelbeeld weerkaatsten zelfs nadat ik voorbij was, ik dacht dat iedereen die ik tegenkwam mijn schuld kon zien alsof het een wond was. Linds straat was donker, dat was goed, en het portaal was half donker. Ik nam de lift naar boven. De lift hing zo vol spiegels dat ik het licht uit moest doen. Toen ik aanbelde deed Ekman open. Hij was er net en stond in de vestibule te wachten. Lind telefoneerde vanachter een witte deur. Ik sloop er heen en luisterde. We zullen zien, hoorde ik hem zeggen; daarna werd het stil. Wat zien? Bang en stuurs hing ik mijn jas op. Ekman kamde zijn haar voor de spiegel. Hij kon in een spiegel kijken, dat was vreemd, dat was verkeerd.
Toen kwam Lind naar buiten en verliep niets zoals ik verwacht had. Wees openhartig, had ik aan de keukentafel gedacht. Je hebt niets gedaan. Je bent onschuldig.
Toch was het de misdadiger in mij die de grote kamer achter de witte deur binnen ging. Er waren geen schuilplaatsen. Kleintjes en overweldigd door de hoeveelheid boeken, de zachtheid van de tapijten en de lichtkroon aan het plafond bleef ik staan als iemand die in elkaar gaat storten. In een verre hoek stond een
divan, een rooktafeltje, een fauteuil en een brandende staande lamp. Ik weet niet precies hoe het ging maar opeens zat ik op de divan met naast mij Ekman. De leeslamp stond over mij gebogen en scheen fel in mijn ogen. Ik wilde dat ik haar kon ontvluchten, maar ik was niet in staat mij te verroeren. Het licht drong door mijn ogen mijn hoofd binnen. Ik werd woedend en uit mijn pijn welde spijt op. Ik had overal spijt van: dat ik gekomen was, dat ik maar één vriend had, dat ik schaak had leren spelen. Dat ik leefde speet mij al net zo. De lamp verblindde mij en de divan was nauw en dwong ons dicht tegen elkaar aan te zitten. Toen begon ik te zweten. Er werd een glas in mijn hand geschoven. Het loste voor mijn ogen op, ik moest mij haasten te drinken. Toen ik het glas op tafel met het blanke blad zette merkte ik dat Lind tegenover ons zat en ons aankeek. Dat hij lang naar ons keek.
Nu probeerde ik mij te bewegen, probeerde mij los te maken van het lichaam dat tegen het mijne aangeplakt zat, maar de divan was als een bankschroef. We zaten voor altijd tegen elkaar aan gedrukt. In een kamer boven ons klonk een piano. Die klonk pijnlijk naakt. Later hoorde ik mijzelf zeggen: ‘We schaakten.’
Het was als huiswerk. Twee woorden die niets betekenden. Maar die tegelijk alles betekenden. Alhoewel ik er zo makkelijk niet van af kwam. En dat was terecht, vond ik al gauw. Je moet niet makkelijk ergens vanaf kunnen komen. Dus werd ik zelfs blij toen ik Ekman hoorde fluisteren: ‘We deden niets.’
Mijn gezicht voelde hoe Lind naar mij keek, zo meteen zou het niets meer uitmaken. Nog een seconde en de kaken van de bankschroef grepen binnen in mij in elkaar. Een idioot zinnetje van bij de keukentafel dook voor de laatste keer op: Wees openhartig! Wees openhartig! Ik hield mijn handen voor mijn ogen om het licht tegen te houden en riep halfluid: ‘Laat het spel zien, Ekman!’
En als een rafelige echo kwam Ekmans antwoord: ‘We deden niets.’
Daarna bleven we nog een tijd zitten. Dronken nog een paar glazen Vichywater. Buiten wiegde de vallende sneeuw, wit als Gods adem. Boven hamerde de piano. In de stad klonk een klok. Het was zoals het moest zijn. Alles was zoals het moest zijn. Ik was uitgeknepen, kapot. Alles wat mij te doen stond was mij naar buiten slepen en mij voor de gieren te gooien.
Na een tijd stonden wij tenslotte weer buiten in de koude vestibule. En daar ontdekte ik wat een oneindige troost het was om levend ontkomen te zijn aan die divan, bevrijd te zijn van dat vreemde lichaam. De kou gaf mij iets van mijn kracht terug. Terwijl ik mijn jas aantrok schoot er eindelijk een gedachte in mijn hoofd. De hele tijd had Lind geen woord tegen ons gezegd.
Zo kon het niet, dacht ik. Ik voelde hoe hij in de deuropening achter mij stond. Ik durfde niet om te kijken, ik durfde alleen maar te denken: ik mag hem niet verliezen, dat mag niemand. En ik zag de uitweg. Ik moest hem uit zijn hol
trekken, het was mijn beurt hem te bevrijden. Maar zeggen kon ik niets, woorden waren als een net waarin ik verstrikt raakte.
En we hadden haast, Ekman had de buitendeur al opengedaan en wachtte tot ik hem zou volgen. Lind verwachtte dat waarschijnlijk ook. Tot ieders verrassing ging ik tot de aanval over, plotseling kwam ik naar voren en greep Linds hand met de mijne, die als een snavel was, een hongerige mond. En als hij niet blind was moest hij voelen hoe hartstochtelijk ik om vergeving smeekte voor de schuld die hij mij bezorgd had.
Maar het erge was dat hij blind was. Zijn ogen zagen mij niet en blind was zijn hand die als een zware steen in de mijne lag. Dat voelde ik, en meer: hoe hij mij vanwege mijn schuld verafschuwde. Verdoofd door het hopeloos duivelse in wat mij getroffen had, rende ik door de reddende deuropening, de deur sloeg hard achter mij dicht.
Intussen had Ekman de lift laten komen, die als een gekooid dier tussen de spijlen omhoog geklommen kwam. Er brandde licht in de lift, die bekleed was met spiegels, het maakte nu niets meer uit. Het was goed zo. Zo moest het zijn. Tegenstand bieden was alleen maar dom en tevergeefs. Terwijl de lift neerdaalde stonden wij ieder in een hoek gedrukt, zo ver van elkaar af als wij konden. De hele tijd probeerde Ekman iets te zeggen. Toen de lift beneden was kwam het eruit: ‘Hij moet het schaakspel hebben gezien.’
Maar toen kon ik het niet langer harden. Ik greep hem bij zijn schouders en schudde hem heen en weer zoals je een appelboom schudt. Hij werd lijkbleek en zijn ogen zonken naar binnen. Ik moest iets in hem kapot hebben geschud want plotseling week alle leven uit zijn gezicht. Wat overbleef was de hopeloze paniek van een dier. Wat overbleef was de ruïne van een gezicht, van het gezicht van een vriend. Ik kon het niet langer aanzien, ik moest de sneeuw in.
Maar ver kwam ik niet. Voor een fruithandel iets verderop bleef ik staan wachten tot Ekman door Linds huisdeur naar buiten zou komen. Toen hij eindelijk kwam ging ik achter hem aan. Hij was nauwelijks te zien in de sneeuwjacht, maar ik volgde zijn voetsporen en voelde dat ik niet alles op één avond mocht verliezen. Tenslotte begon ik zijn naam te roepen, maar hij bleef niet staan. We liepen en liepen, we waren twee treinen op hetzelfde spoor. We konden elkaar niet zonder ongeluk tegenkomen. Rondom in de sneeuw waren mensen en stemmen, toch waren wij heel alleen in de stad, in alle steden. Al gauw kwamen we bij de deur van zijn huis, allebei begonnen we sneller te lopen. Maar eerder dan ik moest hij gemerkt hebben dat iemand net de deur uitkwam, plotseling gleed hij door de smalle geopende spleet naar binnen. Ik stond buiten. De deur was voor de duur van de nacht gesloten.
Toch liep ik het stoepje op en keek door het ruitje. Het was donker in het halletje dus zag ik hem eerst niet. Maar toen ik hem zag, zag ik dat hij heel dicht bij mij stond met zijn rug naar mij toe. Ik verbeeldde mij dat hij in het donker stond te huilen, maar misschien kwam dat omdat ik zelf zo’n zin had om te gaan huilen. De sneeuw en de wind drukten mij dicht tegen de deur. Daarbinnen moest hij gevoeld hebben waar ik was, want plotseling draaide hij zich naar mij om. Toen wou ik er vandoor gaan maar ik kon mij niet verroeren. Oneindig lang stonden wij daar van aangezicht tot aangezicht. De muur was dikker dan het glas dat ons scheidde.
Ik zag dat hij het begreep. We begrepen het allebei. Een zware tijd zou aanbreken begrepen wij, en het zou lang duren voordat wij elkaar weer aan zouden kunnen kijken. En altijd zou die muur daar staan, die dikker dan glas was. En de schuld zou ieder voor zich dragen, die schuld zou die winter onze enige vriend zijn.
Nooit meer zouden wij samen zakschaak kunnen spelen.
Maar zonder dat ik het gemerkt had was de deur op een kier open gegaan. Iets raakte mijn verkleumde hand aan, ik pakte het. Toen viel de deur met een doffe klap weer dicht. Ekman verdween in het donker. Ik was alleen, draaide mij log om en liep de sneeuwjacht in. En zonder te kijken maakte ik het zakschaakspel open en bij iedere lantaren de hele lange Hornsgatan lang liet ik een stuk in de sneeuw vallen. En bij ieder schaakstuk dat ik kwijt raakte voelde ik mij eenzamer, want het waren vrienden die in de sneeuw begraven werden, warmte, bloemen, muziek en alle zomers. Alles waardoor een jongen het in het leven uithoudt.
Boven aan de Katarinavägen, onder de laatste lantaren, woei de laatste zwarte toren de Stadstuin in. Het moet wat lichter zijn geworden op dat moment want ik zag een paar zwarte botenschoorstenen aan het water, die sneeuw slikten. Toen liet ik het mapje in de diepte neerdwarrelen. Het dreef met de sneeuw mee richting Slüssen. En rondom in de stad beierden de klokken, tien, elf of zo.
Ik liep naar huis en besefte hoe het was om alles te verliezen, alles en een zakschaakspel.
Maar hoe het was om alles te winnen wist toen nog niemand.
(1950)