Stimulerende critiek
F.C. Terborgh
De criticus kan het te beoordelen werk langs tweeërlei weg benaderen. Hij kan onderzoeken wat het doel van den auteur is geweest, of dat doel werd bereikt, of de toegepaste middelen adequaat zijn en het taalgebruik bevredigend is, of er leemten en zwakten zijn, of het werk overtuigt en het te berde gebrachte de moeite van het kennisnemen waard is. Hij zal bij het besprokene niet alte zeer zijn betrokken en voor een goed deel het werk van een registrator verrichten: het geschrift wordt met andere boeken vergeleken, volgens een bestaande schaal van ‘waarden’ beoordeeld, ingevoegd daar waar het thuishoort – en dan wordt tot een nieuwe taak overgegaan.
De criticus kan echter ook een heel andere benadering toepassen: hij kan zich in het werk verdiepen, als het hem boeit, op zoek gaan naar het wezenlijke, naar dat wat het van andere uitingen onderscheidt, wat het individuele, zeer persoonlijke ervan uitmaakt, de eigen sfeer en waarde.
Uiteraard is deze werkwijze veel inspannender. Zij veronderstelt meer geduld, meer aandacht en toewijding, en ook een zekere verwantschap met den auteur. Zij is eerder een evocatie, gedeeltelijke herschepping zelfs, dan een koele critische beschouwing. Haar waarde is betrekkelijk – maar welke menselijke uiting is dat niet? Het gevaar bestaat dat in het enthousiasme van de ontdekking het besprokene wordt overschat, dat het niet standhoudt bij rustige overdenking. Maar de zienswijze van den criticus kan ook later blijken de juiste te zijn geweest, geuit op een tijdstip, toen anderen het besprokene met een schouderophalen afdeden.
Voor den lezer is deze tweede wijze van beoordeling van meer belang, van meer nut vooral. Nog voor hij met de lectuur begint
wordt hij gewezen op het essentiële. Zijn lectuur wordt vergemakkelijkt, er is minder tijdverlies.
Voor den auteur is zij uiteraard verre te verkiezen. Niet dat het werk wordt geprezen is van belang, maar dat het wordt aanvaard. Het is de bevestiging, de zekerheid dat hij op den juisten weg is, althans in de ogen van enkelen om wier oordeel hij iets geeft. Geen scheppend kunstenaar is volkomen ongevoelig voor het oordeel van zijn tijdgenoten. Een bevestiging kan een vruchtdragende invloed hebben.
In deze opbouwende, stimulerende critiek was Jan Greshoff een meester. Van een niet te vermoeien energie, een nooit verzwakkende belangstelling, gevoed en instandgehouden door een correspondentie die continenten omspande. Greshoff was gul en spontaan. Het is begrijpelijk dat hij zich meer in het Zuiden en zijn koffiehuizen thuis voelde dan in het bedachtzamere Noorden.
In 1932 waren in Helikon en in Forum drie gedichten en een kort verhaal verschenen: mijn eerste gedrukte uitingen. Nog in december van hetzelfde jaar kreeg ik uit Brussel een kort briefje van de mij slechts bij naam bekende heer Greshoff met het verzoek enkele gedichten voor ‘Groot Nederland’ te willen afstaan. Boven de ondertekening stond het voor hem zo karakteristieke ‘met onderscheiding’. Het vererend verzoek bracht me in verlegenheid. Er was haast niets wat voor publicatie in aanmerking mocht komen. Ik zond wat me bruikbaar leek, en Greshoff deed alsof hij niet was teleurgesteld. 33 jaar later schreef hij in zijn laatste brief, reeds na het lezen van de weinige eerste gedichten de overtuiging te hebben gehad, met een van de ‘ware broeders’ te maken te hebben. Men moge dit interpreteren als een herkenning, een verwantschap in ervaring en benadering.
Gedurende mijn tijd in Spanje kwam weinig in voltooide vorm tot stand. Er volgden de absorberende jaren van den burgeroorlog, en later een overplaatsing naar China.
Tegen het einde van 1940 bereikte mij in Peking, via Tokio, een brief uit Zuid-Afrika, die nagenoeg twee maanden onderweg was geweest. Greshoff berichtte over de sombere gebeurtenissen in Holland, over de gevoelige verliezen die de letterkunde had gele-
den, en wekte mij op tot medewerking aan een tijdschrift, ‘De Fakkel’, dat onder zijn leiding in Nederlands-Indië zou worden opgericht. Het was mij mogelijk langs veiligen weg een zending naar Batavia te dirigeren: enkele exemplaren van een boekje dat ik in Peking had laten drukken. Uit den inhoud werden drie korte verhalen in ‘De Fakkel’ gepubliceerd. Er volgde ook een aanloop tot verdere correspondentie, maar de verbindingen waren te moeilijk: een laatste brief uit Batavia was in handen geweest van den censor in Burma. En dan kwam Pearl Harbour.
In 1942 naar Europa op transport gesteld, kon ik in het begin van het volgend jaar een verhaal van wat langere adem, in Peking voltooid, naar New York zenden. Door Greshoffs bemiddeling werd het later op Curaçao in het tijdschrift ‘De Stoep’ gepubliceerd, en verscheen na den oorlog, als mijn eerste uitgave in boekvorm, bij Stols: ‘Het Gezicht van Pen̂afiel’.
Nog duidelijk staat mij voor den geest de sombere januari-avond in Warszawa, toen ik de ‘Kritische Aanteekeningen XII’ voor mij had liggen, Greshoffs beschouwing over het weinige wat van mij in druk was verschenen. Ik moest den tekst twee keer doorlezen voor de inhoud goed tot mij doordrong. Hij schonk mij een diepe voldoening. Het was niet dat het werk werd geprezen (het leek me dat het wat alte uitbundig geschiedde), het was heel iets anders, en voor mij veel belangrijker. Hier deelde iemand in essentie mede: ik weet wat je hebt bedoeld en willen benaderen; ik heb verwante ervaringen, zij raken de kern; de middelen die je gebruikt zijn de juiste, en het werk overtuigt mij. Het was in wezen de herkenning en bevestiging. Er was daar wel enige behoefte aan, want uit de vroege reacties was tussen critici en auteur een kloof in benadering en ervaring van het leven gebleken: het werkje werd afgewezen. Het is mogelijk dat zulk een beschouwing, op het juiste ogenblik verschenen, den auteur ervan zou kunnen weerhouden, voortaan te zwijgen; niet omdat hij niet meer overtuigd zou zijn van het belang of de waarde van hetgeen hij zou willen meedelen, maar omdat hij het nutteloze heeft begrepen van een uiting en inspanning, die niemand enig plezier doet. Ik geloof eerder dat, als de innerlijke spanning maar groot genoeg is, men toch weer gaat zitten om opnieuw te beginnen. Maar wel lijkt me dit vast te staan:
dat een herhaald en overtuigd betoog van den criticus een bepaald geschrift op den duur toegankelijker kan maken, als het tenminste blijkt lang genoeg tegen de tijd bestand te zijn.
De vooral op Greshoffs instigatie geschreven Herinneringen aan Slauerhoff verschenen haast eerder in Zuid-Afrika, in het tijdschrift ‘Standpunte’, dan in Den Haag. Door uitgevers en vrienden was hij op de hoogte van al wat in voorbereiding was, soms al lang voor het verschijnen. Hij wist zich drukproeven te verschaffen om het werk in rust te kunnen lezen en overdenken, en over al het weinige dat in latere jaren van mij verscheen, schreef hij met warme belangstelling en overtuiging, steeds op zoek naar de kern. De hoeksteen van al zijn beschouwingen echter, het uitgangspunt, bleef de eerste en beslissende ‘kanttekening’.
Wij zagen elkaar nog eens in 1965. Hij had gehoord dat ik in ‘t land was, belde mij op en verzocht hem te bezoeken.
De last der jaren bleek al duidelijk. Hij was nog dezelfde, maar vermoeider, wat verder weg. Wij spraken over het ouder worden, het langzamer rythme, maar de onveranderde geest. Over het gevaar van zich te herhalen, de nauwelijks verminderde scheppingswil, de gelijk gebleven belangstelling, de teleurstelling over het nieuwe. Wij spraken ook over werk dat nog op stapel stond.
Ik dacht na hoe ik hem nog een genoegen zou kunnen doen, nog eens mijn dankbaarheid zou kunnen uiten, en besloot enkele later ontstane gedichten in handschrift te copieeren en hem te zenden met een opdracht, herinnerend aan ons eerste contact. Er kwam een hartelijk en tevreden antwoord. Onze daden zeggen soms meer dan onze woorden: hij had de weinige bladzijden naar de binder gezonden om er een waardig uiterlijk aan te doen geven. Ook de criticus, niet slechts de auteur, heeft behoefte aan bevestiging.