[p. 77]
Sylvie Marie
Jij, de stilte
1.
[p. 78]
die dag had ik als altijd
nog zoveel zinnen voor je zitten
dat ik ze in mijn hoofd cursief
of vet of onderlijnd had gezet
om ze je ‘s avonds te vertellen.
ik zag ze verdampen toen
een klapdeur klapte,
een dokter nee gebaarde.
later aan tafel herinnerde ik ze weer.
ik kon ze luidop zeggen en tolde ervan
dat zwijgen voortaan beter paste.
het maakte me kleiner, zo klein
dat de botten in mijn lijf
niets anders dan breken deden.
2.
stil zijn alsof stilte dingen
nietiger maakt, ze slijpt en wrijft
tot kleine kiezels om
over het water te keilen.
was het zwijgen maar een laken
zonder kreuken, een dat niet hapert,
maar glijdt over al wat pijnlijk is
zodat het een fractie later
lijkt te verdwijnen.
het zou je misschien
draaglijker maken.
[p. 79]
3.
bij de balie van verloren voorwerpen
aanschuiven en in huilen uitbarsten
omdat ik je kwijt ben.
hoe een bediende me vriendelijk
tot bedaren brengt, me vraagt hoe jij
eruitziet en je dan tevoorschijn haalt
uit een rek vol zoekgeraakte jassen en tassen.
soms wou ik dat ik even
naïef was gebleven als het kind
dat me ooit eens een platgereden kat
aanwees in de hoop dat het ik
het dier weer tot leven kon wekken.
ik weet beter maar niet beter.
4.
af en toe is de stilte
zo groot, overal in de kamer
dat het wel een monster lijkt
opgesloten in een te kleine kooi.
de gevolgen laten zich raden.
ik, rondrennend van hoek naar hoek
in de vrees te worden bedolven, opgeslokt
en te veranderen in stilte. onzichtbaar
maar groot en overal in de kamer.
[p. 80]
5.
het ergste zijn de nachten.
ze dalen over de dag neer
als cirkelende gieren,
drukken de zon kopje onder
tot alleen nog een rode
gloed op het water drijft.
het is dan dat de stilte zich uitrekt,
kilte wordt,
ik je overal hoor.
6.
als ik wat bedaard ben,
kruipt de stilte bij mij in bed
op jouw plaats, schurkt zich
tegen me aan.
‘waarom zwijg je?’ vraag ik,
‘antwoorden hoeft niet, maar…’
op zo’n momenten mag de stilte
me even vasthouden,
vind ik troost op haar borst,
duurt het niet lang voor ik slaap.
[p. 81]
7.
ik heb al geprobeerd te doen alsof
jij weer hier bent. ik dek de tafel voor twee,
schuif de stoel voor me wat naar achteren,
luister en knik.
ik hoor je een grap vertellen.
je lacht en ik lach mee,
uitbundig tot er huilen van komt.
dit doen is als zoenen
op het venster. het koude glas
dat je eerst schrikken
en dan walgen doet.
8.
echte stilte is onbreekbaar. beeld
je in: een huis, wind, regen, storm.
zodanig dat de pannen van het dak kraken,
dat de ramen in de muren schudden,
en even de gedachte dat iemand
op de deur klopt.
dat is stilte, een klein kind
met een vadervinger op de mond,
het kreeg een snoepje in de jaszak,
een schouderklopje
en een knipoog.
[p. 82]
9.
soms schrijf ik een brief naar je
maak zinnen vet, cursief en onderlijn
wat je niet mag vergeten. ik vergeet
dan dat je. dat probeer ik toch.
het is pas na de laatste ps
dat ik het weer weet. waar moet ik
de woorden posten?
ik zou het raam kunnen openen,
een vliegtuigje maken. erg
dat ik al weet dat ik later alleen
een hoopje wanhoop in de tuin tref.
10.
aan je graf voelen
hoezeer je nog in mijn haren kleeft,
hoe het suizen van de wind me misleidt
alsof jij het bent die fluistert.
even doet dat me opnieuw kleiner worden,
maakt een traan jouw grond weer weker,
maar ik blijf even groot, leg
stilte voor eens het zwijgen op.
ik begin te weten:
gesloten ogen waken ook.