Symposion in Berlijn
‘Herr Paris soll leben! Glauben Sie mir, wer viel und fröhlich liebt, nimmt nicht so leicht zu Kriegen seine Zuflucht als ewiger Cimber und Jüngling, was so ziemlich dasselbe ist; lässt Attentate und Revolutionen bleiben und von sämtlichen Frauenbewegungen nur eine einzige gelten!’
Wanneer deze woorden gesproken worden, loopt het symposion dat in het voorjaar van 1954 door vier stamgasten van de Jockey-bar in West-Berlijn georganiseerd wordt om de eerste bijeenkomst na vijftien jaar te vieren, bijna ten einde. De directe aanleiding tot dit drinkgelag is de terugkeer van één van de stamgasten uit Russische krijgsgevangenschap, een majoor, die moreel een beetje slagzij gemaakt heeft en daarom opgemonterd moet worden. De heren zijn behoorlijk gealcoholiseerd. Na afloop staat de waard moeizaam de bedragen van 50 bestellingen op te tellen. Katerig gaat men in de ochtendschemering uiteen onder het zingen van: ‘Wer weisz, ob wir uns wiedersehen, am grünen Strand der Spree.’
Dit enigszins operette-achtige einde besluit de roman ‘Am grünen Strand der Spree’ van Hans Scholz. Zijn opmerkelijk symposion was lang niet zo frivool begonnen als de boven-aangehaalde zinsnede doet vermoeden. De heren zaten aanvankelijk een beetje onwennig en in een tamelijk gedrukte stemming bijeen. De uit Rusland teruggekeerde majoor had de serie verhalen geopend met het voorlezen van een dagboek, dat hij voor een mede-gevangene uit Rusland smokkelde. Het zijn notities van een Duits korporaal gedurende de bezettingstijd in Polen en het begin van de veldtocht in Rusland. Een intelligente maar dadenloze beschouwer, die zich voortdurend in een benijdenswaardige stijl rekenschap aflegt van de afstand, die hem scheidt van de ideeële grondslagen, die de oorlogsmisdaden der Nazis een schijn van rechtvaardiging moeten geven. Een vondst van de schrijver zijn de ingelaste onbenullige brieven van zijn verloofde die met haar moeder haar vacantie in Italië doorbrengt. Haar wanbegrip accentueert zijn isolement en de feitelijke onmacht van zijn dadenloze intelligentie temidden van de irrationele waanzin. Een hoogtepunt in het dagboek is de manier waarop een executie van Joden in Rusland beschreven wordt. Door de vermijding van gruwelijke details wordt dit apocalyptische beeld meer gesuggereerd dan beschreven. De soberheid van stijl maakt de episode des te onvergetelijker. De dagboekschrijver tracht het geziene te verdringen, maar steeds weer duiken flitsen op van scènes, die het bewustzijn wantrouwt om hun ongeloofwaardigheid. Had hij tevoren geschreven: ‘Ich weisz was den Osten vergiftet, es ist der Pestgeruch, der von dem Elend herweht, das den Juden bereitet wird. Das Judenelend stinkt zum Himmel.’ Na de executie noteert hij: ‘Wahrnehmungsgrenze. Kann also von nun ab von gewissen Ereignissen behaupten, ja, ich habe sie gesehen, und von eben diesen Ereignissen mit dem gleichen Recht behaupten, nein, ich habe sie nicht gesehen. Weil nicht sein kann, was nicht sein darf.’
Hans Scholz bereikt hier een niveau dat verder in de roman nergens meer geevenaard wordt. In het volgende verhaal, een sentimentele Russische partisanengeschiedenis, verteld door een kunstschilder, daalt het niveau reeds aanmerkelijk. Het derde verhaal, eveneens vrij onbenullig, is niettemin lezenswaard door de interessante opmerkingen over militairisme, Pruisische mentaliteit, en de rivaliteit tussen de verschillende rangen in het leger. Bovendien wordt hier een fraaie karakteristiek van twee vertegenwoordigers der Junkerkaste gegeven, een luitenant en een generaal, die tot de ‘monocledragende’ kringen van Stauffenberg behoorden. De kleurloze geuniformeerde Duitse burgers, die na de aanslag op 20 juli 1944 meteen ijverig hun pensioengrondslag gingen uitrekenen, en ‘Gesichter machten wie Kinder, wenn der grosze Bruder zu Ostern sitzen geblieben ist’ zijn aldus ook niet onaardig vereeuwigd.
De volgende drie verhalen voeren een jonge dame ten tonele, die aan het eind van de roman in levende lijve verschijnt. Haar ervaringen, alle uitvloeisel van een door de oorlog gefrustreerde liefde, geven de schrijver gelegenheid uit te weiden over archetypisch bijgeloof, belichaamd in een seniele leraar, communistische politieke verworvenheden en overgevoeligheden, Russische oorlogshandelingen met 18e-eeuwse parallellen en een onvergetelijk raak beeld van het leven in Oost-Duitsland. ‘Ecra-sez l’infâme! forderte Voltaire. Ach du, meine Güte, das galt einer damaligen Kirche. Wo hätte er nur vokabeln hergenommen, wenn er unsern Staat hier gekannt hätte.’
Inmiddels is de stemming door de indrukwekkende hoeveelheden alcohol gestegen en daarmee in overeenstemming de toon der verhalen. Een binnengelopen pianist, ook oud-Jockeylid, vertelt over zijn ervaringen in een Amerikaans kamp voor krijgsgevangenen. Een verhaal, waarin de Berlijnse radheid van tong, beeldend vermogen, gevatheid en ironie, ten voeten uit getekend worden. ‘Wenn mir schon einer kommt, er ist Anhänger von irgendwas, da gehen mir schon die Schuhe auf.’ Een lawaaiig Duits echtpaar, dat auto-pech heeft, komt bij het krieken van de dag binnen om wat te gebruiken, tot de auto ein funkelnagelneuer Mercedes 300, diesjährig, selbstverständlich’ gerepareerd is, en dreigt de stemming te verstoren. De man, een schitterende persiflage van de breedsprakerige Westduitse nouveauriche met heimwee-gevoelens naar Kameradschaftsabende, die onbewust de economische bloei in West-Duitsland identificeert met de hoogtij-dagen van het nationaal-socialisme, laat de Berlijners op botte manier voelen, dat zij van hem en zijn soortgenoten afhankelijk zijn. Hij wordt zo ongenadig op zijn nummer gezet dat het symposion in een slaande ruzie dreigt te eindigen. Maar alles wordt gesust en onder het zingen van bovengenoemd lied gaat iedereen zijns weegs in het ontwakende Berlijn.
Hans Scholz heeft met zijn romannogal opschudding verwekt in de Duitse litteraire wereld. Niemand kende hem. Aanvankelijk dacht men aan een grap. Men vroeg zich af, welke ervaren schrijver zich achter het pseudoniem Hans Scholz verschool. Maar de schrijver bleek inderdaad zo te heten. Hij was schilder van beroep, in Berlijn geboren en getogen, ongeveer veertig jaar oud, en had nog nooit gepubliceerd. Men heeft hem inmiddels de prijs toegekend, die genoemd is naar de man, die nog twintig jaar langer wachtte, alvorens hij zijn eerste roman schreef, Theodor Fontane.
Men late zich niet afschrikken door dc aanduiding roman. Weliswaar zegt Kraus in een van zijn aforismen, dat iedereen, die aan slapeloosheid lijdt, verplicht is altijd een Duitse roman bij de hand te hebben (bijv. Wilhelm Meister, Soll und Haben, of desnoods een expressionistische turf Franz Werfel), omdat de Duitse roman nu eenmaal het doeltreffendste en ongevaarlijkste slaapmiddel gebleken is. Maar ten eerste heeft deze raad geen absolute geldigheid en ten tweede is het boek van Hans Scholz geen roman. Hij weet dat zelf blijkbaar, omdat hij zijn werk betitelt als ‘so gut wie ein Roman’. Het is aannemelijk, dat de schrijver oorspronkelijk losstaande novellen achteraf tot een geheel heeft trachten te verenigen. Een zekere eenheid bereikt hij door het raam van vertellers en door een motief dat in alle verhalen terugkeert: Eros in oorlogstijd. Bovendien wandelt als belangrijkste bindmiddel door vier van de acht verhalen eenzelfde dame, die bovendien aan het slot van de roman voor een happy ending zorgt. Zij is trouwens niet de enige dame, die volgens beproefde Duitse litteraire traditie niets met de werkelijkheid te maken heeft. Een hele verzameling cliché-dames houden haar gezelschap. Zij zijn zonder uitzondering zo weggelopen uit het leven van de Taugenichts. Dat wil dus zeggen, dat hun fysiek relief omgekeerd evenredig is aan hun psychisch relief.
Maar, waarom heeft de schrijver dan de Fontane-prijs gekregen en is het boek ondanks al die feilen toch lezenswaard? Ten eerste om de stijl. De symposionvorm geeft de schrijver de mogelijkheid al zijn stilistische gaven te ontplooien. Men zou het boek zelfs één indrukwekkende stilistische oefening kunnen noemen. De verschillende stijlmogelijkhedenbeheerst de schrijver virtuoos, van het nuchter constaterende strakke proza uit het eerste verhaal tot het uitbundige associatieve dronkemansproza uit het laatste verhaal. Ten tweede om de wijze waarop de schrijver zijn mening uitspreekt over zaken die naar aanleiding van de verhalen ter sprake komen. De verhalen fungeren slechts als een middel dat hem in staat stelt met een aantal Duitse verschijnselen op zeer persoonlijke en boeiende wijze af te rekenen. Hij schrijft over deze verschijnselen zonder religieuze dweperij, zonder patriottistische dekkingsmanoeuvres, en zonder zelfbeklag. Hij heeft een manier van formuleren en de zaken, waarover hij een mening wil geven, critisch te doorlichten, die de buitenlander met verwondering en sympathie leest. Als Berlijner laat hij zich geen rad voor ogen draaien en toont hij geen bereidheid van zijn persoonlijke mening afstand te doen, terwille van een collectieve begoocheling. Dat komt, zegt hij zelf, omdat Berlijn zo gelukkig geweest is, een Franse injectie ontvangen te hebben na de opheffing van het Edict van Nantes. Toen was een op de vier Berlijners van Franse origine. Het zij zo. Te oordelen naar zijn manier de werkelijkheid te beschouwen heeft Scholz gelijk.
Schrijvers van zijn allure zijn in het Duitse taalgebied zeldzaam en verdienen een bijzondere aandacht. Het is n.l. de doem van de Duitse schrijvers, enkele verheugende uitzonderingen daargelaten, dat zij sinds de uitvinding van de boekdrukkunst hardnekkig hun bestaansrecht trachten te bewijzen door op nadrukkelijke en doorgaans ongenietbare wijze het beeld te bevestigen, dat de doorsnee buitenlander zich van de Duitser gevormd heeft. Bij de instandhouding van dat beeld worden zij krachtig gesteund door de officiële Duitse schriftgeleerden, lieden, begiftigd met de esprit van das Lied von der Glocke, en wier litteraire horizon nog steeds door de reus Goethe geblokkeerd wordt. Aldus bekijken zij alles wat na Faust II verschenen is met de argwaan, die het onherroepelijke gevolg is van deze geborneerdheid. Van de moderne schrijvers vinden in hun ogen slechts zij genade, wier troebelheid van stijl en inhoud een onaanvaardbaarheid van hun metafysische balast waarborgt.
Wat deze laatste categorie betreft is er ook in het na-oorlogse Duitsland geen gebrek. Een ontmoedigende scala van provincialisme en vermoeiende probleemstellerij. De met Maurits Dekkerachtige zorgelijkheid geschreven werken van een Zuckmayer zijn al even onverteerbaar als het religieus-existentialistisch getob van de Jaspers-epigonen en de werken van Böll en Bergengrün, waarvan de bekeringsijver de litteraire kwaliteiten weer teniet doet. Wat een genoegen dan eindelijk weer eens het nuchtere geluid te horen van een Duitser, die duidelijk het verband ziet tussen Nazidom en expressionisme (Meine tiefste Nichtachtung allem Expressionismus. Hitler war auch Expressionist, ausser wenn er malte), en van deze critische begaafdheid, die al te schaars is in de Duitse litteratuur, in een heldere stijl, blijkgeeft. Het zou verleidelijk zijn van zijn boek een bundel aforismen samen te stellen. Daarmee is zijn werk wel het best gekarakteriseerd.
Zijn roman is uitgegeven bij de Hoffman und Campe-Verlag in Hamburg. De uitgever heeft de schrijver bewogen een verhaal, dat een communistische propaganda- en scholingsavond in de Ostzône beschreef, te laten vallen omdat anders het boek te duur zou worden. Dit weggelaten hoofdstuk kan men vinden in aflevering 92 van Der Monat. Naar men zegt heeft de uitgever eveneens moeite gedaan de schrijver ertoe over te halen enkele voor de Duitsers minder-vleiende episoden te schrappen, om de verkoopmogelijkheid te vergroten. Gelukkig is dit gestuit op de weigering van de schrijver.
Jan C. Godthelp