T. van Deel
Het soortelijk gewicht van de verbeelding⋆
Toen Willem Brakman door zijn uitgever Querido werd gevraagd welke kinderboeken uit zijn jeugd de meeste indruk op hem hebben gemaakt, gaf hij een amusant, en voor beter begrip van zijn eigen werk opmerkelijk antwoord. Hij schreef dat het Fulco de Minstreel is geweest, maar dan wel voorgelezen door meester Oortmesse. Want: ‘Dat voorlezen was een zeer bijzonder gebeuren, een van die momenten in het leven waarop men wordt gestempeld.’
De grijzende en vaderlijke meester bezat namelijk de gave om de verbeelding – het boek dus van Kieviet – hic et nunc te situeren in de werkelijkheid: ‘zijn middeleeuwse paarden draafden over de ruiterpaden van het Scheveningse bos; holle wegen, struikgewas, het woud waar het niet pluis was, ik kon de plekken gaan opzoeken, ernaar gaan kijken en met de hand aanraken’. Brakman stelt vast dat hij toen voor het eerst voelde hoe grondig een verhaal de werkelijkheid kan veranderen en hoe diep de werkelijkheid in een verhaal kan doordringen.
Die ‘wonderlijke macht van het verhaal’ licht hij even later nog toe aan de finale moord van Jack the Ripper op Mary Kelly in Millers Court. The Ripper had voor dit kunststuk ruim de tijd genomen, er een schoonheid van een moord van gemaakt en er een kaarsje bij ontstoken. Brakman vertelt dan hoe hij – gefascineerd door deze geschiedenis – in Londen op zoek gaat naar de exacte plek van de moord, daar waar het verhaal werkelijk gebeurd is, maar hij moet ontdekken dat er niets van over is, een supermarkt staat op de plaats van Millers Court: ‘na enig nadenken en bestuderen van mijn situatieschetsje moest Mary Kelly zijn omgebracht tussen de frisdranken en de Campbell-soepen.’ Een lichte duizeling overvalt hem: ‘alsof een begenadigde Mary Kelly in haar laatste momenten
getroost had kunnen zijn door de soepen uit een verre toekomst, zoals mij uit de vrolijke rekken soep en drank een lugubere vlaag duisternis uit het verleden, of vanwaar dan ook, tegemoet woei.’
Ik diep dit autobiografische essaytje van Brakman op uit Dàt was nog eens lezen! (1972) omdat het mij een voor hem centrale kwestie lijkt uit te drukken. Het gaat over verbeelding en werkelijkheid, over de macht van een meesterlijk verteld verhaal, en het vertelt van de behoefte op de plek te staan waar het verhaal ooit ‘echt’ geweest is.
Brakmans oeuvre – nu al zestien boeken – begint met Een winterreis en dat is al direct de roman bij uitstek waarin verbeelding – het verhaal – getoetst wordt aan werkelijkheid. Een zoon gaat erin op zoek naar het verleden van zijn vader en van zichzelf, hij reist de plekken af waar het gebeurd moet zijn, hij praat met mensen die het hebben meegemaakt, maar raakt verstrikt in een netwerk van verbeelding en realiteit. Alles is eigenlijk verhaal, en ten slotte drukt de verkleedpartij op de laatste bladzijden uit wat de ware macht der verbeelding is: de zoon wordt zijn eigen vader, hij reduceert de afstand in tijd en de daarmee gepaard gaande onzekerheid over wat wel en wat niet ‘waar’ gebeurd is, tot nul en laat zich met behulp van een truc moeiteloos samenvallen met de man naar wie hij op zoek was: zijn vader.
In allerlei opzichten is Brakmans nieuwste boek, Come-back, met veronachtzaming van het reusachtige verschil natuurlijk, een reprise van Een winterreis. Ook in Come-back keert een man terug naar de stad waar hij vroeger gewoond heeft, hij loopt rond tussen de afbraak en de nieuwbouw, verwezen en geërgerd; hij is nergens meer thuis. Hij roept de schimmen van zijn verleden op, maar kan ze, in werkelijkheid, niet naar z’n hand zetten, hij wil ‘wat er is’ gepaard laten gaan met ‘wat er was’, maar stuit op onbegrip en weerstand. Zijn come-back is geen thuiskomst, al weet ook hij uiteindelijk door een verkleedpartij het lot nog wel iets af te dwingen.
Het samen willen voegen van toen en nu is een thema bij Brakman. De verbeelding bezit daartoe de macht en kan de werkelijkheid een dwingend verband voorschrijven met een ‘verhaal’. De behoefte om het punt te bereiken waarop dat verhaal echt en onontkoombaar is gebeurd, komt in allerlei vormen bij Brakman voor. De meest sprekende voorbeelden van
die drang leveren de romans Kind in de buurt en Het zwart uit de mond van Madame Bovary.
Dat laatste boek is een perfecte uitdrukking van wat meester Oortmesse teweegbracht: een onontwarbare vermenging van verbeelding en werkelijkheid. Het zwart uit de mond van Madame Bovary gaat namelijk over iemand die bezeten is van de roman van Flaubert en met name van het personage Emma Bovary. Hij reist met een vriendin naar Frankrijk om de plaatsen op te zoeken waar Madame Bovary zich afspeelt. De roman pas verleent aan die Franse werkelijkheid een zin: elk straatje, elk plein, elke kerk wordt opgenomen in het zinvol verband van Flauberts tekst. Verwonderlijk is het niet dat bij zo’n obsessionele belangstelling voor de realiteit van een verhaal de realiteit-zelf uit het oog wordt verloren. De hoofdpersoon raakt steeds meer het zicht kwijt op de juiste verhoudingen en gaat léven in de verbeelding. Dat voert hem regelrecht naar het gesticht, hij is te ver gegaan en zit daar mèt een boek, maar zònder werkelijkheid. De magistrale slotzin luidt dan ook: ‘Hoe leeg is alles.’
Ook de kunstenaar uit Kind in de buurt, die in een depressieve staat van veroudering verkeert, voelt zich als het ware uit de doden opgewekt als hij hoort dat er een meisje in de buurt is vermoord, vlakbij, een paar straten van hem vandaan. Dat voorval doet hem hevig verlangen de moordenaar te zijn, een man in elk geval die iets deed, die iets wilde en samenviel, voor het ogenblik van de moord, met zijn voornemen of wil. Om maar zo dicht mogelijk bij het gebeuren te komen legt hij een opvallende nieuwsgierigheid aan de dag naar het vermoorde meisje. Deze belangstelling wordt hem fataal: men gaat hem aanzien voor de moordenaar en op een avond wordt hij door buurtbewoners zodanig toegetakeld dat hij aan zijn verwondingen overlijdt. Dood door fascinatie; het lijkt of Brakman wil zeggen dat wie zich zo intens inlaat met verbeelding en werkelijkheid moet weten dat hij met vuur speelt. Vereenzelviging, hoe vitaal ook in essentie, is tegelijkertijd fataal.
Een ander voorbeeld levert de roman De biograaf. Daarin gaat een souffleur het leven na van een overleden acteur die hij diepgaand bewonderde. Het is een werk dat alleen maar lukken kan bij voldoende inzet, maar de souffleur is door zijn fascinatie royaal gemotiveerd. Gedurende zijn onder-
zoek, als hij van alles ontdekt over de acteur, valt het aanvankelijke, theatrale beeld dat hij van hem had aan duigen, hij verliest een vader, een idool, de leerling wordt meester en de meester gaat af. Op dezelfde manier wordt het vaderbeeld in Een winterreis ge-ontmythologiseerd. Elke come-back is eigenlijk zelfkwelling, in plaats van dichterbij komt men verderaf, in plaats van te leven gaat men dood, in plaats van het heden te stofferen met verleden neemt de verbeelding mateloos bezit van iemand en eindigt alles in het gesticht.
Deze paradox is, denk ik, fundamenteel bij Brakman. Veel kanten aan zijn werk kunnen vanuit dit perspectief verklaard worden. Als de hoofdfiguur in Het zwart uit de mond van Madame Bovary zegt dat hij iemand is ‘met een niet te stillen verlangen, iemand die een verlies met grote trouw in zich omdraagt en er niet om getroost wil zijn’ – dan zegt hij het zelf. Hem bezielt iets waar geen kruid tegen gewassen is, hij draagt iets in zich om wat hij, paradoxalerwijs, niet wil prijsgeven aan de wereld al zou hij graag begrepen en aanvaard willen worden. Hij zegt het ook anders: ‘Mijn leven lang heb ik altijd daar naar binnen willen stappen waar dat onmogelijk was: in een film, in een boek, in de heilige familie van de kerststal, in het rijtuig van de koningin, een passerende auto met lieve rijke dame of in een eigen herinnering’. Naar binnen willen gaan waar het niet kan – dat is, kort gezegd, Brakmans oeuvre. De behoefte aan inleving, ‘echt’ maken, erbij zijn, overbrugging – die behoefte is niet alleen het onderwerp van zijn boeken, maar naar ik veronderstel tevens de motor van zijn schrijven.
In Come-back, zoals gezegd de nieuwste roman van Brakman, worden heel veel verhalen verteld door de hoofdfiguur Sadee. Hij doet dat briljant, maar eerlijk gezegd nogal dikwijls in een soort vacuüm. Hij richt zich tot wie zich aan hem voordoet, maar het gaat hem er niet om begrepen te worden, hij is eerder uit op een manifestatie van misverstand. Zo richt hij zich per brief tot de burgemeester, maar het valt niet moeilijk diens reactie te voorspellen. Of hij spreekt bij de opening van een tentoonstelling zodanig persoonlijke woorden dat er wel rumoer móet ontstaan. Al z’n verhalen zijn op een geheimzinnige manier zowel volstrekt terecht en terzake als ook bijzonder misplaatst.
Zoiets is vaker, erg vaak zelfs, in Brakmans boeken aan de orde. Een
vroeg voorbeeld is De opstandeling. Daarin gaat een relatie kapot aan de monoloog. ‘Maar je praat steeds tégen me, nooit mét me’, zegt de minnares tegen de man. Er is geen twijfel aan de bedoeling van al dat gepraat: ‘Ik praat veel, dat is zo, ik kan erkenning en genegenheid niet missen, maar ik kan er ook niet op wachten… ik maak haar, ik dwing haar met woorden en waarom ik praat?… misschien uit zo iets als verantwoordelijkheidsgevoel, uit schuldgevoel.’ De man begint aan zijn overspel omdat hij denkt: ‘In dat hoofd wil ik bestaan’. Hij wil zich gekend weten, maar de introverte manier waarop hij dat aanpakt stoot af. Er zit in het praten van Brakmans personages iets onvermijdelijks: het wil de kloof tussen de ene en de andere mens met verve en inspanning overbruggen, maar het resultaat is dat die er alleen maar door wordt verwijd. In de overgave ligt het échec besloten.
Soms neemt het verbaliseren bepaald manische proporties aan. Er moet dan wel van veel onwil sprake zijn – een onwil die overigens in Brakmans romanwereld altijd ruimschoots voorhanden is – om als lezer niet te begrijpen dat het zo’n personage om iets ernstigs te doen is. De hoofdfiguur van De opstandeling brengt zijn monologen in verband met ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ en ‘schuldgevoel’. Die twee begrippen zijn sleutels tot Brakmans pratende personages. Brakman zelf beantwoordt overigens de vraag ‘Waarom schrijf je?’ met: omdat ik het niet kan laten, ‘het is een proces om in leven te blijven’. Hij doet het ‘uit angst dat de wereld uit elkaar dondert, onsamenhangend, chaotisch wordt’. Het is de enige manier om een verband te scheppen tussen wat anders alleen warrig en zinloos voorkomt.
In dit perspectief is het praten in de romans van Brakman juist uitzonderlijk essentieel. Men hoort iemand zijn eigen leven betekenisvol maken, er wordt een poging gedaan om uit te drukken dat er, tegen alle twijfel in, innerlijke verbanden bestaan. Een hoofd, met alles wat er in omgaat, wil zich bekendmaken, uit zelfbehoud.
In De opstandeling en in het vergelijkbare Het zwart uit de mond van Madame Bovary praat en denkt de hoofdfiguur zich een oordeel. Hij wordt gaandeweg steeds duidelijker de outcast en de zonderling die hij zich al voelde. Zijn tegenspelers zijn van het mensenslag dat liefst de Readers Digest leest, dat geen besef heeft van heden en verleden en alle subtiliteit met voe-
ten treedt. Aangewakkerd door onbegrip verfijnt de prater zijn bewoordingen, hij laadt ze met een uiterste aan suggestiviteit, hij spreekt zichzelf zo uitvoerig en vertakt mogelijk uit, maar het mag niet baten, als er al iemand naar luisterde dan is die intussen in slaap gevallen of anderszins vertrokken.
Al lijkt het dikwijls niet zo, er zit genoeg systeem in de uitspraken en verhalen van Brakmans personages. Ze zijn over het algemeen niet op regelrechte helderheid uit, eerder op verdoezeling daarvan, waardoor ze minder direct vatbaar worden. Omcirkelend en aanduidend praten, daarin zijn ze bedreven, met een voorkeur voor onderhuidsheid en toespeling. Dat waarborgt immers het behoud van een eigen en veilig domein. De roman Come-back is in feite een collage van zulke praat-verhalen, een raamvertelling dus, waarvan de delen op ingenieuze en bijkans poëtische manier het interieur oproepen van Sadee’s binnenwereld.
Ik heb al eens eerder beweerd dat Brakman het beste te begrijpen valt vanuit de stijlfiguur die in zijn werk overheerst: de pars pro toto. Alles bij hem is in wezen deel van het geheel, elk woord resoneert mee in de ruimte van de gehele tekst, elke suggestie kan pas ten volle gewaardeerd worden in het universum van suggesties dat elk boek ten slotte is. Brakman is, stilistisch en compositorisch, een meester in het kiezen van de delen die er uiteindelijk voor moeten zorgen dat er überhaupt een geheel is. Het maakt zijn werk vrij lastig, want pas begrijpelijk vanuit een, aanvankelijk niet gekende, totaliteit. Maar het maakt ook dat wat hij schrijft op elke bladzij die glans heeft van veelzeggendheid.
Er zijn wel van die, naar mijn gevoel bijzonder samenvattende momenten in Brakmans werk. Ik denk aan het gesprek dat de zoon in ‘Aner Hysteros’ – uit de bundel De weg naar huis – voert met zijn overleden vader. Vanuit de kist praat deze met hem en dat gesprek is al even onvergetelijk als dat van Vogelaar, uit Het godgeklaagde feest, met God de Vader zelf. Of Lazarus, die onder het kruis staande waaraan de lijdende Christus hangt, de Romeinse soldaat een olijfje aanbiedt. Dat zijn allemaal beeldende waarheidsmomenten. Brakman heeft de eigenschap van zulke passages onlangs precies onder woorden gebracht naar aanleiding van Melville’s Moby Dick. Hij schreef (in De Revisor 1980/5):
‘Het geheel, het zowel allesomvattende als allesdoordringende is natuurlijk in zijn (d.i. Melville’s) werk nergens aanwijsbaar, wel mogelijk zijn de gelukkige momenten van een zo grote lading dat de totaliteit zich daarin plotseling toont. Het zijn die details die door hun verdichting, hun hoog soortelijk gewicht, het geestelijk gehalte als het ware tastbaar maken, punktuele momenten in het geheel, diep peilende ervaringen van het moment waarzonder zich het werk niet werkelijk laat ervaren, in fragmenten uiteenvalt of in abstrakties ten onder gaat.’
Bij Brakman staat – meer dan bij de meeste auteurs – alles op scherp. Zijn proza drukt het hevig verlangen uit naar een vorm voor het overvele dat in ongevormde staat bijzonder onhandelbaar en nijpend blijft. Zijn schrijven is, met recht, ontdekkend schrijven want het is verbeeldend schrijven, en dat troost in buitengewone mate. ‘De troost van de vorm’.
Meester Oortmesse, die ooit onvergetelijk Fulco de Minstreel voorlas, is te beluisteren op elke bladzij van zijn leerling. In Brakmans woorden: ‘Uit het binnenste van de meester welde het verhaal, en al vertellend vertelde eigenlijk alles en iedereen mee.’
- ?
- Ter gelegenheid van de Brakman-avond te Maastricht, in het kader van Studium Generale van de Rijksuniversiteit van Limburg, op 14 november 1980.