T. van Deel
Er blijft over te praten
Een geliefd gedicht uit Koplands vroege tijd is voor mij het vierde uit de reeks ‘Gesprekken’ in Het orgeltje van Yesterday. ‘Er blijft over te praten’ heet het en ik heb al vaak gemerkt dat die titel volkomen juist is.
Van een echt gesprek is in dit gedicht trouwens geen sprake. We vernemen alleen de bewering van de sigaarroker dat dichtregels de dichter gegeven worden en op die uitspraak reageert de dichter in gedachten. Het is duidelijk dat zij twee volstrekt tegengestelde opvattingen hebben over het creatief proces. De sigaar is van mening dat dichters hun poëzie krijgen ingeblazen door een andere instantie dan zijzelf. Zij komen er om zo te zeggen niet aan te pas. Dat is niet de ervaring van de dichter: hij weet juist dat de woorden hem allerminst komen aanvliegen en dat er naar ze gezocht moet worden.
Op een ander niveau, dat van vóór de woorden, overkomt de dichter wel iets waar hij blijkbaar zelf de hand niet in heeft en dat als het gedicht
in statu nascendi kan worden gezien: ‘een vreemd soort ontroering (…) waarvoor ik naar woorden zoek’. De aandrang tot het schrijven van poëzie komt dus voort uit een innerlijke reactie, ‘een vreemd soort ontroering’. Die ontroering moet ergens door teweeg gebracht worden en daarover licht het gedicht ons in. Het geeft een voorbeeld van iets dat de dichter in de werkelijkheid heeft waargenomen, waarbij hij de betreffende ontroering voelde opkomen en dat hij nu als een ‘beeld’ in zich omdraagt, waarvoor hij naar woorden zoekt.
Het beeld is klaarblijkelijk zowel de samenvatting van de ontroering als de veroorzaker. In het beeld, gegeven de ermee gepaard gaande ontroering, zit in potentie het gedicht, alleen is het nodig voor dit ontroerende beeld de juiste woorden te vinden. Het knappe van ‘Er blijft over te praten’ is nu dat bijna achteloos in enkele verbale penseelstreken zo’n beeld gegeven wordt, niet als een afgerond en in zichzelf besloten gedicht, maar als voorbeeld van een kiemcel voor poëzie, opgenomen in een gedicht dat over dichten gaat.
Het merkwaardige is dat de weinige woorden waarmee een indruk wordt gegeven van de aard van het beeld, voldoende zijn om het voor lezers op te roepen en begrijpelijk te maken dat ‘een vreemd soort ontroering’ ermee gepaard kan gaan. Daar komt nog bij dat de klankorganisatie van het beeld heel gewiekst is en het duidelijk onderdeel laat uitmaken van een gedicht. De alliteraties, de assonanties, het volrijm – het doet allemaal mee om dit beeld zijn uitwerking niet te laten missen. Hoewel het gedicht dus geen gedicht is over het beeld en de ontroering, zijn die beide er wel degelijk in aanwezig. Vandaar dat de dichter ten slotte zijn werkzaamheden aan dit gedicht met Droste-effect kan beëindigen met de bewering, tegengesteld aan die van de sigaar: ‘Geen / woord werd mij gegeven, integendeel.’ Dit gedicht over het dichten is net als elk ander gedicht een kwestie van naar woorden zoeken, de juiste woorden op de juiste plaats. En het is begrijpelijk dat een goede dichter graag ieder woord voor een beter geeft, dat zou immers een beter gedicht opleveren. Er blijft dus over te praten.