T. van Deel
Notities over Koolhaas
1.
Koolhaas’ boeken zijn ongehoord emotionerend. Ze hebben plots die er niet om liegen en waar elke andere schrijver, als hij ze al zou bedenken of durven aangaan, de grootste moeite mee zou hebben om ze niet te laten ontaarden in een draak of een melodrama. Koolhaas schrikt niet terug voor een krachtige inzet van het verhaal. Hij legt een punaise op de vloer van de kamer, laat een man er met zijn volle gewicht instappen en hem vloekend uitroepen: ‘Een punaise hoort in de muur godverdomme en niet op de vloer en zeker niet in mijn voet’, waarop zijn vrouw de punaise pakt, die met kracht in de muur drukt na gezegd te hebben: ‘Weet je wel, dat als je zò bent, dat ik dan het liefst mijn hele hebben en houwen bij elkaar zou pakken en weg zou naar waar je me niet zou kunnen vinden?’ Vervolgens stort zij met muur en al (het is een buitenmuur) van de elfde verdieping naar beneden. Een losse muur.
Dit is te erg, zo totaal onverwachts behoort de dood zich niet aan te dienen. Bij Koolhaas wel, hij zoekt juist naar een voorval dat een schijnbaar onoplosbare ontreddering teweeg brengt. De roman is er dan verder voor bestemd om het rouwproces uit te beelden en om zo iets als een katharsis te bewerkstelligen, bij de hoofdpersoon alsmede bij de lezer, die immers ook tamelijk geschrokken is.
De gebeurtenissen in Koolhaas’ boeken hebben altijd de bedoeling om de hoofdpersonen zich ervan bewust te maken dat de dood zich op elk moment in het leven kan voordoen en dat dientengevolge de liefde altijd moet rekenen met scheiding. De vrouw in Een punaise in de voet had al een paar weken eerder zo half en half de gedachte gehad dat er iets met die muur loos was, maar ze heeft er niet over gepraat. ‘Als ze het elkaar gezegd
zouden hebben van die muur, dan zouden ze het samen nóg eens gedaan hebben: voelen aan die muur; heel voorzichtig en als dan gebleken zou zijn dat die muur inderdaad wel helemaal los leek te staan, hoe zouden ze elkaar dan, volkomen één hebben aangekeken van schrik voor de ramp die mogelijk geweest zou zijn.’ Dit is, al heel in het begin van de roman, een veronderstelling van levensbeschouwelijke aard. Koolhaas lijkt ook al meteen de muur als concrete verschijning, als buitenmuur van een flatgebouw, te willen symboliseren tot de scheidslijn tussen leven en dood. En alweer: het lukt hem overtuigend om zulke hevige beelden als een losse muur van wezenlijk existentiële betekenis te laten zijn.
In Tot waar zal ik je brengen? is het een springvloed die een man en een vrouw uit elkaar drijft, de dood introduceert en daarmee de vraag naar de ware aard van hun liefde. In Nieuwe maan bestaat Koolhaas het om een man op een dag dwars door een rots heen te laten zakken, waar hij in de diepte een krioelend, onderbewust leven aantreft. Kind in de toren gaat niet omlaag, maar omhoog, al komt dat in feite op hetzelfde neer, want in laatste instantie zijn alle boeken toch als innerlijke processen te lezen, die vorm krijgen in allerlei uitwendige gebeurtenissen.
Steeds duidelijker is het geworden in de loop van het oeuvre dat Koolhaas’ werk de functie van een ars moriendi heeft. Een aanzienlijke vertraging is zelfs een actuele versie van het middeleeuwse Elckerlijc-verhaal. Het is een roman die van het begin tot het eind gedurfd is en die, naar mijn ervaring, diepe indruk maakt, ook als geestelijk avontuur. Een ruim zeventigjarige man krijgt van zijn allang overleden vrouw een brief, waarin zij hem zijn dood aanzegt. Het is een brief die inderdaad met aanzienlijke vertraging is gearriveerd (Koolhaas zal wel eens in de krant gelezen hebben dat soms na twintig, dertig jaar een verloren gewaande brief alsnog bezorgd wordt) en voor de man is het bericht zoveel als de aanzegging van de Dood in de Elckerlijc. Hij moet zich gereed maken voor de laatste reis, maar hij is net als Elckerlijc in het geheel niet voorbereid. Hij moet nog leren te sterven, en dat betekent bij Koolhaas altijd ook dat hij nog moet leren te leven.
Deze roman heeft zulke onvergetelijke en aangrijpende passages, dat het niet eenvoudig valt erover te spreken. Het is in het algemeen trouwens zo dat Koolhaas’ boeken sterke en onthoudbare beelden in zich omdragen, die
eenmaal gelezen niet meer weg zijn te denken. Ik zou ze ook niet graag kwijt zijn, het beeld bij voorbeeld van de man die met een lampekapje op zijn hoofd naast het sterfbed van een vrouw zit in de vroege ochtendschemer, of dat van de goendroen die zich in alle eenzaamheid, want hij is de laatste goendroen, troost met een peau-de-suède schoen. Hoe liefdevol zijn zulke situaties, die altijd terzelfdertijd iets potsierlijks hebben en zo hoort het ook – hoe liefdevol zijn zulke situaties geschapen.
2.
Over de manier waarop Koolhaas zijn verhalen en romans vertelt, is al heel wat te doen geweest. Volgens Jacques Kruithof, en hij heeft daar gelijk in, hield de verteller in Koolhaas’ vroegere werk zich meer op de achtergrond of leefde hij zich zodanig in de personages (meestal dieren) in, dat het meevoelen als vanzelf op de lezers kon overslaan. In het latere werk, speciaal de romans, neemt de rol van de verteller toe, de momenten waarop hij het woord neemt en de ontwikkelingen van commentaar voorziet of interpreteert zijn dan niet schaars meer. Dit ergert Kruithof, omdat hij zich als lezer niet mondig behandeld voelt: een verteller die de eigen stem en de eigen visie zo prominent maakt, staat het verhaal dat hij vertelt in de weg.
Er is in theorie misschien veel voor deze redenering te zeggen en Kruithof bouwt zijn bezwaar zorgvuldig en met kracht van argument op, maar destijds in de bespreking van zijn boek heb ik al proberen uit te leggen dat de ‘escalerende alwetendheid’ van Koolhaas’ verteller mij in het geheel niet stoort, nee eerder: mij lief is. Het effect dat deze vertelwijze op Kruithof heeft, lijkt mij eerder het resultaat van langdurige studieuze en romantheoretische bemoeienis met Koolhaas’ werk dan van onbekommerd lezen van dat werk. Ik heb zelf nooit iets gemerkt van mindere betrokkenheid mijnerzijds bij wat zich in Koolhaas’ boeken afspeelt doordat die verteller steeds tussen mij en de personages en gebeurtenissen in het boek zou staan. Het is hier dat de theorie moet buigen voor de praktijk, de praktijk namelijk van een ander soort verhaal, anders verteld dan de vroegere verhalen en ook een ander effect sorterend.
Het komt bij meer schrijvers voor – bij Brakman bij voorbeeld ook – dat ze in de loop van hun oeuvre steeds minder distantie betrachten tot het
verhaal. Ze vertellen om zo te zeggen niet meer over dieren of mensen en wat hen overkomt, maar ze vertellen met behulp van dieren en mensen wat henzelf overkomt. Inderdaad, daar heeft Kruithof gelijk in, verplaatst zich de aandacht van de lezer van het verhaal naar de verteller, maar dat is geen enkel bezwaar. Als die verteller maar persoonlijkheid genoeg heeft en ruimte genoeg in zijn hoofd voor treffende verbeeldingen, dan mag hij wat mij betreft de hoofdpersoon zijn, en ben ik blij dat er geen vertellende instantie meer is, maar een menselijke verteller. Ik meen dat daarom Bronzwaer ooit van de ‘humanisering van de vertelinstantie’ heeft gesproken, in verband met de ontwikkeling van Koolhaas’ vertelperspectief. Interessanter nog wordt deze kwestie als we vernemen hoe Koolhaas hier zelf over denkt. Toen ik hem in een interview een keer vroeg naar de mate waarin hij zich identificeert met de verteller, antwoordde hij kort en krachtig: ‘ik identificeer me volledig met de verteller’. En nadat ik nog even doorging en over een ‘probleem’ dienaangaande repte, viel hij in de rede met: ‘Nee, ik vind het helemaal geen probleem. Ik kies geen verteller, ik ben zélf die verteller. Ik voel me veel te emotioneel betrokken bij wat ik vertel.’
Toen Kruithof dan ook bezwaar aantekende tegen het ‘Koolhaas-perspectief’ zoals hij het noemde, trapte hij, het kan moeilijk anders na deze woorden, op niet minder dan Koolhaas’ ziel. En ook wel enigszins op de mijne, wil ik bekennen, want mijn liefde voor Koolhaas’ werk hangt juist in het bijzonder op zijn manier van vertellen. Ik begrijp heel goed waarom in allerlei gevallen de verteller – Koolhaas dus – iets moet zeggen: soms is zijn verhaal eenvoudig te erg en moet er wel iets tussendoor komen om het nog enigszins draaglijk te maken. Het is heel goed mogelijk zich te identificeren met de betrokkenheid van de verteller bij zijn verhaal. Dat verhaal komt dan niet op een onverantwoorde afstand te staan, maar wordt juist intiem meebeleefd, met het hoofd namelijk waaruit het allemaal komt.
In De laatste goendroen staat op bladzijde 198 een tekening van T. Koolhaas die in dit verband toepasselijk is. De goendroen Bladroes is erop te zien, juist op het ogenblik dat hij bovenop een berg stuit op een steile rotswand naar omlaag. Hij kan niet verder meer en geeft zich over aan bespiegelingen. De rots is evenwel, op een Arcimboldo-achtige manier, het hoofd van een mens en de goendroen die daar bovenop zit wordt
duidelijk voorgesteld als de gedachteninhoud van die rotsmens. Ik wil er voor de gelegenheid Koolhaas zelf in zien, die in zijn hoofd een goendroen met zich meedraagt. Het is de uitbeelding van het Koolhaas-perspectief.
3.
De vroege en de late dierverhalen van Koolhaas hebben zo op het oog veel met elkaar gemeen. In beide spelen dieren de hoofdrol en ook thematisch is er veel overeenkomst. Maar toch zijn de vroege dierverhalen echte dierverhalen en de late zijn eerder fabels of sprookjes. Er heeft zich in de tussentijd zoveel voorgedaan, in de novellen en de romans, dat wat nu in Raadpleeg de meerval is te lezen van een principieel andere orde is dan wat in, bij voorbeeld, Gekke witte staat. Koolhaas is zover gekomen dat hij zijn bewering en inzicht kan overdragen in de vorm van een parabel, waarin weliswaar als vanouds dieren optreden, maar waarin toch het sympathetische van de vroege dierverhalen heeft plaatsgemaakt voor een grotere nadruk op het exemplarische. Kortom, het gaat hier om geschiedenissen, waarin het individuele (zoals van de meeuw Tractaal of het konijn Frederik Abstract) er veel minder toe doet. Het is heel begrijpelijk dat iemand na een zo omvangrijk oeuvre geschreven te hebben, zich inkeert tot het elementaire, hoogst vereenvoudigende, en ook hoogst diepzinnige genre van het (dier)sprookje.
Superieur in dit genre vind ik ‘Een snoek als veerman’ uit het overigens weer wat anders geaarde Liefdes tredmolen. Wat door Koolhaas in dat verhaal gepresteerd wordt, grenst aan het ongelooflijke: hij laat een ouwe snoek, die ergens in een bijna stilstaand watertje ligt te verkommeren, zijn bek opendoen voor een muis (‘Hij begreep dat er iets te happen viel’), maar dan zo’n eigenaardige sensatie beleven van vier pootjes tegen zijn verhemelte, dat hij zich omdraait en de muis er aan de overkant van het stroompje weer uit laat glippen. Deze curieuze en sensationele liefde tussen snoek en muis, wreed verstoord in de loop van het korte verhaal door de buitenwereld om hen heen, is een vinding om lang bij stil te staan.
4.
De slordigheid van Koolhaas, waarover nogal eens is geklaagd in de literai-
re kritiek, vind ik eigenlijk juist een van de innemende trekjes van zijn werk. Ik heb mij ook wel eens geërgerd aan zinnen die niet liepen, of aan onduidelijke verwijzingen, maar ik heb nog nooit de behoefte gevoeld die een toch uiterst beminnelijk mens als Gerrit Komrij in zijn Heremijntijd blijkbaar niet kon onderdrukken, om Koolhaas in het openbaar te berispen vanwege zijn taalgebruik. Ik geloof ook niet dat zulke bezwaren op dit oeuvre van toepassing zijn, waarmee ik niet wil zeggen dat stijlkritiek in het algemeen uit den boze zou zijn. Koolhaas’ stijl geeft blijk van haast, of laat ik het noemen: gedrevenheid. De mentale gesteldheid waarin hij, volgens eigen zeggen in interviews, zijn boeken concipieert en het korte tijdsbestek waarin hij, ook lijvige, romans tot stand brengt, maakt het bijna noodzakelijk dat zijn taal en zijn compositie daarvan de sporen dragen.
Ik heb in het verleden, zoals wel meer recensenten gedaan hebben, de uitgever geregeld verweten dat hij Koolhaas’ boeken niet goed persklaar maakte. Dat verwijt was terecht, maar ik geloof niet dat ik toen ooit bedoeld heb dat Koolhaas’ boeken min of meer herschreven zouden moeten worden. Er zijn schrijvers, en Koolhaas is een van hen, die zo geïnspireerd schrijven en zich zo met hun pen vereenzelvigen, dat punten en komma’s, syntaxis en andere conventies voor hen niet meer toereikend zijn, want afbreuk doen aan wat hen bezielt en aan de vorm die zij daarvoor uitvinden. Met de dichter Jellema had ik in de Amsterdamse Balie enige tijd geleden een gesprek over de manier waarop hij zijn poëzie interpungeert en het werd toen hem en mij duidelijk dat hij zich in de uitdrukking van zijn gevoelens niet geholpen voelt door onze interpunctieregels. De zinnen en woorden staan bij hem in een veel diffuser verband met elkaar dan kan worden uitgedrukt met de heersende interpunctie.
Iets dergelijks is bij Koolhaas het geval, zeker op (zijn meest) lyrische momenten, waarvan er vele voorkomen in zijn werk. Het is dan alsof de stem van de verteller Koolhaas, zich ongehinderd, bijna los van de gedrukte letter, eerder auditief, wil meedelen. En zoals men weet is het gesproken woord heel wat minder gebonden aan regels dan het geschreven woord. Omdat in de boeken van Koolhaas zo duidelijk tot mij gesproken wordt, met alle feilen die daar bij horen, daarom ben ik er zo van gediend.