Tania Heimans
De benenwagen
Zwaar hijgend ren ik door, tussen dicht opeen geplante kool. Groene kool; velden vol. Mijn blote voeten vertrappen de geaderde, wratachtige bladeren. Het bladvocht vermengt zich met de aarde tussen mijn tenen. Donkere aarde die door de honderden, misschien wel duizenden kolen verborgen wordt. Ik mag niet struikelen. Doorgaan moet ik. Mijn lange rokken zo opgetrokken dat ik tegelijkertijd mijn schommelende borsten ondersteun. Zonder vaart te minderen kijk ik om me heen en zie met de kool de zinloosheid van mijn vlucht; aan de koolvelden, die zich uitstrekken tot de laaghangende zon, zal nooit een einde komen.
Zwetend schrik ik wakker. ‘Kool, ik heb over kool gedroomd,’ mompel ik, alsof Jan nog naast me ligt en me sussend over mijn rug zal aaien. Maar zelfs zonder zijn aanwezigheid durf ik niet uit te spreken dat ik behalve mijn rokken naakt was.
Goed, geen paniek, probeer ik mezelf gerust te stellen. De wollen sokken zijn waarschijnlijk verdwenen, want zonder sokken; slechte dromen. Mets zal ze hebben gepakt. Al vraag ik me af waarom. Gebruiken kan hij ze toch niet.
Ik kijk naar het voeteinde van mijn matras en schrik. De sokken liggen als altijd, vastgepind aan de deken. Dan moet mijn droom een onheilstijding zijn. Grote God; groene kool. Hoe slecht kan een dag beginnen?
Ik moet me snel aankleden en Mets waarschuwen. De arme jongen. Groene kool; het zal hem de schrik van zijn leven geven. Hij is al wakker, ik hoor hem zingen. Zijn gezang klinkt helaas niet meer als het geluk dat het voor het ontbijt zou moeten brengen. Het is natuurlijk zijn leeftijd. Als jongens ouder worden, verdwijnt de vogel uit hun keel. Castratie zou de vogel kunnen kooien. Maar voor Mets is dat te laat. De vogel is al met fladderen begonnen. En daarbij is castratie niets voor hem. Hij zou niet nog meer willen missen.
Ik loop naar Mets’ bedstee en open de luiken. Daar zit hij; met het kussen in zijn rug en zijn haren platgedrukt van het slapen. Abrupt stopt hij met zingen en kijkt me dwingend aan.
‘Ik wil naar het moeras.’
Hij zegt het met zoveel zekerheid dat het is alsof er geen andere mogelijkheden in het leven bestaan. Van schrik vergeet ik de kool. ‘Hoe?’ is de enige vraag die over mijn gebarsten lippen komt. Tegelijk realiseer ik me dat ik beter kan vragen: Wanneer? Of nog belangrijker: Waarom? Toch is: ‘Hoe?’ het enige woord dat ik uitbreng in de kleine, nog naar slaap ruikende ruimte.
‘Met de benenwagen.’ Zijn vingers glijden over mijn arm als tekent hij de te bewandelen wegen.
‘De benenwagen,’ herhaal ik en ik kijk naar zijn onderlichaam waar benen hadden moeten zitten.
Het had even geduurd voor ik erachter kwam dat hij uit niet meer bestond dan een romp met een hoofd en twee armen. Zo verrast werd ik door zijn komst, op de keukenvloer van onze eenvoudige boerderij. Jan was de vroedvrouw al gaan halen, twee dorpen verderop, maar de aprilsneeuw had de wegen zelfs voor een paard en wagen onbegaanbaar gemaakt. Wat ik wel direct wist, was dat ik een intelligent kind gebaard had. Want tussen de nog met bloed besmeurde, donkere haartjes zag ik duidelijk twee kruinen.
Instinctief had ik het kind in mijn lange rokken gewikkeld die ik tot borsthoogte opgetrokken had en had zo, narillend van de bevalling, gewacht op dat wat ging komen. Even vermoedde ik een tweeling, zo onervaren als ik toen nog was met het fenomeen geboorte. Maar bij het zien van de vlezige massa, die warm en stil tussen mijn benen lag, wist ik dat daar nooit een kind in was te herkennen.
‘Het is de moederkoek,’ stelde de vroedvrouw me gerust, die sneeuw en hobbelige wegen getrotseerd had om al stampvoetend met mijn Jan in de deuropening te verschijnen. Na sneeuw en koude van zich te hebben afgeslagen, navelde zij rap en vaardig mijn pasgeboren kind af. Daarna bracht ze me, met de nog steeds in mijn rokken gewikkelde baby, naar de als kraambed bedoelde bedstee. Pas toen zij daar het kind uitwikkelde, om het tot nu toe onbekende geslacht vast te stellen, slaakte zij ontzet een gil. Ik wist dat de vroedvrouw in haar werkzame leven al het een en ander had gezien: doodgeboren kinderen, hazenlippen (bij de Kramers hebben alle kinderen dit euvel) en zelfs een geheel mismaakte baby die binnen een dag het leven liet. Het gerucht ging dat ze aan dit laatste kind nog flink wat geld had weten te verdienen door het te verkopen aan een rondreizende kermis, die het kindje daarna als attractie in een pot sterk water etaleerde.
Misschien slaakte de vroedvrouw dan ook wel een gil omdat ze direct zag dat dit kind, ondanks zijn handicap, zo sterk was dat het nooit verkocht kon worden om op sterk water te worden gezet. Want dat het een overlever was, dat sprak uit alles. Net zoals het direct duidelijk werd dat het een jongen was. Want behalve aan benen ontbrak het mijn kind aan niets.
‘Hier; de benenwagen.’ Met mijn voet rol ik de plank op wielen onder zijn bedstee, om Mets er vervolgens op te tillen. Al die tijd kijkt hij me aan. Hij heeft doordringende ogen. Gelig met vlekjes zo groen als kool. ‘Duivelsogen,’ zei Jan daarover. Hij vond alles aan zijn zoon wanstaltig. Niet alleen zijn ogen.
‘Het moeras, moeder,’ herhaalt Mets, alsof hij bang is dat ik hem de eerste keer niet heb gehoord.
Zonder iets te zeggen loop ik naar het fornuis en pak een kom. Een gebarsten kom, want heel servies bestaat niet meer. ‘De karnemelkse pap kan je wellicht op andere gedachten brengen,’ zeg ik, terwijl ik de kom vul met de friszure brij. ‘Vannacht was het groene kool.’ Ik zet de kom voor Mets op tafel en til hem op zijn stoel. ‘Je weet wat dat betekent.’
Hij knikt langzaam alsof hij zich voor probeert te stellen hoe het onheil ons dit keer treffen zal.
Ik knik met hem mee, en zie de groene kool weer voor me; hele velden vol. Het zijn altijd mijn dromen die ik als eerste met Mets deel. Mijn dromen en de karnemelkse pap.
‘We moeten naar het moeras,’ spreekt Mets met volle mond. Het spettert op de tafel.
Geduldig veeg ik de gemorste pap. Eigenlijk wil ik hem in zijn mooie gezicht schreeuwen dat het moeras verboden is, zeker, zeer zeker na een droom over groene kool. Maar ik houd mijn mond. Geduld is mijn beste eigenschap. Daarom kon ik zo lang wachten tot Jan de vroedvrouw had gehaald. Daarom kon ik zo lang wachten tot hij haar teruggebracht had. Al is dit laatste geduld nooit beloond, nog steeds niet.
Ik heb de dorpelingen niet tegen misgeboorten, ongeluk en misoogsten willen beschermen. Ik was een egoïst. Egoïsme is dan ook mijn slechtste eigenschap. Daarom kan ik ze het negeren en bespugen niet verwijten. Daarom kan ik het Jan niet kwalijk nemen dat hij bij de vroedvrouw gebleven is, twee dorpen terug. Egoïsme is immers een zonde en met een zondige vrouw wil geen enkele echtgenoot leven.
Jan en de vroedvrouw hebben me nog proberen te beschermen. Want beschermd worden moest ik; tegen mijn eigen egoïstische daad. ‘Laat ons het doen,’ drongen ze aan. Want zij zagen mijn vogel fladderen. Niet een mannelijke vogel, zoals die in Mets’ keel huist. Nee, een vrouwelijke vogel die haar vleugels in mijn borst wilde uitslaan. Jan en de vroedvrouw moeten geweten hebben dat alleen amputatie de vrijheid van mijn vogel kon beperken.
‘Voor je het weet ben je weer zwanger en baar je een goed kind,’ smeekten ze me. Maar ook al kreeg ik de kans om het dorp te beschermen, de vogel fladderde te krachtig. Het was me onmogelijk mijn zoon aan ze te geven. Die amputatie, die pijn, kon ik niet aan.
‘Het is niet jouw zoon,’ wierpen ze me met messcherpe blikken tegen. ‘Het is de zoon van de duivel.’ Met veel misbaar wezen ze op de ontbrekende benen waar straks een staart groeien zou, de kruinen op het hoofd voor de hoorntjes, de ogen, nu al geel. Alleen door dit duivelskind levend op de kruising buiten het dorp te begraven, kon het de gemeenschap nog dienen en behoeden. Behoeden tegen de duivel, die het dan vervolgens nooit meer in zijn satanische hersenpan zou halen om hier, in dit dorp, ongeluk en verderf te zaaien, zeker niet in godvrezende vrouwen zoals ik.
‘Geef het mens zwijggeld en laat haar verdwijnen,’ commandeerde de vogel in mij en ik trok Jan mijn baby uit de handen om deze daarna dicht tegen me aan te drukken, waar het al snel mijn volle borsten vond.
Waarschijnlijk angstig dat ook ik door de duivel bezeten was, volgde Jan mijn orders. De verontwaardigde vroedvrouw ging, met goed gevulde buidel en mijn Jan, zo weer twee dorpen terug.
Het zwijggeld voorkwam niet dat het dorp al snel wist dat ik voor hun ongeluk had gekozen, in plaats van hen ertegen te behoeden. Ieder ongeval, iedere ziekte is nu de schuld van mij en, het in hun ogen, duivelse wangedrocht. Het duivelse wangedrocht dat ik op die winterse aprildag gebaard heb en geweigerd heb te offeren voor het heil van iedereen. Zoveel egoïsme kon een kleine gemeenschap niet aan. Zeker niet in die winterse lente.
‘Pannenkoeken zullen het gunstig stemmen.’ Mets kijkt me aan en achter zijn geel met groene ogen zie ik zijn vogel fladderen.
Snel sluit ik het venster. ‘Noem niet de naam, niet bij een open raam,’ waarschuw ik. ‘Voor je het weet neemt het ook je armen.’ Want het is natuurlijk niet de duivel die Mets zijn benen nam. De duivel tart niet, die brengt je rechtstreeks naar de hel. Dat heb ik ze meteen al weten te vertellen, maar niemand luisterde.
‘Het heeft al meer dan het dragen kan.’ Mets schraapt in zijn kom. ‘Het wordt tijd dat ik ga terugvragen waar ik recht op heb.’
‘Met pannenkoeken?’
‘Vers gebakken.’
Nu kijk ik Mets lang aan. Het is mijn taak om hem te behoeden. Net zoals Jan en de vroedvrouw mij destijds hebben willen behoeden. Want Mets overziet de consequenties niet. Daarvoor is hij nog te jong. Net als ik toen te jong was.
‘Toch kun je het beter niet doen, Mets. Niet nu. Niet na een droom over groene kool.’ Zelfs ik hoor de aarzeling in mijn stem. De aarzeling die meer oog heeft voor zijn vogel die de vrijheid wil kiezen, dan voor een droom die me waarschuwt voor de gevolgen.
Mets glimlacht. Zoals ik destijds glimlachte toen Jan en de vroedvrouw naar twee dorpen terug vertrokken.
Mijn lijf leek te worden opengereten en Jan was de vroedvrouw halen. Daardoor zijn we niet opmerkzaam geweest. Daardoor bestond er buiten dat moment voor ons geen gevaar.
De voordeur stond nog op een kier en de koude wind blies hem steeds verder open. Zo moet het gegaan zijn, want echt gezien of gehoord heb ik het niet. Koud zweet liep me in de ogen, mijn gegil overstemde ieder geluid. En daar, ongemerkt achteloos op de keukentafel, stonden de pannenkoeken. Na het bakken was de barensnood me met zoveel scherpte overvallen dat het me gekluisterd hield op de koude stenen vloer. De bedstee werd een niet te bereiken obstakel. En de pannenkoeken, die nog moesten worden opgeborgen, ergens hoog bovenin een kast, zoals ik altijd uit voorzorg had gedaan, bestonden voor mij niet meer.
Toen moet het onheil zijn binnengekomen. Gelokt door de geur van pannenkoeken en vers bloed. Het is nog een wonder dat het alleen zijn benen heeft genomen. Het had alles kunnen nemen.
‘Goed, ik zal ze bakken,’ stem ik toe tegen beter weten in, en ik loop naar de kast waar het meel staat.
‘Dat is fijn moeder,’ knikt Mets. Hij hijst zichzelf weer op de benenwagen. ‘Dat is heel fijn. En we moeten niet vergeten om schoenen mee te nemen. Schoenen om te verbranden.’
‘Je bent een slim kind,’ verheugd kijk ik hem aan. Op zijn zesde heb ik zijn verstand goed op gang weten te krijgen door zijn zorgvuldig bewaarde
navelstreng mee te koken in de karnemelkse pap. ‘De schoenen van je vader, neem die maar.’
Mets knikt en rolt zich naar de dekenkist waar wij de kleding en schoenen van Jan bewaren. Ook hij weet dat zijn vader niet terug zal komen. De vroedvrouw ontfermt zich nog steeds over Jan. Over Jan en zijn moeilijke voeten. Een dankbare man als hij is, heeft hij haar twee zoons geschonken. Twee zoons met alles erop en eraan.
Natuurlijk kwamen ze van de kerk. Twee dagen nadat Jan me had verlaten. Twee dagen nadat de vroedvrouw zich over hem had ontfermd. Uiteraard waren ze goed bewapend: bijbel, wijwater en kruisen. Met dat alles gingen ze mijn Mets te lijf. Althans, dat was de bedoeling. Want ver liet ik ze niet komen. De deur en ramen had ik goed weten te vergrendelen; alle kasten stonden ervoor. Geen spatje wijwater kwam dan ook binnen.
Laat ons je weer tot Hem brengen. Overhandig onsje duivelskind!’ Alleen hun stemmen waagden zich door de kieren. Ze brachten Mets aan het huilen.
Ook al heeft God me verlaten, toch lees ik nog uit de bijbel. Het is het enige boek dat ik bezit. Vergeeld als de herinneringen aan mijn bruiloft toen ik het mocht ontvangen. Het verhaal van Abraham die zijn Isaac moet offeren is Mets het liefst. Voor hem is zijn vader als Abraham die zijn zoon offeren wilde voor het zielenheil van iedereen. Ik daarentegen ben de vleesgeworden engel die hem hiervan af liet zien. Natuurlijk heb ik Mets gewezen op de inconsequenties; in ons verhaal wordt bijvoorbeeld niemand beloond. ‘Dat komt omdat het nog niet is afgelopen, moeder,’ zegt Mets daarover. En wat kan ik anders doen dan knikken? Geduld is immers mijn beste eigenschap.
De benenwagen strijdt met de veengrond, de losse stenen, het te lange gras. Mets gespierde armen duwen hem voort. Ik draag de schoenen van Jan en de nog warme pannenkoeken. De zon brandt. De weg die we nog te gaan hebben is geen weg. Toch is het volgens Mets de enige. Geen sneeuw zoals vijftien jaar geleden, toen mijn Jan langs dit gebied gereden is. Eerst alleen, op zoek naar de vrouw die mij van het kind kon verlossen. Daarna samen, met de enige vrouw die hem volmaakte kinderen baren zou.
Ja, vandaag is het precies vijftien jaar geleden. Feliciteren doe ik Mets niet. Feliciteren dat het onheil vijftien jaar geleden onze boerderij bezocht; het zou het enkel verzoeken.
‘Zing eens voor me Mets, laat de vogel uitje keel klinken.’
‘Het zweet loopt me langs de rug en jij vraagt me te zingen?’
‘Het zal je afleiden.’
‘Ik wil me niet laten afleiden. Ik moet me laten leiden, en dat is al moeilijk genoeg.’ Mets duwt zich voort, soms stopt hij en veegt het vocht van zijn voorhoofd. Zijn rechterhand bloedt. Waarschijnlijk een distel of een scherpe steen. Hij rolt moeizaam verder. De wieltjes zakken steeds dieper in de door plantenresten gevormde aarde.
Uren gaan we zwijgend verder. Eindelijk stopt Mets, bovenaan een kleine heuvel. Dit keer niet om zijn hoofd af te vegen met zijn steeds zwarter wordende mouw, maar om te wijzen terwijl hij met de andere hand de benenwagen in bedwang houdt die van de hoogte rijden wil. ‘Daar is het moeras moeder, vijf bomen ver.’
Ik kijk naar een rietkraag, achter de bomen. ‘Hoe weet je dat we hierheen moeten?’
‘Dromen moeder, jij zegt toch dat die altijd de waarheid spreken?’
Plotseling besef ik dat hij hier eerder is geweest. Hij moet zich voorbereid hebben.
‘Je weet toch dat dromen meer waarheid spreken dan mensen?’ lacht Mets.
Vijftien jaren lang hield ik deur en vensters zoveel mogelijk gesloten. Je wist maar nooit. Het onheil kon terugkomen, de lucht van bloed en pannenkoeken nog vers in het geheugen. Of de dorpelingen konden komen, en datgene opeisen dat het ongeluk afzweren zou. Toch is beiden ons bespaard gebleven. Na die ene keer dat ik niet op mijn hoede was, ben ik het altijd gebleven.
Toch kon ik een jongen, zelfs een zonder benen, niet eeuwig binnenlaten. Jongens willen bewegen, verkennen, strijden. Daarom mocht hij ‘s nachts het huis uit. Zo werd de nacht zijn speelterrein.
Eerst mocht hij alleen op het erf, met zijn zelfvervaardigde benenwagen. Daarna mocht hij op het verharde pad, en weer later naar de weilanden waar zijn wielen zo vast kwamen te zitten dat ik hem soms verkleumd tussen de paardenbloemen vond. Steeds langer was hij weg. Ik gaf hem de vrijheid, met de waarschuwing uit te kijken voor de dorpelingen en de schemer waarin het onheil zich huist. Niet wetend dat hij het kwaad juist opzoeken wilde.
Mets en ik kijken uit over het moeras. Eindelijk hebben mijn benen en zijn benenwagen het weten te bereiken. Ik zie vooral de bomen en de rietkragen die het moeras omgeven. Dan zak ik langzaam door mijn hurken om het landschap te zien zoals Mets het bekijkt; laag vanaf de grond. Nu richten mijn ogen zich op de groene algen, de losse takken en bladeren die tussen de varens en de ronde zonnedauw op het zwarte water drijven. Het zwarte water dat me plotseling zo nabij is. Allebei zeggen we niets. De woonplaats van het onheil is te overweldigend voor woorden.
Libelles en grote muggen vliegen om ons heen alsof ze ons waarschuwen willen. Maar ik kan ze gerust stellen. De droom heeft me al gewaarschuwd. Gewaarschuwd voor dat wat komen gaat.
De cirkelvormige blaadjes van de zonnedauw openen zich om nietsvermoedende vliegen met hun rode klierhaartjes te verleiden, terwijl de schemer ons in stilte omsluit.
‘Ze zijn er,’ fluistert Mets, met trillende handen pakt hij de pannenkoeken die ik al die tijd bij me heb gedragen.
‘Zal ik de schoenen aansteken?’
Mets schudt zijn hoofd, zijn ogen geven licht in het donker.
‘Later, als het nodig is.’
Eén voor één gooit hij de pannenkoeken in het moeras. Dan zet hij zijn handen om zijn mond en roept over het zwarte water: ‘We zijn gekomen! We willen mijn benen terug!’
De pannenkoeken worden verslonden. Ze verdwijnen nog sneller dan Mets ze met zijn gespierde armen geworpen heeft. Mistflarden hangen boven het donkere water.
‘Het wenkt me, moeder! Ik mag mijn benen komen halen.’
Ik denk aan de groene kool, de geaderde, wratachtige bladeren die onder mijn voeten knapten. Toch knik ik, ook vandaag wil ik zijn engel zijn. ‘Laat je vogel vrij, Mets,’ zeg ik.
En zonder zijn benenwagen glijdt mijn zoon, mijn lieve zoon in het drassige, zwarte water van het moeras, terwijl ik het vuur onder de schoenen van Jan aansteek.