Theo de Jong
Monster zonder waarde
I
Met de dood van Bill Whinsom is een einde gekomen aan het onderzoek naar het monster van Loch Ness. Dit onderzoek is sinds de ‘ontdekking’ van het monster in 1933 nooit serieus aangepakt. Van de zijde van de wetenschap bestond geen belangstelling. Zonder ook maar enig onderzoek ter plaatse te doen schreven biologen het verschijnsel toe aan onnauwkeurige waarneming van natuurlijke verschijnselen als drijvende boomstammen, zwemmende herten of otters, en omgeslagen bootjes. Ook vegetatiematten werden vaak als oorzaak genoemd, stukken rottend plantenmateriaal die door de interne gasontwikkeling van de bodem losscheurden en door hun plotselinge verschijning en hun heftige bewegingen onder invloed van het ontsnappende gas makkelijk voor een levend wezen zouden kunnen worden gehouden. De enige bioloog die een onderzoek ter plekke deed, Maurice Burton, bracht slechts acht dagen aan de oevers van het meer door. De verwerping door biologen van het bestaan van een nog onbekende diersoort in Loch Ness zou een goede reden zijn om het verschijnsel van een zo grote hoeveelheid waarnemingen met een veelal identieke inhoud psychologisch of sociologisch te onderzoeken, maar ook van die kant is nooit interesse getoond. De enige die ooit een serieus onderzoek naar het bestaan van het monster van Loch Ness heeft ingesteld is Bill Whinsom. Zonder hulp, zonder wetenschappelijke opleiding en met weinig technische middelen tot zijn beschikking heeft hij het mysterie tenslotte ontraadseld.
De methode van Bill Whinsom was even eenvoudig als moeilijk. Op een klein plateau nabij Foyers, aan de weg die langs de Zuidzijde van het meer
loopt, had hij een uitkijkpost gevestigd. Dit plateau was ongeveer dertig meter van de oever verwijderd en bevond zich ongeveer twintig meter boven de waterspiegel. Men had van daar uit een goed uitzicht over een deel van het meer. De apparatuur waarover hij beschikte bestond uit een kamera op statief en een handkamera, beide met telelens, en een verrekijker. Op windstille dagen ging hij in een roeiboot het meer op, in de hoop dat het monster toevallig op geringe afstand van de boot zou bovenkomen. Zeven jaar lang, dag in dag uit, probeerde hij op die manier het fotografisch bewijs voor het bestaan van het monster te leveren. Inwoners van Foyers bevestigen, dat hij zelden een dag verstek liet gaan en dan nog uitsluitend in de winter wanneer harde wind of mist het waarnemen van voorwerpen in het meer onmogelijk maakte. De caravan waarin hij woonde stond aan de rand van het plateau, de kant waar de ramen zaten naar het meer gekeerd, zodat hij ook tijdens het koken en eten zijn blik over het meer kon laten gaan. In de zeven jaar dat hij daar heeft gestaan is hij nog geen dag ziek geweest. Zijn plotselinge dood roept daarom nogal wat vragen op, waarop ik echter in dit kader niet wil in gaan.
Vorig jaar heb ik een maand met vakantie in Foyers doorgebracht. Ik was de hele zomer bezig geweest met de statistische verwerking van de gegevens van een onderzoek dat bijna een jaar in beslag had genomen en het leek me wenselijk om voordat ik met het formuleren van konklusies begon even afstand van het onderzoek te nemen. Bovendien stonden de kolleges weer voor de deur. Ik wilde fris aan de start verschijnen.
Ik houd van Schotland. De rust en het barre landschap hebben mij altijd zeer aangetrokken. Bovendien heb je als vrouw alleen in Schotland niet zoveel te lijden van het ongewenste gezelschap dat in de meer populaire landen je vakantie kan bederven. Het was september, een milde nazomer met omfloerste ochtenden en avonden en behaaglijk warme middagen. Op een van de eerste dagen kwam ik toevallig langs de uitkijkpost van Bill Whinsom, die zich op een kilometer afstand van het dorp bevond. Ik wist van het bestaan van het monster, maar van Bill Whinsom had ik nog nooit gehoord. Ik bekeek de foto’s die hij in een tent had opgehangen en waarop het monster, hoewel in de verte, vrij duidelijk te zien was, en maakte een praatje met hem. Hij kon boeiend vertellen. Vanaf die dag maakte ik er een
gewoonte van iedere dag even bij hem langs te gaan. Dat ‘even langs gaan’ duurde soms uren. Het verhaal over het monster begon me te intrigeren. Tot op dat moment had ik het als een fabeltje beschouwd, bedacht door verveelde journalisten. Maar de hoeveelheid feiten en cijfers die Bill Whinsom te berde bracht deden mij van gedachten veranderen. Er zat meer achter dan verveling. De verhalen over het monster waren, afgezien van de vraag of ze waar waren of niet, hoogst interessant. Na een paar dagen ging ik er toe over om wanneer ik in het hotel terugkeerde aantekeningen te maken van hetgeen hij mij die dag had verteld. Ondanks het feit dat hij voortdurend met nieuwe gegevens aankwam, kreeg ik na een week of twee het gevoel dat er iets aan ontbrak, dat hij juist door het spuien van die enorme hoeveelheid gegevens over waarnemingen, de toestand van het meer, fotografie, lenzen, onbekende diersoorten en het monster iets achter hield. Het duurde tot de laatste avond van mijn verblijf voor hij daarmee over de brug kwam.
Toen mijn vakantie om was en ik afscheid van hem nam, vroeg hij mij om wat hij mij die laatste avond had verteld niet verder te vertellen dan nadat hij daarvoor zijn toestemming had gegeven, of na zijn dood. Die wens heb ik vanzelfsprekend gerespekteerd. Maar voor ik verslag doe van die laatste avond en van zijn tot nu toe geheim gebleven oplossing van het mysterie wil ik proberen iets weer te geven van de omstandigheden die mijn onderzoek naar de hardnekkigste onderzoeker die ik ooit heb ontmoet tot een nogal gecompliceerde aangelegenheid maakten.
II
Ik haat amateurs. Mensen die met een been in het water staan en met een been op het droge en niet weten wat ze willen. Zoals dat stelletje aan de overkant. Tien over acht, al twee uur licht. Twee uur verspild. Met z’n vieren zouden ze makkelijk om beurten wacht kunnen houden. Dat is ze te veel moeite. Vakantiegangers die eens wat anders willen, die zijn uitgekeken op de Costa del Sol. Knappe apparatuur hebben ze staan, filmkamera, fotokamera, telelenzen waar je u tegen zegt. Uren lang staat dat spul daar ongebruikt. Gewoon misdadig. Ik ben een keer naar ze toe gegaan. Ze ken-
den me niet eens. Dachten dat ik een toerist was en begonnen me allerlei onzin over het monster te vertellen. Waardeloze voorbereiding. Weten niet eens wie er hier aan het werk zijn. Nou gaan ze eerst nog ontbijten ook. Gisteren stonden ze tenminste om acht uur achter de kamera. Ze hebben zeker besloten kantooruren aan te houden, negen tot vijf, dat zijn ze gewend. Slap zootje. Zulke mensen verpesten het voor degenen die wel serieus bezig zijn.
Een eindje verderop aan deze kant staat er nog een. Puike kamera, maar een telelens waarmee hij een autobus op honderd meter afstand nog niet eens herkenbaar zou kunnen fotograferen. Niet dat het er veel toe doet, want hij staat toch meer te vissen dan dat hij op de uitkijk staat. In het kasteel aan de overkant zitten er ook twee. Oostenrijkers. Dat zal me wat wezen. Ze zijn er nog maar een paar dagen, ik heb nog geen tijd gehad om naar ze toe te gaan. En dan is er nog het Onderzoeksburo, ook aan de overkant. Dat zijn geen amateurs. Beroeps, alleen geen onderzoekers. Ze hebben het wel gedaan, vier jaar geleden, maar daar hadden ze gauw genoeg van. Ze hebben een paar hele vage foto’s gemaakt, daar verkopen ze nu ansichtkaarten van. Verder doen ze in T-shirts, soevenirs en andere snuisterijen. Ze hebben een houten keet gebouwd en daar zitten ze nu vier maanden per jaar. Puur kommercieel. Zij krijgen wel toestemming van de plaatselijke overheid om die vaste keet te bouwen, terwijl ik eigenlijk niet eens die tentoonstellingstent had neer mogen zetten. Het is dat er ‘s zomers hier zoveel mensen komen, anders hadden ze die tent al weggehaald. De mensen komen naar mij om onbevooroordeelde informatie. Als je bij het Onderzoeksbureau komt smeren ze je meteen een folder of een boekje aan. Met bussen vol komen ze hier naar toe. Op topdagen krijg ik een paar duizend bezoekers. Iedereen kan in de tent gratis de foto’s bekijken en de informatieborden lezen. Daarom vertrouwen de mensen mij. Ik beantwoord vragen en vertel wat ik weet. Ik beschouw dat als een dienst aan het publiek. Ik hoef er niet beter van te worden.
Een paar jaar geleden ben ik eens op een ochtend het Onderzoeksburo binnengelopen. Er stond veel wind, dus ik kon toch niets doen. Loch Ness Observatiepost heette het toen nog. Het echte werk deden ze toen al niet meer, maar ze hadden nog wel een kamera buiten staan om de schijn op
te houden. Er zat een jong grietje achter de balie. Sproeten, glimlach, gelakte nagels.
‘Goede morgen, meneer Whinsom.’ De eerste keer dat ik daar mijn gezicht liet zien. Die hoef je niets wijs te maken. Stelletje profiteurs. Laten ze een winkeltje in koffie en thee beginnen, dat is tenminste eerlijke handel.
Dat zijn momenteel de vaste mensen. Ik heb er heel wat zien komen en gaan in de zeven jaar dat ik hier sta. De meeste zijn amateurs, mensen met een dure kamera die denken dat veertien dagen geduld genoeg is. De foto van de eeuw in veertien dagen zeker. Na een paar weken druipen ze af. Geen geduld en geen voorbereiding. Ze poten hun tent maar ergens neer, op een plek waar ze goed uitzicht hebben. Kamera bij de hand en dan maar wachten. Maar zo eenvoudig is het niet. Als je op de verkeerde plek zit kun je wachten tot je een ons weegt, maar je zult nooit meer zien dan een vrolijke forel of een heel dode boom. Ik heb hier een kaart van het meer. De kruisjes geven de plaatsen aan waar het monster tussen 1960 en 1972 is gesignaleerd. Wij staan hier, bij de baai. Elf kruisjes in de baai, terwijl er hele lappen zijn waar geen enkel kruisje staat. Als je bijvoorbeeld daar gaat staan, ten Noorden van Inverfarigaig, waar je een prachtig uitzicht hebt, maak je geen schijn van kans. Dit is echt geen zeldzaam boek, je kunt het in alle bibliotheken vinden, zeker in Schotland. Ze denken niet na. Het zijn hengelaars, ze zitten hier voor hun lol. Laten ze ergens anders heen gaan. Ze zitten hier in de weg.
Voor zo’n onderzoek is het net als voor een veldslag nodig, dat je eerst het een en ander van je tegenstander aan de weet komt. Zijn bewegingen in kaart brengt, bijvoorbeeld. Daar kun je het een en ander uit konkluderen. Uit het feit, dat het monster op de ene plaats meer gezien wordt dan op de andere kun je konkluderen, dat daar iets te halen is. Vis. Het monster eet vis. In het voorjaar komen forel en zalm uit zee hier naar toe om kuit te schieten. De forel en de zalm schieten kuit in het beekje waar zij geboren zijn. Voor de monding van die beekjes krijg je een opeenhoping van vis. Wanneer het een tijdje niet heeft geregend en de waterstand in die beekjes laag is, kunnen de vissen niet naar boven en dan zitten ze voor de monding te wachten. Het monster hoeft zijn bek maar open te doen en hij heeft zijn portie binnen. De meeste kruisjes staan bij de monding van een beekje, dus
daar moet je gaan zitten.
Amateurs zijn stom, maar ze houden zich koest. Dat kun je van beroepsonderzoekers niet zeggen. Vorig jaar kwam er een groepje van de Akademie voor Toegepaste Wetenschap uit Boston. De Teller-expeditie noemden ze zich, georganiseerd en geleid door professor John B. Teller. Amerikanen, dus veel publiciteit. Als je de kranten mocht geloven, waren de dagen van het mysterie geteld dankzij de ‘geavanceerde apparatuur’ die de Teller-expeditie in de strijd zou werpen. En waaruit bestond die ‘geavanceerde apparatuur?’ Uit een onderwatersonar gekoppeld aan een onderwaterkamera en een aantal sterke lampen. Zodra de sonar trillingen registreerde gingen de lampen aan en begon de kamera te lopen. Waardeloos, een idee dat aan het buro bedacht is. Is het je opgevallen hoe bruin het water is? Dat komt door kleine turfdeeltjes die in het water zweven en die door beken worden aangevoerd. Zelfs met de sterkste lampen zie je onder water geen anderhalve meter ver. Er zijn mensen geweest die het geprobeerd hebben, maar weet professor John B. Teller veel. Hij heeft geavanceerde apparatuur in plaats van verstand. Goed, ze laten de hele boel zakken en na een paar maanden komen ze het weer ophalen. De foto waar ze uiteindelijk mee voor de dag komen wordt met veel fanfare door de kranten gepubliceerd. En wat staat er op? Een vage schim waarvan professor Teller beweert, dat het een vin van het monster is. Het had net zo goed de grote teen van een zwemmer kunnen zijn. En die foto was nog wel ‘met computer versterkt,’ zoals ze dat noemden. Vroeger heette dat geretoucheerd. Ik heb ze een brief geschreven. Ik had het adres van die akademie niet, maar ik dacht dat hij wel zou aankomen. Zo’n akademie is toch niet niks. Ik kreeg hem terug met een stempel van de PTT in Boston: geadresseerde onbekend. De beroemde Akademie voor Toegepaste Wetenschap. Onbekend. Twee jaar geleden een Japanse expeditie. Ook prima public relations. Al maanden van tevoren werden ze aangekondigd. Regelmatig berichtjes in de kranten om de zaak warm te houden. En wat hield de hele expeditie in? Een groepje jongens en meisjes die een week lang in een bootje het meer op en neer voeren. Er was een kamera op de voorplecht gemonteerd, maar ik heb er zelden iemand achter zien zitten. De muziek van hun radio was tot op de kant te horen. Nessie, zo noemen wij ingewijden haar meestal,
is nogal gevoelig voor geluid. Als ze boven water is en je slaat je autoportier iets te hard dicht, duikt ze meteen onder. Een week herrie op het meer. Mijn roeiboot was toen net in de reparatie, zodat ik er niet naar toe kon, anders had ik dat stelletje spleetogen even verteld waar het op stond.
Al die poespas, sonar, onderwaterkamera’s en dat soort flauwe kul, daar heb je niets aan. Het enige wat je nodig hebt om het bewijs voor het bestaan van het monster te leveren is een goede kamera met een goede telelens en een onuitputtelijk geduld. Geduld, zelf-discipline, dat is waar het de meeste mensen aan ontbreekt. Ze zijn verwend, ze weten niet meer wat het is om ergens moeite voor te doen. Ze vinden moeite doen vervelend. Maar dat is het niet. Als je moeite doet, zet je jezelf op het spel, je waagt, je leeft het leven tot het uiterste. Dat verveelt nooit. Ik sta hier nu zeven jaar en ik heb geen moment spijt gehad. De wil om Nessie te slim af te zijn is alleen maar sterker geworden. Ik ga hier niet weg voor de wereld weet wat Nessie is. Het zal me lukken, daar twijfel ik geen moment aan.
Ik ben vijftien jaar in het leger geweest. Als je ergens zelf-discipline leert dan is het daar. In het begin is het de discipline van anderen, het domweg uitvoeren van bevelen en voorschriften. Later ga je begrijpen waarom die discipline er moet zijn en ga je het je eigen maken. En het gekke is, dan heb je ook geen bevelen van anderen meer nodig. Je doet de dingen die gedaan moeten worden, geen gezeur. Mensen denken dat je in het leger een beschermd leven leidt, maar dat is niet waar. Dat is absoluut niet waar. Je bent een onderdeel van de grote machine, maar je hebt je eigen verantwoordelijkheid. Als jij je taak niet uitvoert kunnen misschien tien anderen hun taak niet uitvoeren en van die tien zijn weer honderd anderen afhankelijk, enzovoort. Dat is discipline, je plaats weten in het geheel. Ze zouden in dit land dienstplicht in moeten voeren, voor mannen en vrouwen. Hoeft geen vijftien jaar te zijn, een jaar of vijf is wel genoeg. Dan waren we binnen een paar jaar uit de problemen, en voorgoed. In de oorlog hadden we niet zo veel trammelant als we nou hebben. Stakingen, criminaliteit, afscheidingsbewegingen, werkloosheid, drugs en ga maar door. In de oorlog bestond dat niet. We sloegen de handen in elkaar. En dat ontbreekt er nu aan. Iedereen denkt alleen maar aan zichzelf.
Het is een eenzaam leven, maar daar kan ik wel tegen. Dat moet je er voor
over hebben, als je het bestaan wilt bewijzen van iets waar de goegemeente niet aan wil. Kijk naar Galileï, of Madame Curie, of Darwin. Genegeerd, bestreden, uitgelachen. Het is een soort natuurlijke selektie, alleen de sterksten houden vol en bereiken hun doel. Daarom til ik niet zo zwaar aan de eenzaamheid, het is een van de middelen die ik nodig heb om mijn doel te bereiken. Soms heb ik een tijdje gezelschap van een meisje dat zich aangetrokken voelt tot het avontuur. Meestal niet lang hoor, voor de duur van de vakantie, twee drie weken. Ik heb ze niet nodig, maar het is wel prettig als je niet altijd zelf koffie hoeft te zetten. Ik ben getrouwd geweest. Het liep spaak toen ik me voor Nessie begon te interesseren. Daar begreep ze niets van. Het was best een goede vrouw voor me, maar ze kon niet verder kijken dan haar eigen kleine wereldje. We hadden een dochtertje van zes, toen ik wegging. Ik zie ze nooit meer. Ik ben nu hier mee bezig. Je kunt je niet half aan het onderzoek wijden. Het is alles of niets.
Ik heb een lijst bijgehouden van mijn eigen waarnemingen en van die van anderen. Uit die lijsten blijkt, dat er op het verschijnen van Nessie geen peil valt te trekken. Alle tijden van de dag. Zomer, winter, herfst, voorjaar, het maakt geen verschil. Het enige wat je kunt zeggen is, dat ze zelden gezien wordt op dagen met veel wind of bij mist, maar dat spreekt vanzelf. In de zomer krijg je meer waarnemingen, omdat er dan meer mensen rond het meer zijn, maar op mijn lijst is er geen verschil tussen zomer en winter. Het enige wat je kunt doen is wachten en opletten, iedere dag weer. Je bent helemaal aan Nessie overgeleverd. Je staat machteloos.
Ik heb in die zeven jaar gemiddeld vier waarnemingen per jaar gehad, waarvan er gemiddeld één een redelijke foto opleverde. Je hebt ze gezien. Het is duidelijk een groot beest, dat veel weg heeft van een plesiosaurus, maar het is nog niet het onomstotelijke bewijs waar de deskundigen van het Britisch Museum niet onderuit kunnen. Dat weet ik wel. Maar ik geef het niet op. Die beesten gaan ook wel eens dood. Op een dag spoelt er eentje aan. Dan zullen ze het toch moeten geloven. De wereld zal op zijn kop staan.
III
Mijn vakantie liep ten einde. Hevige regenbuien hielden me twee dagen binnen. Ik logeerde in een tot hotel verbouwd herenhuis met hoge, vierkante kamers en een brede, uitgesleten trap die het geluid van iedere voetstap versterkte. Het bed zakte zowat tot op de grond door. Mijn kamer keek uit over een minutieus geschoren gazon en een schraal bos, dat de helling afdwaalde naar het meer. Door de toppen van de bomen kon ik de vale vlek van het water zien. Ik las mijn aantekeningen over en dacht na. Zeven jaar eenzaamheid om een waandenkbeeld te fotograferen. Hoewel hij honderduit over zijn bezigheden praatte, waren zijn beweegredenen me niet duidelijk. Het leek me, dat er meer achter moest zitten dan de ambitie om ‘de foto van de eeuw’ te maken. Misschien betekenden die meisjes die hem soms gezelschap hielden meer dan uit zijn nonchalante vermelding bleek. Ik besloot daar wat dieper op in te gaan. Daarvoor zou het gesprek zich op een persoonlijker nivo moeten afspelen dan tot nog toe, maar daar had ik geen bezwaar tegen. Ik mocht hem. De tegenstelling tussen zijn gekanker en zijn schuchtere glimlach had iets ontwapenends. Zijn gekanker op anderen ergerde me, maar tegelijk was ik er jaloers op. Hij deed het hardop, ik in stilte. Hij was eenenveertig, ik vierendertig. Toen hij aan zijn eigenaardige onderneming begon, was hij ook vierendertig.
Hij deed nogal terughoudend, toen ik na die twee dagen bij de uitkijkpost terug kwam. De lucht zag er dreigend uit en het waaide, maar volgens hem zou het niet gaan regenen. Ik vroeg hem waar hij dat uit opmaakte, uit de windrichting, of uit de bewolking, of misschien uit het gedrag van dieren?
Hij keek me aan en wachtte even met zijn antwoord.
‘Uit het weerbericht op de radio.’
Ik moest zelf lachen om het figuur dat ik had geslagen. Hij legde een arm om mijn schouders.
‘Ik dacht, dat je weg was gegaan zonder iets te zeggen. Dat vond ik niet aardig van je.’
Ik glimlachte. Het leek me beter nog maar niet te vertellen, dat ik de volgende dag zou vertrekken.
‘Als ik wegga kom ik volgens de regels afscheid nemen, kompleet met tra-
nen, beloftes en een haarlok.’
Ik bleef de hele dag bij de uitkijkpost en bood aan ‘s avonds voor hem te koken.
‘Ben je goed in koken?’
‘Ik ben vijf jaar getrouwd geweest. Dan leer je het wel.’ Dat leek me voorlopig voldoende aanloop voor een persoonlijke uitwisseling later op de avond in de lange Schotse schemering. ‘s Middags ging ik boodschappen doen in de enige winkel die het dorp rijk was en waar twee vrouwen die slecht ter been waren etenswaren ruilden tegen nieuwtjes. De wind was gaan liggen en terwijl ik mijn best deed om met beperkte middelen toch een eclatante maaltijd in elkaar te draaien stond Bill buiten met de verrekijker het glanzende meer af te turen. Aan het einde van de dag, wanneer de zon achter de heuvels was verdwenen maar de hemel nog helder was, zag het meer er geheimzinnig uit en verwachtte zelfs ik met mijn nuchtere verstand ieder ogenblik de verschijning van een of ander onbestaanbaar wezen. Na het eten zetten we de stoelen buiten. De nacht steeg uit het meer omhoog naar het blauwe spanlaken dat de twee heuvelruggen aan weerskanten van het dal verbond. De bomen ruisten. Toen minuskule mugjes ons in het gezicht begonnen te steken gingen we naar binnen. Hij maakte de fles whisky open die ik die middag had gekocht. Een nuttige aankoop. Te oordelen naar het effekt dat de whisky op hem had was hij beslist geen gewoontedrinker. Hij werd stel mededeelzaam.
De verhalen over vrouwen die hij vertelde stelden me teleur. Het waren van die voorspelbare gevallen, een Australisch meisje op wereldreis, een vrouw uit Engeland die borstkanker had gehad en bij wie een borst was afgezet, een Duitse zangeres. Er was natuurlijk ook een echte romance bij. Een vrouw die man en kind in de steek had gelaten, omdat ze ziek werd van het leven tussen mensen die in hun doen en laten als twee druppels water op elkaar leken en dachten dat zij uniek waren. Bij Bill bloeide ze op, zei ze, maar na een paar weken zag hij de heimwee in haar ogen. Ze vocht er tegen, maar vergeefs. Ze keerde terug naar de huiselijke haard. Ik weet niet of het kwam doordat hij het weinig smeuïg vertelde of doordat het weinig smeuïge affaires waren geweest, maar het maakte op mij een wat obligate indruk, alsof het meer tijdverdrijf dan liefde was geweest. Het
verhaal waar ik op hoopte was het in ieder geval niet. Ik vertelde over mijn huwelijk, over de verhouding die ik op dat moment had en die aan het aflopen was. Taktische overwegingen raakten op de achtergrond naarmate de whisky op de voorgrond raakte. Het was donker geworden. Driftige vlindertjes tikten tegen het raam. Het meer en de wereld waren ver weg. ‘Ik geloof dat ik in mannen altijd mijn vader probeer terug te vinden. Dat zal het ook wel zijn wat me in jou aantrekt. Gek is dat, want ik had een gloeiende hekel aan hem. Misschien is dat mijn noodlot, te moeten zoeken naar wat ik niet wil. Als ik het maar niet vind. Dat zul jij met Nessie ook wel hebben. Wat moet je in godsnaam, als je haar hebt?’
‘Ik heb haar gehad,’ zei hij zacht. Daarop vertelde hij mij het verhaal waar ik op zat te wachten. Ieder mens heeft één verhaal waarin hij zo natuurgetrouw naar voren komt als Dorian Gray op zijn portret en dat hij daarom het liefst zou vernietigen. Met een verhaal kan dat niet. En er komt een dag dat het er uit moet.
IV
Het gebeurde op een ochtend in oktober. Ik was net een jaar hier en zat me af te vragen hoe lang ik het nog zou kunnen uithouden. Ondanks mijn voortdurende waakzaamheid had ik niet meer dan twee foto’s geproduceerd met een donkere vlek die voor velerlei uitleg vatbaar was. Het vooruitzicht van een tweede winter schrikte mij af. Kou, slecht zicht, korte dagen, lange avonden en waarvoor? Ik dacht er over om het op te gevan. Het was die dag helder weer, licht bewolkt, briesje, goed zicht. Ik was juist van plan boodschappen te gaan doen, toen ik iets in het water zag. Ik dacht eerst dat het een boomstam was. Het bewoog niet. Ik richtte mijn kijker er op. Het was Nessie. Automatisch noteerde ik de tijd, twaalf minuten voor tien. Ze lag een kleine tweehonderd meter van de oever. Ik kon duidelijk de lange nek, het massieve lichaam met de bult midden op de rug en het begin van de staart onderscheiden. Ik begon onmiddellijk foto’s te nemen, maar bestefte even later dat die foto’s weinig te zien zouden geven. Nessie is zwart en alleen wanneer ze haar kop boven water uitsteekt of zich met een behoorlijke snelheid door het water beweegt kun je op foto’s zien
dat zij het is. Het was duidelijk wat me te doen stond.
Ik pakte de handkamera, stapte in de boot en roeide naar de plek waar ze lag. De foto van de eeuw. Mijn hart klopte in mijn keel, maar mijn handen beefden niet. Misschien een dood monster. Dat zou het British Museum niet kunnen negeren als ik dat op hun bord deponeerde. Langzaam kwam ik dichterbij. Het was Nessie, geen twijfel mogelijk. Ze lag uitgestrekt in het water, de platte kop iets onder de oppervlakte. Op honderd meter afstand begon ik al foto’s te nemen, want ik was bang dat ze wakker zou worden en zou verdwijnen. Ik kwam telkens dichterbij, nam een paar foto’s en roeide dan weer een eindje. Tenslotte lag ik naast haar. Ik had haar met de riem aan kunnen raken. Ze was een meter of dertig lang en had een gladde, glimmende huid. De voorvinnen hingen slap naar beneden. Ik was ervan overtuigd, dat ze dood was, maar schoot voor alle zekerheid eerst het filmpje vol. Daarna ging ik zitten en staarde naar het beest waar ik een jaar lang iedere dag de hele dag naar had uitgekeken, waar ik van droomde, waar ik mijn vroegere bestaan voor had opgegeven.
Foto’s maken is makkelijk. Zo’n beest aan land krijgen is een ander chapiter. Ze zag er dood uit, maar het was mogelijk dat ze sliep of ziek was. Als een beest van die omvang in beweging komt, kun je beter niet op haar lip zitten. Ik maakte een lasso, hing de lus voorzichtig om haar kop en trok het touw iets aan, zodat de lus vast kwam te zitten. Daarna roeide ik terug, waarbij ik het touw vierde. Ik roeide zo hard als ik kon, toch nog bang dat ze wakker zou worden en me zou ontsnappen. Met alle touwen in de boot aan elkaar haalde ik nog de kant niet, zodat ik het laatste eind moest zwemmen om meer touw te halen. Nadat ik alle eindjes aan elkaar had geknoopt, bond ik het uiteinde om een boom. Ik had haar.
Toen begon de operatie Monster Aan Land. Bij een boer leende ik een tractor. Tot mijn verbazing – ik had gedacht dat zo’n enorm gevaarte zwaarder zou zijn – slaagde ik er met de tractor zonder veel moeite in om haar in beweging te krijgen. Het was een heidens karwei, want als ik haar een eindje naar de oever had gesleept, moest ik achteruit, het touw inkorten en weer vooruit. Ik had alleen maar de breedte van de weg als ruimte om te manoeuvreren. Het heeft zeker twee uur geduurd voor de kop bij de oever was. Toen het laatste eindje, het strand op. Ik was bang, dat de kop
van de romp zou breken en heel langzaam, centimeter voor centimeter trok ik het gevaarte op het droge. Ik zat zowat achterstevoren achter het stuur. Ineens hoor ik een scheurend geluid. Ik stop. Iets met de tractor? Niets te merken. Even later zie ik dat Nessie’s bolle lichaam langzaam aan het inzakken is. Ik spring van de tractor af en ren naar het lichaam toe, dat al half op het strand ligt. Als ik dichterbij kom hoor ik een sissend geluid als van een leeglopende band. En dat was het ook.
Ik kan me nog goed de laatste keer in mijn leven herinneren dat ik heb gehuild. Ik was een jaar of tien. Ik had van mijn zakgeld stiekem een plastic waterpistool gekocht. Mijn vader had in de oorlog in het leger gevochten en sindsdien had hij een gruwelijke hekel aan wapens. Pistooltjes, zwaarden, messen, alles was taboe. Op een dag vond hij mijn waterpistool. Hij riep me bij zich en sloeg het voor mijn ogen kapot. Ik huilde van woede. Het was mijn pistool, verdomme. Zo huilde ik toen ik op het strand bij het kapotte monster van Loch Ness stond. Daar ging de foto van de eeuw. Mijn droom liep leeg.
Een van de vinnen was achter een rotsblok blijven haken en bij de aanhechting aan de voorkant was een scheurtje ontstaan. Ik trok het rubber omhulsel verder op het strand op en maakte het scheurtje groter, zodat ik naar binnen kon kijken. Op de bodem van de buik bevond zich een ontvangtoestel dat verbonden was met een motor. Vanuit de motor liep een drijfstang naar achteren, waar onder de staart, in de anus zal ik maar zeggen, een schroef zat. Verder was de motor verbonden met verschillende delen van het lichaam, de kop, de vinnen en de staart, die ieder afzonderlijk konden bewegen. In de buik en de rug zaten ventielen waardoor water en lucht naar binnen en naar buiten konden worden gepompt. Het was een prachtig stuk werk. Maar wat moest ik er mee? Ik kon wel met dat ding naar de kranten stappen en zeggen, dat ik het mysterie van Loch Ness had opgelost, maar dan zouden ze denken, dat ik het zelf had gefabriceerd. Ik had er niets aan.
Ik heb het geplakt, opgepompt en het meer ingetrokken. Het heeft er nog een uur gelegen. Toen zonk het plotseling. Baasje was thuis gekomen. Had ontdekt dat hij de verkeerde schakelaar had omgezet. Ik begon mijn spullen in te pakken en de tent af te breken, langzaam, futloos. Ik had een
gevoel alsof ik in een mist rondliep. Nadat ik alles had ingepakt en de caravan aan de auto had vastgemaakt, liep ik nog even naar beneden. Het bruine water klotste tussen de keien. Er dreef een groepje eidereenden op het meer. De zon scheen in mijn nek. Het was stil. Ineens zei ik hardop: ‘Wat moet ik onder de mensen?’
Toen heb ik alles maar weer uitgepakt.