[p. 720]
Theo de Jong
Zes gedichten
Stilte na de storm
Er is van de bomen niets over
dan lange vingers waar wolken
op zuigen. Bladeren op de grond
als kleren in de storm
van vervoering afgeworpen.
Wind snijdt zich aan takken.
Geen aaien meer, het opzwepende
zwaaien en draaien, het laaien
van verlangen, de storm van vervoering
is voorbij, huilt, lacht de wind?
[p. 721]
Winter
Zon schittert in de met rijp
voltooide bomen. Na maanden
groen, radeloos waaien
de witte stilte bereikt.
[p. 722]
Op zolder
Lege ochtend, wakker worden
in een onbekend bed onder donkere
dekens. Langzaam daagt verbazing:
weer heeft het verlangen
het verlangde laten liggen.
Een klein raam groot genoeg
voor wolken. De stad staat op.
Ik kleed me aan tussen afgedane
dingen, sluip de trap af. De stad
tevreden betredend voel ik
dat wat verlangen liet liggen
verlangen was.
[p. 723]
Ongedeeld
Vroeg in de morgen kwetteren eksters
ons wakker. Even een arm om elkaar,
ontevreden gemompel. Onze huid is
warm, voor de kilte van de ochtend,
de verkoeling van jaren bij elkaar
ongevoelig. Nooit zijn we zo bijeen
als wanneer wij het niet weten.
We draaien ons om, terug
naar alleen, ongedeeld leven,
nog even.
[p. 724]
Kinderen in de tuin
Ze spelen bars en bazig,
jatten met een jaloezie
om jaloers op te zijn
elkaars poppen, kibbelen,
koken tevreden hun lege potje.
[p. 725]
Eastbourne, zomer ’76
De zee ziet ziek van zoveel zomer, grauw
als de bejaarden die met hun kleren verkleefd
in een ligstoel logeren en de godganse dag
wachten op de volgende, een krant op het gezicht
dat iedereen uit heeft. Het bloot vertoon
van lichaam gaat langs hen heen, het paraderen
en negeren, vragen en plagen. Ieder zijn eigen
terrein. Hoop en herinnering hebben geen grens.